| |
| |
| |
Boeken, menschen en stroomingen
Vondels Jephta.
Jephta is een fraai tooneeldicht. Een offerspel, niet in de eerste plaats omdat Ifis geofferd wordt, maar omdat Jephta offert. Jephta is de hoofdpersoon, en het feit dat hij, de overwinnende veldheer, zich verplicht acht een onvoorzichtige belofte te houden en zijn dochter te offeren, de oorzaak van de tragedie. Dat men dezen Jephta als een Protestant kan zien, weigerachtig om in gewetenszaken naar een priester te luisteren, dat is waar, maar het is bijkomstig. Dat Ifis, als vertegenwoordigster van het Offer, - heilig Midden van zijn godsdienstige overtuigingen - door Vondel met bizondere liefde geteekend werd, dat is ook waar, maar het mag geen reden zijn om haar de hoofdrol toe te schrijven in het stuk dat nadrukkelijk ‘Jephta of Offerbelofte’ heet.
Als ik in de lezing gevorderd ben tot die plaats in het tweede bedrijf waar Jephta optreedt, dan ondervind ik een schok: een verzwaring en een versombering. Dáár staat de tragedie. En van dat oogenblik af laat de spanning mij niet los: ik leef met die man mee. Hij heeft beloofd: hij moet doen. Zal hij ook doen? Ja, als hij sterk is. Neen, als hetzij zijn eigen hart of de redenen van zijn omgeving hem verwarren of overrompelen. Dat, als hij heeft gedaan, dat hart hem overweldigt en hij zich door zijn belezers leiden laat, bewijst te sterker zijn menschelijkheid en doet mij hem te meer liefhebben.
Jephta is de held die aan zijn heiligste gelofte ten koste van zijn diepste menschelijkheid durft trouw blijven; maar in welk van zijn dramaas heeft Vondel een menschelijkheid uitgesproken aangrijpender als in Jephta?
| |
| |
Ifis is de dochter die zulk een vader waardig is. Zij volgt geheel den wil, die hij noode volgt. Haar menschelijkheid en haar trouw aan zijn uitspraak, zijn één. Zij kent geen strijd. Niet als treurspelheldin verschijnt zij, op het tooneel waar de treurspelheld haar vader is, maar als heldhaftig en vrijwillig slachtoffer, als de verheerlijkte martelares en dochter, waaraan de tragische wil zich uitoefent.
In mijn Inleiding tot Vondel - een schoonheidsleer die ik aan de werken van een groot dichter trachtte waar te maken - vond ik gelegenheid om dit naarvoren dringen van de menschelijkheid en het konflikt waarin zij met een hoogeren wil geraakte, aan den Jephta te doen uitkomen. Ik wees toen tevens aan dat in den tijd waarin Vondel dat drama maakte, dit konflikt niet alleen in zijn werk, maar ook in zijn leven gegeven was.
Het verdriet dat hij van zijn zoon had, bewoog hem. En niet alleen in den Jephta, maar ook in volgende treurspelen, uitte zich zijn strijd tusschen plicht en menschelijkheid.
Wat tegenover Shakespere sints lang gedaan werd, het verband leggen tusschen zijn werk en zijn leven, werd tegenover Vondel nog altijd nagelaten. Toch kennen wij Vondels leven beter dan dat van Shakespere en bestaat er omtrent de jaren waarin zijn spelen ontstonden, weinig onzekerheid. Met minder gevaar dan die van Shakespere kunnen wij Vondels dramaas in groepen deelen en hier zijn staatkundige ervaringen, daar zijn bekeering, elders zijn huiselijk en persoonlijk leven, onder de voortgezette ontplooiing van zijn kunst beslissend en vormgevend werkzaam zien.
Maar wij Nederlanders zijn vaak al te onwerkelijke veralgemeeners: de een zal enkel zijn roomschwording, de ander enkel zijn geloofsleer in het oog vatten, en van een van deze uit, zich de heele ontwikkeling van Vondel trachten voor te stellen. Het gelijktijdig en voortdurend mede doorleven van al wat een dichter bewogen heeft, wordt gestuit door een verstandelijkheid die zich algenoegzaam dunkt.
Bovendien - zooals Van Schendel in zijn boekje over Shakespere opmerkte - veel menschen gelooven niet, zijn niet geneigd te gelooven, dat een drama-dichter in zijn verbeeldingen zichzelf vertoont.
| |
| |
Naievelijk werd na het verschijnen van mijn Inleiding die onwil door Dr. Kalff uitgesproken (Gids van Oct. 1894) toen hij schreef: ‘Meer nieuw dan overtuigend is deze voorstelling: “Jephta tegenover zijn dochter dat is Vondel, tegenover zijn zoon”. Geachte broeder in Vondel, “du sprichst ein grosses Wort gelassen aus” en ik voor mij geloof niets van uwe bewering-’
Dr. Kalff liet er op volgen: ‘maar toch waardeer ik haar omdat zij eene vingerwijzing is en eene vraag doet rijzen die wel verdient afzonderlijk behandeld te worden: in hoever is er verband tusschen de uiterlijke levensomstandigheden van Vondel en zijne drama's, in hoever is een drama afspiegeling van den gemoedstoestand des dichters?’
Die woorden waren nog niet lang geschreven, toen Vondel zelf in zekeren zin een antwoord gaf. Een ander drama waarin ik verband gezocht had tusschen verbeelding en leven, was de Samson, en ik wees daarin bepaaldelijk op den versregel:
Geen onbeschaamder dier dan een ondankbaar mensch
als op Vondels zoon betrekkelijk. Indien niet bij Jephta, dan hoefde men ook bij deze uiting niet de gedachte aan iets persoonlijks te voelen opkomen. Maar nu verscheen in het tijdschrift Oud-Holland een brief die Vondel aan Huijgens geschreven heeft. Een brief van December 1659, toen de Samson voltooid of onderhanden was. En in dat schrijven, een verontschuldiging over te lang uitblijven van een dankbetuiging, staan twee volzinnen nevens elkander. De eerste is: ‘Men zegt dat 'er geen onbeschaemder dier ter weerelt gevonden wort dan een ondanckbaer mensch’. De tweede: ‘Ick zoude mij hierom met reden mogen beschuldigen te traegh te zijn in het beantwoorden van Uwe Ed. brief, ten waere mij ontschuldighde een donckere neevel van weereltsche moeielijckheit, die, juist omtrent dien tijt, mijnen onmaghtigen geest benevelde, en belette door te schijnen met een dun straeltje van schuldige danckbaerheit.’ Niemand zal onder die ‘donckere neevel’ wel iets anders dan het verdriet om zijn zoon verstaan. Of daarom iemand het opmerkelijk vond dat het gedenken aan dat verdriet ook meteen dat vers uit den Samson in Vondel
| |
| |
opriep? Ik dacht dat het wel zoo wezen moest en ik hoopte dat aan de vraag in hoeverre er verband is tusschen de uiterlijke levensomstandigheden van Vondel en zijn drama's, nu weldra de afzonderlijke behandeling zou te beurt vallen, waarop ze volgens dr. Kalff aanspraak had.
Tot heden is ze uitgebleven. Dr. Kalff gaf ze niet. Dr. Leendertsz licht de heele groep dramaas die zich bizonder er toe leenen zou, uit elkaar, als een partijtje toevallig in 1659 afgemaakte concepten. Wie het verband tusschen Vondels werk en zijn leven erkent, en ook naspeurt, is G. Brom. Voorzoover het den jongen Joost betreft wijst ook hij het aan in David in Ballingschap en David Herstelt en tevens in den Faëton. Maar in het kader van zijn studie die Vondels Bekering heet, is de gedachte dat op een zeker oogenblik in Vondels leven de strijd tusschen menschelijkheid en plicht als beslissend moment in de vormgeving van zijn dramaas naarvoren drong, niet kunnen opkomen. Hij ziet tezeer alle werken als de uiting van één gebeuren, dan dat hij voor het beurt om beurt overheerschend worden van verschillende staten oog zou hebben.
Niet als uiting van één gebeuren, maar van één geestesaanleg ziet al te zeer J. Koopmans de werken van Vondel. Het geestelijk symbool stelt hij bovenaan en tracht het werk van den dichter daaruit te ontwikkelen. Ook in de ‘Inleiding’ tot zijn herdruk van Jephta doet hij dat. Bij een nauwkeurigen druk een uitmuntende voorrede. Uitmuntend, voor zoover zij Vondels gedachte omtrent het Offer kennen doet, en een grondige bespreking inhoudt van het drama zooals het door Koopmans wordt opgevat. D.w.z. niet als een tragedie van menschelijkheid met Jephta, maar als een martelaarspel met Ifis als hoofdpersoon. Twee elementen, het toeval, het blinde ‘Lot’ - een antieke idee, zooals hij opmerkt, - en de twijfelingen van Jephta, helpen mee om het spel spannender te maken. Die twijfelingen brengen een ‘dramatisch konflikt’ in het spel. In deze voorstelling van Koopmans wordt dus het dramatisch konflikt, dat het wezenlijke van het drama uitmaakt, als iets bijkomstigs ingeschoven.
Men ziet hoe hierdoor het heele drama een scheven stand krijgt. Zelfs zijn titel past er niet meer op. ‘Dat het stuk naar Jephta is genoemd’ - zegt Koopmans dan ook - ‘kan
| |
| |
tot reden hebben, dat in het kort verhaal van Richteren IX geen andere naam te vinden is, die door een schriftuurlike band aan een bijbels drama is vast te knopen.’ Ik deed al uitkomen hoe weinig een dergelijke noodreden noodig is. Hoe het mogelijk is het treurspel te zien als dat van Jephta en zijn Offergelofte. Men heeft het dan maar niet te beschouwen als een zinnebeeldig offerspel, doch als een strijd tusschen plicht en menschelijkheid.
Koopmans heeft die opvatting niet buiten beschouwing gelaten. Zelf zegt hij: ‘Vooreerst heet het stuk “Jephta” en niet “Ifis”. Vondel moet dus, mogen we aannemen, in de eerste plaats aan de evolutie in het gemoed van den vader gedacht hebben.’ Maar hij bestrijdt die veronderstelling door de bewering dat ‘de ommekeer van Jephta's overtuiging, een uur na het gebrachte Offer’ ‘psychologies van een te zwakke natuur’ is, ‘om ze Vondel als de vooropgezette hoofdgedachte van zijn spel aan te wrijven.’ Hij zegt: ‘Ons komt die zwakheid in de psychologiese behandeling van dit moment, en in 't algemeen, de zielkundig niet verklaarde onmachtsvertooning van de eensklaps willoos geworden veldheer alleen begrijpelijk voor, wanneer wij veronderstellen, dat voor Vondel die ommekeer slechts iets bijkomstigs was, de blote opheffing van een verhardheid, die vóór en óm het offer opzettelik gehandhaafd moest blijven, en die als 't ware voor de dichter een halfgekunstelde gedachtesirkel was geworden, alleen duldbaar, omdat ze de Christus-tiepiek in het offer van Ifis mogelijk kon maken.’
Deze redeneering rust op de veronderstelling dat Jephta's omkeer nadat hij de daad volbracht had, inderdaad ‘psychologies van een te zwakke natuur’ zou zijn. Mij schijnt het tegenovergestelde waar. Een gewetensdrang die, tegen alle menschelijk gevoel in, volhardt totdat de schuwbaarste van alle daden verricht is, zou niet in een mensch maar in een steen moeten wonen, als hij na die daad niet terugweek en omsloeg in zijn tegendeel. Zielkundig schijnt mij de omkeer van Jephta zoo sterk mogelijk verdedigbaar. En waar nu alleen door het aannemen dat die omkeer en de daaraan voorafgegane gemoedsgesteldheid niet ‘iets bijkomstigs’, maar de hoofdzaak was, het stuk aanvaard kan worden onder den
| |
| |
dubbelen titel die Vondel eraan gegeven heeft, daar schijnt dat aannemen mij dubbel gerechtvaardigd.
Van Lennep - in een kritiek die hij zoo vanzelfsprekend achtte, dat, naar zijn meening, ieder haar moest goedkeuren - wenschte een enkel-menschelijken Jephta. Wat een dwaze vent - zoo redeneerde hij - die niet met twee handen de gelegenheid aangrijpt om door de priesters die het weten moesten, van zijn eed verlost te worden. Koopmans doet het omgekeerde: de heele menschelijkheid van Jephta is hem maar bijwerk: ‘een gekunstelde gedachtesirkel’. Maar ik geloof dat wij niet het recht hebben, noch terwille van een leer omtrent het drama, noch terwille van een leer omtrent Vondels godsdienst, zijn werk geweld aan te doen. Niet in éénzijdige beschouwing, maar in de erkenning van een strijd tusschen menschelijk gevoel aan de eene en godsdienstig gevoel aan de andere zijde, begrijpen wij, mijns inziens, Jephta geheel.
Toch zou ik Koopmans onrecht aandoen als ik zijn juiste opvatting van Vondels denkbeelden op één lijn stelde met Van Lenneps, niet aan Vondel ontleend, drama-ideaal. Het laatste zou Vondel hebben afgewezen, de eerste zou hij aanvaard hebben. Ja meer; terwijl Vondel in zijn ‘Berecht’ nadrukkelijk zegt dat hij Jeptha ten tooneele voert, en hij het stuk ook naar hem benoemt, laat hij zich, in het vooraan gedrukte gedicht opgedragen aan Anna Van Hooren, verleiden tot dezelfde voorstelling die Koopmans verdedigt. Ook voor hem is daar Ifis de hoofdpersoon. Wel een bewijs hoezeer Koopmans in Vondels geest is doorgedrongen. Doch ook maar in een deel van zijn geest. Zelfs de eigen voorgang van den dichter mag ons niet ervan afhouden in het drama zelf te zien wat in zijn maker is omgegaan.
In het begin van dit schrijven noemde ik den Jephta een fraai tooneeldicht. Niet alsof ik het, met Van Lennep en Koopmans beiden, boven al Vondels andere dramaas uitmuntend acht om taal en vers. Wel bewonder ik die zeer, en zelfs ben ik het niet eens met Koopmans dat de reien te breed en te zwaar vallen. Niet het minst in de reien toont Vondel het fijne gevoel voor grenzen dat aan dit menschelijkste van zijn dramaas de schoonheid van een in de engte gedrongen ziel verraadt.
| |
| |
‘Al zijn trots’ - schreef ik vroeger - ‘was verbliksemd in den Lucifer; - dit was werk van aandoenlijkheid, van veeldachtzaamheid, van aarzel-klachtend ongeluk.’ En - schrik niet, geleerden die in het werk niet den mensch wilt zien - dat Vondel juist in dit werk zich tot taak stelde te voldoen aan alle eischen die den dichter van zijn tijd van buiten af konden gesteld worden, dit heeft voor mij nog een andere beteekenis dan eerbied voor schoolregels of volgzaamheid of zelfs dan de eerzucht van een zeventiende-eeuwsch kunstenaar.
Vijfvoeten omdat Ronsard het gezegd had, eenheid van plaats, van tijd, peripetia en agnitio naar het voorschrift van Aristoteles, en verder alles wat tot teekening en verbinding van personen en toestanden onmisbaar was, met bovendien de op prijs gestelde wijze spreuken, - zeker, dat alles heeft Vondel zich toen hij den Jephta zou schrijven, opgelegd. Daarbij kwam - zooals Van Lennep al aanwees - groote strofenlengte en een ongewone rijkdom van afwisselende maten in de reizangen.
Maar als een dichter zich zooveel grenzen stelt, gelooft ge dan niet dat zijn gemoed hem daartoe gedrongen heeft?
Het maakt volstrekt niets uit aan welke grenzen hij de voorkeur geeft. Dat is juist zijn kunst, dat hij binnen grenzen groot kan zijn. Jammer daarom niet over Aristoteles, als had die Vondel kwaad gedaan. Wie grenzen aanneemt behoeft ze en begrijpt er de verdienste van. Vondel behoefde grenzen: hij, die in zijn leven er nu toe geraakt was zich te voegen naar alle wanden - en toch bleef hij Vondel -, hij moest wel verlangen te toonen - hij, maatkunstenaar van den aanvang, - hoe men binnen de engste begrenzing de vrijheid van zijn ziel behield.
Er is geen stuk zoozeer uit Vondels levensomstandigheden opgegroeid als Jephta. Niet alleen zijn inhoud naar gemoed en geest, maar ook de aard van zijn schoonheid is onmiddelijk daaruit voortgekomen.
Laat elk die het werk gelezen heeft en niet eenige afgetrokkenheden, maar het levende beeld ervan in zich behouden heeft, daarnaar terugzien. Eén enkel tooneel, dat gedurende het heele spel niet verandert: het paleisplein te Masfa. Eentonig? Neen; maar rustig. Een ingebouwde ruimte, die door de
| |
| |
woorden van de spelers een heel land, met bergen en beboomde vlakten, met menschen en dieren rondom zich krijgt. Een bewegelijkheid en een gebeuren, eenvoudig en overzienbaar, maar rijk en wisselend, zonder gaping en zonder stoornis: de verbeelding van een dag in enkele uren, maar die uren zóó gekozen, dat zij als door een vista de belendende maanden doen ontwaren: strijd van legers, rouwklachten van een maagdenschaar door het gebergte, een gelukkig en rustig verwachten van de moeder in het paleis. Zie aan begin en einde van het drama die moeder, Filopaie, eerst uitgelaten van vreugde, dan buiten zichzelf van smart; zie, tusschen haar gaan en komen, het tooneel vol met den strijd en den jammer van vader en dochter, - de tot offeren gedoemde, halsstarrig en schreiend, naast haar die zich laat offeren, de gewillige en troostende. Wat is een klein ding veel op dit tooneel: het goude stierevaandel op Ammon veroverd, eerst uitgestoken, dan afgerukt op last van een rampzalig veroveraar. Hoe klinkt alle spreken klaar en gebonden, doordringend en zangerig. Het aanhouden van Hofmeester, Wetgeleerde en Priester, het klagen van het kind en het woeden van den vader, en de reizangen, ja waarlijk, alle juist van lengte, zuiver van evenwicht, door toon en zin het spreken opheffend, uitbreidend, de aandacht ontrukkend aan dit eene bijbelbeeld naar verdere vizioenen van gewijde geschiedenis.
Dat is alles van een kunst die grenzen kent, die maat houdt, die het eene voorval leidt naar het andere zonder schok of donkerheid, die, nooit onwerkelijk, nooit een voorwerp vallen laat buiten het licht van zang en droom.
Het altaar waarop Ifis geofferd wordt, blijft onzichtbaar. Onzichtbaar blijft ook die hoogste priester, wiens raad de aan zijn belofte gebondene weigert te vragen, wiens verzoening hij, na de daad, te Silo zoekt.
Ik noem maar iets van het vele dat zijn diepen en vasten indruk nalaat in het hart van den toeschouwer. Kleuren noch muziek gedacht ik. Een muziek, zóo noodzakelijk streng van vormen dat ik om haar alleen me afvraag of de afwezigheid van één versvoet in een reizang - door Beets zoo aantrekkelijk verdedigd - niet nochtans een drukfout is.
Mij dunkt, ik zou te ver gaan, als ik nu nog weer, Vondels
| |
| |
vóór het stuk gesteld ‘Berecht’ herlezend, opmerkzaam maakte op alles wat hij opmerkenswaardig vond. Hij heeft gelijk: zijn Jephta is dáárom een meesterstuk, omdat het honderdvoudig de kunst van de begrenzing toont.
Geen beter voorbeeld voor lateren. Want nog eens: wat maakt het uit aan welke grenzen hij zich gebonden heeft. In zijn menschelijkste tijdperk heeft hij liefgehad wat hem lijden deed: in de schoonheid van de beperking doet hij de ijdelheid van zijn verdriet verstaan. En evenzoo: wat maakt het uit of - zooals ik ergens zag opgemerkt - na hem geen gewijde treurspelen gedicht werden. Niet daarom werd zijn voorbeeld niet nagevolgd. Het werd niet nagevolgd omdat tot een waarlijk navolgen kracht behoort. Zeker zal Vondel geloofd hebben dat de wetten die hij zich stelde, wetten zouden blijven voor anderen. Maar wie het voorbeeld geeft van zich te begrenzen, heeft dat, ook als de grenzen veranderen, niet voor niets gedaan.
Nog altijd ligt de toekomst open voor aan vers en vorm, aan tooneel en regel gebonden dramaas. Nog altijd blijft Jephta een voorbeeld hoe zulk een drama zou kunnen zijn.
Albert Verwey. |
|