| |
| |
| |
De Arbeidswet in de Tweede Kamer
Door
J. Molenmaker.
De behandeling der Arbeidswet in de Tweede Kamer is een verrassing geweest. Vooral door het ontbreken van de conservatieve toon, die nog nooit bij de discussie eener sociale wet werd gemist. Daarop was niet gerekend, ten eerste niet door de vele adressanten uit de industrie, die talrijke bezwaren tegen de nieuw voorgestelde bepalingen te berde gebracht hadden, ten tweede niet door de voorstanders eener ingrijpende arbeidswetgeving, die zich sterk hadden gemaakt door matiging, en ten slotte niet door den minister, die zich de rol zag opgedrongen om geheel alleen weerstand te bieden tegen bepalingen, wier aanneming hij slechts onwaarschijnlijk had geacht.
Van die allen beleefde de minister het minste genoegen. Arbeidersgezind en sterk voorstander van sociale wetgeving had hij, naast zijn taak om de arbeidersverzekering tot stand te brengen, allerlei minder omvangrijke verbeteringen der arbeidswetgeving ontworpen. Een enkele groote wet, zooals Dr. Kuyper in 1904 opgezet had, durfde hij niet aan. Door de ervaring geleerd, meende hij dat het beter zou gaan om bij kleine portie's de voorstellen aan de Kamer aan te bieden, als kleinere tusschen- of voorgerechten bij de groote hoofdschotels der arbeidersverzekering. Zoo kwamen de ontwerpen bakkerswet, steenhouwerswet, stuwadoorswet, en ook de wijziging der bestaande arbeidswet. Nog meerderen van dat soort
| |
| |
zouden volgen. Wel werd hij in die plannen gedwarsboomd door de motie voor den tienurigen arbeidsdag, die Schaper had voorgesteld, en die onder den naam van Aalberse is aangenomen, doch hierdoor liet hij zich niet van streek brengen, en hield zijn werkplan vol. De Kamer werd daardoor kriebelig gestemd, maar liet toch den minister zijn gang gaan. Dat bleek reeds bij de behandeling van de bakkerswet, toen een motie Troelstra werd aangenomen om een breederen grondslag te ontwerpen waarin naast afschaffing van nachtarbeid, ook de arbeidsduurbeperking zou worden opgenomen. Die discussie was teekenend. De meest linksche partij der Kamer toch maakte gebruik van de gebleken stemming om verder te gaan dan het regeeringsvoorstel en verzekerde zich de leiding. Het vrij sterk optreden van een conservatieve richting, die den minister fel aanviel, maakte het dezen gemakkelijk en dwong hem zelfs de vooruitstrevende leiding te volgen, ondanks hij daarbij zijn wetsvoorstel omtewerken kreeg.
Was dat voor de conservatieven eene waarschuwing geweest, waarvan zij een dankbaar gebruik maakten? Hoe het ook zij, bij de Arbeidswet is het anders gegaan. Ook daarbij bleek een meerderheid in de Kamer geneigd tot verdere stappen dan door den minister uitgemeten waren. Ook daarbij nam de uiterste linkerzijde in den persoon van Schaper de leiding. En ofschoon bij het allereerste verdergaande amendement, om namelijk ook de veenderijen onder de bepalingen te brengen, de minister weer deze leiding volgde, brachten de latere amendementen hem tot een andere houding. Want de conservatieve leden der Kamer deden geen enkele poging om hem terug te trekken. Zij zwegen en toonden zich daarmede bereid om zijn oorspronkelijke voorstellen te volgen. Daardoor was hij genoodzaakt te verdedigen waarom hij in zijn wetsvoorstel geen scherpere wijzigingen had opgenomen, en kwam hij door den gang van het debat te staan tegenover de amendementen, die wellicht den steun van het vroegere Kamerlid Talma gehad zouden hebben. Een weinig benijdbare positie, die zeer onaangenaam werd toen zijn demokratische geestverwanten der rechterzijde zijne houding niet bleken te begrijpen. Want zij bleven de eens aangegeven Schaper-leiding volgen, zij het ook meer en meer weifelend.
| |
| |
Verwonderlijk is dit niet, waar toch het aanvaarden der motie-Troelstra bij de Bakkerswet en der veenderij-motie van Schaper, geheel iets anders konden doen verwachten.
Werd deze verwarring gesticht door het uitblijven der conservatieve tonen, zoo moest dit voor de industrieele adressanten buiten de Kamer ontsteltenis brengen. Hoe nu? werd uit Twente en Eindhoven gevraagd, hoe nu, is er geen enkel Kamerlid meer te vinden, die het voor ons opneemt. Niet alleen wordt geen acht geslagen op onze jammerklachten tegen de regeeringsvoorstellen, maar bovendien worden scherpe aanvallen op onze adressen zoo goed als niet beantwoord, en wat nog erger is, de voorstellen, die wij noodlottig noemden voor de industrie, worden nog verscherpt inplaats van verzwakt. En de hoop, die zij nog konden koesteren, dat een Eerste Kamer de fout zou herstellen, door de wet te verwerpen, werd vrijwel ijdel, nu de Tweede Kamer zich zoo goed als unaniem ervoor uitsprak. Is er dan door een toevallig politiek spel een wet tot stand gekomen, die zooals de Nieuwe Courant in de eerste verontwaardiging schreef, tegen de industrie schijnt gericht te zijn? Is het aannemen ervan een socialistische overwinning zooals ook wel gezegd is?
Om het antwoord hierop te geven, dat zeer ver van een bevestiging verwijderd is, moet nog even gedacht worden aan een derde categorie personen, die door de lijdzaamheid der conservatieven verrast zijn, nl. de voorstanders eener ingrijpende arbeidswetgeving.
Want ook zij hadden zich gespitst en gewapend voor een strijd tegen de leden, die de stemmen uit Twente en Tilburg tot de hunne zouden maken. Dat bleek wel uit de redevoeringen, die zij hielden.
En om elk voorwendsel te kunnen verwerpen, dat zij onmogelijke eischen stelden, hadden zij zich gematigd, zooveel als maar mogelijk was. Zij vroegen geen verwerkelijking van heel of half socialistische beginselen, doch slechts dat, wat reeds jaren bij en van af het tot standkomen der eerste arbeidswet in 1889 was genoemd, of wat in 't buitenland voor korteren of langeren tijd reeds ingevoerd werd. Het waren ‘Ethische minima’ voor de kinderen, jeugdigen en vrouwen, die niet in staat waren aan hunne werkgevers eischen te
| |
| |
stellen, en wier gezondheid of levensvreugde door fabriek of werkplaats thans scherp beknot werden.
De Arbeidswet, zooals die aangenomen is, bevat dan ook in geen enkel artikel een bepaling, die niet dubbel en dwars te verdedigen is, indien slechts gedacht wordt aan ‘den jeugdigen persoon of vrouw’ die erdoor beschermd moet worden. En het werd hoog tijd dat de industrie, die zoo'n grens van de arbeidskrachten der fabriekskinderen, meisjes en vrouwen overschreed, leerde zich interichten om binnen die grens te blijven.
Ongetwijfeld zal de industrie er in de eerste jaren last van krijgen, maar evenmin valt eraan te twijfelen dat zij er later baat bij zal hebben door een beter onderwezen en gezondere arbeidersbevolking.
Integendeel zijn er juist bij de verworpen amendementen meerdere, die een leemte laten in het geheel der bepalingen. Want zij zijn eigenlijk niet elk afzonderlijk te beoordeelen, doch slechts door de samenwerking der verschillende maatregelen bijeengedacht, die gezondheid, ontwikkeling en bekwaamheid en daardoor ook de productiviteit en het arbeidersinkomen, iets omhoog kunnen en zullen brengen.
En elk stapje in die richting naar boven maakt het meer mogelijk dat ons land ook industrieel wordt. De industrie, zooals die in de laatste 25 jaren zich wist te vormen, zou niet bestaanbaar geweest zijn op het lage peil der arbeidersklasse zooals Nederland in de eerste helft der 19e eeuw gekend heeft. En vooruitgang der industrie moet gepaard gaan en moet zich ook baseeren op verbetering in de toestanden der arbeidersbevolking. Wanneer de voorstanders der arbeidswetgeving, die van de beschreven gang der ontwikkeling vast overtuigd zijn, nogeens nagaan wat thans tot stand is gekomen, zullen zij wellicht de matiging in hunne voorstellen betreuren, nu de Kamer zoozeer erkende dat het beginsel zonder voorbehoud aanvaard moest worden. Dat er daarom slechts van een goede wet helaas met leemten, niet van een bestrijding der industrie sprake kan zijn, zij in 't kort aangetoond.
***
| |
| |
Voorop staat de kinderbescherming. Na 1876 was er niets meer veranderd. Van af dat jaar mochten geen jongens of meisjes beneden de twaalf in de fabrieken en werkplaatsen komen. Ook andere bedrijfsarbeid was verboden, doch niet in de veenen en bij den landbouw. Op het twaalfde jaar heeft het kind nog niet veel kunnen leeren, en hoe nuttig het ook moge zijn dat vroeg de handen geoefend worden, toch eischt de meer en meer mechanisch ingerichte industrie en het steeds verder doorgevoerde stukloonstelsel, dat ook het verstand der arbeiders meer geoefend en geschoold zal zijn. Afgezien dus nog van de behoefte der arbeidersklasse om ook aandeel te mogen hebben in de cultuur, afgezien zelfs van den eisch dat ook het arbeiderskind de gelegenheid moge hebben zijn talenten te kunnen ontwikkelen, zoo is reeds het als regel verwachte leven van den loonarbeider voldoende om te rechtvaardigen dat het kind iets langer onderwijs zal genieten.
Vandaar dat het een zeer gewone eenvoudige wensch was den bedrijfsarbeid tot het veertiende jaar te verbieden. Zoo deden Duitschland en Zwitserland reeds lang, zoo gaat stellig ook Engeland doen, omdat de toekomst het eischt. Bij de herziening van onze arbeidswet vertoonde zich echter de angst voor het leegloopende kind. Aansluiting bij de school en de leerplichtwet was de schroomvallige leus, inplaats van de redelijke oplossing, aansluiting en dienstbaarmaking van de school en de leerplicht aan het arbeidsverbod.
Ook vroeger kwam het arbeidsverbod het eerst in de wet en moesten school en leerplicht wel volgen. De poging om dit ook nu te doen faalde. Ook mislukte een poging om ten minste den overgang van school naar fabriek of werkplaats iets te verzachten, door voor het 13-jarige kind slechts zes uur arbeid toetestaan in plaats van op eens den vollen dag. Slechts de toepassing der wet voor den veenarbeid werd verkregen, maar voor den landbouw mocht het niet gebeuren. Er werd daarvoor verwezen naar de belofte van agrarische sociale wetgeving, zooals reeds naar een herziening der leerplichtwet een andere noodzakelijke hervorming was verschoven. Die beloften zullen echter vóor hun vervulling sterke politieke machten tegenover zich vinden.
Op een enkel punt werd nog een succes behaald, doordat
| |
| |
geen jongen of meisje aan 't werk gehouden mag worden na 5 uur 's avonds wanneer avondlessen bijgewoond kunnen worden. Een alleszins redelijke bepaling, waarmede een grond gelegd is voor pogingen tot betere opleiding der arbeiderskinderen. Als het daaraan nu maar niet ontbreekt.
Na de bescherming der kinderen tegen een al te vroege exploitatie van hunne werkkracht, volgt de bescherming der jeugdige personen. Tegenwoordig vindt de wettelijke hulp een grens bij het 16e jaar, terwijl gepleit werd om dat op 't voorbeeld van Frankrijk en Engeland twee jaar te verlengen. Tot dien leeftijd worden de kinderen der burgerij op hoogere burgerschool of gymnasium door de ouderlijke zorg gadeslagen, en menig vader of moeder weet hoe in die schooljaren bij het sterk uitgroeien bloedarmoede de gezondheid kan bedreigen, indien niet scherp opgelet wordt en gewaakt tegen overspanning.
Het is dus weer alleszins redelijk dat ook bij 't arbeiderskind de wet beschermend optreedt tot het 18e jaar. De minister had, in een genegenheidstemming voor den middenweg, 17 voorgesteld. Buitengewoon inconsekwent viel de beslissing van de Kamer. Bescherming door maatregelen voor gezondheid, veiligheid en zedelijkheid werd goed gevonden tot 18 jaar. Maar bescherming door den arbeidsduur te beperken tot 10 uur werd den 17-jarigen niet gegund, en dat nog wel terwijl diezelfde Kamer in de motie Aalberse den tienurendag een ethisch maximum voor alle volwassen arbeiders had genoemd. Overigens bleek de oude liefde voor de tien uren nog te bestaan, en werden de wenschen van twee belangrijke industriën scherp teruggedrongen.
De voornaamste van die twee was de textielindustrie, in 't bijzonder de Twentsche. Daar geven de vrouwen en jeugdige arbeiders, die meer dan voor de helft het personeel der spinnerijen en weverijen vormen, aan hoe lang de machines zullen loopen. Want met half personeel langer te werken is ondoenlijk gebleken. Veel en snel produceeren is daar een fabrieksbeginsel, zoodat 63 uren per week aan de textielindustrieelen het fabrieksminimum toescheen. Maar de arbeiders, gejaagd door het stukloonstelsel, meenden dat de Engelsche week, waarbij Lancashire zoo welvarend was geworden, n.l. 10 uur per dag en Zaterdags alleen den morgen, de uiterste grens
| |
| |
was voor 't behoud hunner werkkracht en ter waarborging van hun levensvreugde. Lancashire had nog in 1903 een uur van de 56-urige week zonder nadeel moeten vrijgeven.
De minister had 60 uur voorgesteld, en daarbij een dag van 10½ uur indien de Zaterdagmiddag werd vrij gegeven. De Kamer echter besliste dat die 10½ uur slechts in 2 overgangsjaren zouden worden toegelaten en dat in elk geval 58 uur het maximum der werkweek zou zijn.
De sterke Twentsche industrie zal er zich naar moeten schikken, en de fabrikanten zullen wel ondervinden dat het aantal der achterblijvers met de minimum productie, die zij toestaan, geregeld zal afnemen.
Bovendien blijft het Engelsche cijfer der 55 uur per week hun als een toekomst voor oogen, die ongetwijfeld als een bewijs van de kracht der industrie en der textielbevolking eens werkelijk zal moeten worden.
Een andere bedrijfstak die zich door de ethische minima der arbeidswetgeving bedreigd voelde is de glasfabrikage, die in ons land geregeld in omvang en bloei is toegenomen. Die industrie scheen alleen te kunnen bestaan door den nachtarbeid van een heel leger kleine jongens, die voor de heete vuren der ovens heen en weer dribbelden met de geblazen voorwerpen naar de koelovens. Doch nu niet alleen in 't buitenland maar ook in Maastricht was de nachtarbeid niet geheel noodig gebleken. Daarom was reeds in Augustus 1909 een begin gemaakt met het afschaffen van dien schadelijken jongensnachtarbeid.
De minister stelde voor daarbij wel te blijven, doch voor de vakopleiding toch nog een zekere mate van nachtarbeid voor de jongens toetestaan.
Ook hier week de Kamer niet voor het belang der industrie en liet dat der knapen sterker wegen. De glasfabrieken zullen zich moeten schikken en 't voorbeeld volgen van de bedrijfsleiders die het buiten den nachtarbeid der jongens stelden.
Deze beslissingen vooral zijn het die deden spreken van socialistische overwinningen, die echter beter ethische genoemd kunnen worden, zonder ook maar een spoor van industriebestrijding te bevatten.
Een belangrijk onderwerp in de discussie was de bescher- | |
| |
ming van de gehuwde fabrieksarbeidster. Dit onderwerp was juist in 't laatste jaar sterk op den voorgrond gekomen, en voor- en nadeelen van een arbeidsverbod waren daardoor zoo geheel te overzien, dat eene beslissing moeilijk kon uitblijven.
Zooals te verwachten was werd het een beginselstrijd, en werd het belang der toekomst bij een herlevend arbeidersgezin te veel op den achtergrond gelaten. De ellende die met den fabrieksarbeid der gehuwde vrouw gepaard ging viel moeilijk te ontkennen, vooral niet na 't overzicht van een volledig onderzoek der inspectrices van den arbeid dat eenige weken te voren gepubliceerd was. Aan de eene zijde de armoe der gehuwde arbeidster en haar recht om die door loonarbeid te lenigen, aan de andere zijde haar uitputtend zwoegen, de verwaarloozing en het sterven der kinderen, maakten het moeilijk te beslissen over 't voorstel Aalberse om toch, ten minste voor de toekomst, de gehuwde vrouw uit de fabriek te weren. Een nederlaag voor het beginsel der christelijke arbeiders kan de verwerping van 't voorstel Aalberse genoemd worden, en een overwinning van 't feministisch principe om, ter wille van wat ook, de vrouw niet van haar recht op arbeid te berooven.
Hier schaarde de minister zich bij een combinatie van conservatieven der rechterzijde en zoo goed als de geheele linkerzijde.
Een uitvoerige uiteenzetting der feiten door den voorsteller was wel in staat om het christelijk beginsel te versterken, niet om het rechtsprincipe te verzwakken. Zoo weinig zelfs dat op dezelfde gronden ook de bescherming van het kind der gehuwde arbeidster, door daaraan wat langer moederzorg te verzekeren dan de 4 weken der bestaande wet, geen meerderheid mocht verwerven. Wel werd aan die gehuwde arbeidster een geheele vrije Zaterdagmiddag toegekend. Dit, gevoegd bij het regeeringsvoorstel om voor de gehuwde arbeidsters kaarten verplichtend te stellen, zal stellig de uitwerking hebben dat verscheidene fabrikanten gaan doen, wat in de wet niet werd opgenomen.
Een tegenhanger van deze beslissing was een kleine overwinning van 't christelijk op het feministisch beginsel, doordat geen toestemming te verkrijgen zal zijn voor vrouwen om op
| |
| |
Zondag bloemen te binden, zoodat dit werk aan mannen moet worden overgelaten. Daartusschen in bevond zich allerzonderlingst de discussie over de gehuwde speetarbeidsters, die 's nachts zullen mogen werken. Hierbij overwon het bedrijfsbelang der Zuiderzee-vischrookers alle principe's.
Behalve al het opgesomde bevat de nieuwe arbeidswet een administratieve en redactioneele hervorming, die een betere werking en controle der bepalingen moet verzekeren, en waardoor vooral de arbeidsinspectie een belangrijker taak te vervullen krijgt. Slechts een paar nieuwtjes, die geen discussie uitgelokt hebben, verdienen ten slotte gememoreerd te worden.
Het eerste is een bepaling om een statistiek te verkrijgen van de werktijden en het overwerk van alle volwassen arbeiders, die met beschermde personen samenwerken of die in bedrijven met 10 of meer personen arbeid verrichten.
Het tweede is ook een verplichte aangifte doch van geheel iets anders, namenlijk van beroepsziekten.
Hoe zeer die nieuwtjes zuiver administratief gelijken, bevatten zij de kiem voor andere en belangrijkere wettelijke bepalingen. Zij beteekenen n.l. een bemoeiing van de ambtenaren der arbeidsinspectie met deze onderwerpen, die ongetwijfeld en afgezien van alle politiek moet meebrengen een bestrijding zoowel der overmatige werktijden en van buitensporig overwerk als ook van de oorzaken der beroepskwalen.
* * *
Na de gegeven uiteenzetting is het duidelijk, dat voorstanders eener effectieve arbeidswetgeving stellig tevreden kunnen zijn met de winst, die onverwacht grooter is dan het regeeringsvoorstel beloofde. Maar toch ook dat de vooruitgang volstrekt niet buitensporig is en nog op meerdere punten achter blijft bij wat krachtens de ervaring mogelijk en nuttig is. De indruk van een buitengewoon vooruitstrevende beslissing, die de Kamerdiscussie heeft gewekt is slechts schijnbaar. Wel is de Kamerbehandeling belangwekkend geweest en verrassend voor de sociaal-politici, die zoo gaarne een samenwerking tusschen de sociaal voelende en demokratisch gestemde leden van rechts en links zien. De leiding die minister Talma
| |
| |
daarbij zou kunnen, en door den aard zijner wetsvoorstellen zou moeten geven, bleek zoo zeer onvast en weifelend te zijn, dat die enkel door het zich terughouden van de conservatieve elementen in de war geraakte. Maar ontbrak het in deze sociaal-politieke richting aan leiding van den minister, de mogelijkheid der samenwerking bleek aanwezig te zijn, en werd aangetoond door de sterke matiging van de eischen der sociaal-demokraten. Alleen reeds door het feit dat zij hun optreden gebaseerd hadden op een reeks amendementsvoorstellen, die door alle linksche en rechtsche demokraten aanvaard konden worden, verzekerde hun de leiding, die de minister hun niet kon ontnemen, want zijn poging daartoe bracht slechts verwarring ten nadeele van zijn eigen positie als sociaal wetgever.
De toestand, die hierdoor ontstaan is, moet ongetwijfeld spoedig opgehelderd worden, daar de bakkerswet en de steenhouwerswet binnenkort in behandeling zullen komen, gevolgd door de ziektewet. De minister die vanzelfsprekend door zijn voorstellen de leiding in handen moet nemen en houden, bevindt zich in een zeer wankel evenwicht. Mocht hij de illusie gehad hebben zich op zoo'n standpunt te kunnen handhaven dank zij de hechtheid en den steun der coalitie-politiek, dan heeft hij nu voldoende ervaren dat die politiek hem in den steek laat. Als wetgever van wezenlijk sociale maatregelen moet hij de sociaal-politieke meerderheid zoeken, vasthouden en leiden, allereerst door bij zijn voorstellen op die meerderheid te rekenen. Hij heeft die nu voldoende leeren kennen.
Maar ook in de Kamer is er een zeer wankel evenwicht, dat kan omslaan zoowel naar een sociale politiek die meer en meer bewust zoekt naar de eenheid van ekonomisch inzicht, als ook naar het oude verderfelijke stelsel om de wetten die 't volksbelang zoo diep raken, te vervormen tot een vernuftig compromis, waaraan slechts de regeeringspartij deel heeft.
De politieke ontwikkeling van den tegenwoordigen toestand verdient daarom de volle belangstelling en de merkwaardige discussie bij de behandeling der Arbeidswet belooft stellig nog andere interessante verrassingen. |
|