| |
| |
| |
Opstandigheid en Dichtkunst
Door
Is. P. de Vooys.
III
Wat was het groote, diepgaande verschil tusschen Shelley en de nieuwere nederlandsche dichters? Om dit aantewijzen was het noodzakelijk een poging te doen de ontwikkeling van Shelley's dichterschap te schetsen, en te trachten duidelijk te maken hoe het geestdriftvolle denken kon uitgroeien tot het scheppen van de intellectueele schoonheid. Daarop kwam het aan. En daarom werd ook Shelley gesteld naast Goethe. Hoe stond toch bij dezen steeds de aanschouwelijkheid der schoonheid uit het volle werkelijke leven midden in zijn kunst. Hoe was zijn zang steeds gedragen door de algemeen menschelijke gevoelens, die ieder kent, zij 't ook niet in zoo'n zuiverheid en glans als Goethe eraan vermocht te geven. Bij Shelley was echter, gelijk ook bij Schiller, de geest oppermachtig. Goethe's schoonheid van het leven-zelf in al zijn uitingen zocht naar evenwicht, hoe krachtig en vrij ook.
Maar de intellectueele schoonheid was een beweging, gedreven door dien onverbiddelijken drijver, de menschelijke geest, die geen rust kent voor zichzelf en geen rust voor de omgeving in een onvermoeibaren scheppingsdrang naar ontwikkeling, bevrijding en vervorming.
Meer dan Schiller, heeft Shelley gepoogd in zijn dichtkunst de macht van het menschelijk denken op te heffen, te zuiveren en glanzend te maken in de sfeer der schoonheid.
Daarom is zijn kunst van schitterend aanéengerijde verbeel- | |
| |
dingen, en van snelstroomende rythmische klank niet volop te genieten, dan door zich te werpen in dien onderstroom van het intellect, dat naar omschepping meer dan naar verheerlijking van het leven streeft. Maar dit is het juist wat het zoo moeilijk maakt den aard der intellectueele schoonheid te doen kennen en gevoelen, door wie vreemd is aan 't worstelen van den geest naar de heerschappij over het leven. Wie dat niet kent, meent zoo spoedig in het streven naar intellectueele schoonheid te zien verstandswerk, het rythmisch en rijmend neerschrijven van redeneeringen in versvorm. Of wel hij geniet de beelden en klanken als fijne feeërieke schoonheden, maar zou ze liever afgezonderd wenschen te zien, en verstevigd door meer werkelijkheid, verdiept door menschelijker gevoel. Is er voor de dichtkunst, die dan toch slechts het door rythmische klanken gedragen beeld voor 't oog brengt, om door 't oor te reiken naar de gevoelens van genegenheid, liefde, haat, trots, vreugde, weemoed in tallooze schakeeringen, is er voor die dichtkunst iets anders noodig? Zoo wordt allicht gevraagd. Schoonheid is toch alles, en al wat noodig is. Behoort niet in al wat daar buiten staat een verleider gezien te worden voor den kunstenaar?
Doch de dichter is meer en beter kunstenaar naarmate hij dieper en voller mensch is. En de mensch kan zich dikwijls niet, neen eigenlijk nooit, onttrekken aan dien geweldigen stroom der gedachten over zich zelf, over 't leven en de menschheid, die de cultuurwereld doortrekt, soms woest en woelig en vernielend, doch ten slotte altijd weer als de bevruchtende macht voor allen groei en bloei.
Wanneer er tijden zijn van rust, van zomer in de samenleving, dan is de wetenschap als het ruischende op oogst wachtende graanveld, en de kunst als die overal gloeiende en kleurige bloemenwereld.
Hoe zou kunst meer wenschen uittedrukken dan 't genot van zoo'n leven, dan de schildering dier prachten, dan de zangen die van ochtend tot avond over de velden en om de huizen verklinken. Maar de tijden wisselen, en de stroom der gedachten zwelt tot groote breedheid en kracht. Dan stort zich de mensch daarin en trekt de kunstenaar mede. Zijn geest wil voort en heerschen. En ook die moeizame tocht die,
| |
| |
eens begonnen, niet opgegeven kan worden en dan blijkt een waardige, ja zelfs een heroieke vervulling van 't leven te geven, die tocht roept tot den kunstenaar om eene verheerlijking in de schoonheid. Is niet dat reisverhaal het hoogste en het belangrijkste van al wat te vertellen is? Zijn niet de gemoedstemmingen daarbij ondervonden de diepste - en alle andere gevoelens omvattende - die ooit verklankt werden? En is niet de ervaring die zoo werd opgedaan de rijkste in welke wijsheid ook, waarvan troostende en verheffende mededeeling te doen is? Vooral wanneer het een dichter is, die daartoe zijn taaltalent oefende om de beelden als zuivere glanzende schoonheden voor oogen te tooveren, en om de klanken der woorden te maken tot die wondere tot de ziel doordringende wind, die de gemoedsnaren onmiddellijk doet trillen.
De intellectueele schoonheid is geen redeneering, doch beeld en klank zooals elke schoonheid van 't gedicht, maar zij is de schoonheid van den zich machtig roerenden, wijl diep gedrongen, geest, die zich juist uit bewustheid van zijn oudsten en hoogsten adel, wil vertoonen in een gestalte die zichtbaar is en ontworsteld aan den diepsten zielengrond, waaruit hij de levenskracht blijft trekken en waarmede hij door de sterkste leefmachten verbonden zal blijven. Zoo deed Shelley het zien.
Maar zoo was het niet bij de tachtigers. Zij waren niet door de maatschappij, of door wetenschap, of wijsbegeerte, of politieke leer geprikkeld om zich te werpen in eenige beweging, waar de geest zou zoeken en strijden naar nieuwe scheppingen. Zij huldigden de schoonheid, en de zuivere oprechte gemoedstoon juist geheel afgescheiden van 't gedachtenleven dat ermede verbonden was. Zuiver gevoelen en dat schoon uiten was de grondslag waarop zij hun kunst wilden opbouwen. Maar dit was als de terugslag van de slagen, die zij aan 't Nederlandsche kunstleven toebrachten. Dat was onzuiver van gevoel, en leelijk van aanschouwelijkheid. Daartegenover stelden zij kunst, vooral uit het verleden, die echt was. De vreugde daaraan was het, die hen in staat stelde tot hun kritiek, maar ook tot hun eigen kunst.
Doch dat zij in Shelley wel den hoogen voorganger zagen in schoone verbeelding en klank, maar niet in de intellectueele
| |
| |
schoonheid, dat teekende de beperktheid van hun toekomstvermogen. De kunst, die zij zich voornamen te maken, die zij voorspelden en beloofden, bleef uit. Integendeel konden zij niet eens de beloften houden van het taaltalent, dat hunne eerste dichtkunst deed blijken. Hoe kwam dat? Niet alleen omdat zij Shelley niet konden volgen op zijn geestestocht, maar ook omdat geen andere weg voor hen open stond. Want er waren andere wegen denkbaar. Wanneer de Nederlandsche samenleving zoo geweest was, dat de jongere schoonheidszoekers er rust en bevrediging hadden kunnen vinden, zóo dat zij die samenleving hadden kunnen doorspeuren met oog en oor, om wat zij vonden te verheerlijken, dan hadden zij niet noodig gehad zich af te vragen waarheen zich hun talent moest bewegen. Maar dat was niet het geval. 't Maatschappelijk leven waren de tachtigers ontvlucht; dat was voor hen een gruwel. Omgekeerd was de Nederlandsche maatschappij niet voor de jongere kunstenaars geneigd tot vriendelijkheid, om van waardeering niet te spreken. Zij had haar eigen schrijvers en dichters, en achtte deze door de kritiek der opstandelingen diep gegriefd en beleedigd. Er bleef voor de dichters slechts over de eigen ikheid en niets anders. Zij meenden dat het genoeg, meer dan genoeg was. Want was dat eigen zieleleven niet een onbegrensd en rijk gebied, dat door de natuurindrukken, door de verleden schoonheid van de groote kunst, en vooral door de verbeeldingen die zij naar believen konden scheppen, zich vulde, zoo rijk als de menschengemeenschap nimmer te zien kon geven? Het dichterlijke leven met en voor de schoonheid was het ware en eenige leven, waarbij vergeleken al het omringende dor en saai werd.
Wat was het bedriegelijke in deze voorstelling? Is het niet te zoeken in een verkeerd inzicht in de verhouding van voorbijgegane kunst en van de natuur tot de eigen ziel? Wie zou miskennen de glans en de kracht, die het schoone blijft behouden door alle tijden? En wie zou gering achten de onuitputtelijke verrukking en troost die de natuur kan verschaffen? Doch van beide kan slechts genoten worden door de levende ziel, en meer naarmate die ziel naar dieper en sterker levensuiting worstelt. Dat is beslist noodig, want ver- | |
| |
leden en natuur zijn slechts schoon door de weerspiegeling van de ziel zelf.
Daarom is het een waan te denken dat alleen uit natuur en vroegere kunst de dichter zich zijn leven van verbeelding kan scheppen. Hij kan dat alleen indien hij in zich zelf het leven heeft als een spruit met krachtigen drang tot groeien en bloeien.
Dat kan onbewust bijna zijn, indien de dichter slechts een loot is van het opkomend volksleven, maar zoo was het niet voor de tachtigers. Het eenige, waarop zij hun dichterlijk bestaan begonnen te bouwen, was de zelfbewustheid, die hen zoo sterk maakte in hun kritiek. Dat was het element, waarin hun kracht en hun toekomst school. Doch tegelijk hun zwakheid. Want wat was die dichterlijke ikheid, die ‘god in 't diepst van hun gedachten’? Hoe zij die ook met jeugdigen overmoed, die beter moedige jeugd genoemd mag worden, durfden vooropstellen tegenover ijdele bescheidenheid die als een burgerlijke deugd in trek was, toch wisten zij 't zelf niet. Zoodra zij genoeg zouden krijgen van een soort mystiek zwelgen in dat wonderlijke, inwendige vermogen tot schoonheid en tot oordeel over schoonheid, moest wel de vraag komen naar het wezen van die zelfbewustheid. Maar zoodra dat bij de tachtigers opkwam, zoodra de zelfkritiek volgde op de kritiek tegen 't kunstlooze leven, was de eenheid der opstandige beweging verbroken. De groote verscheidenheid van de deelnemers aan het Nieuwe-gids-verbond werd duidelijk en zij moesten uit elkander gaan.
* * *
Een der ergerlijkste en oppervlakkigste dwalingen bij de beoordeeling der stroomingen in de tegenwoordige dichtkunst is wel deze, dat het uiteenloopen der voorgangers en onmiddelijke volgers van de litteraire beweging van '80, als vanzelfsprekend wordt toegeschreven aan persoonlijke ruzies, ijdeltuiterijen, koppigheden en kleinzielige, onderlinge aanbidding kweekende, clubgeest. De groote verspreidheid van die meening, ondanks de al te duidelijke onjuistheid, is te wijten aan twee kringen van personen.
| |
| |
Allereerst aan hetzelfde geletterde en kunstlievende publiek, dat in '80 zoo deerlijk toegetakeld werd. Zijn dufheid en onbevoegdheid is nog steeds eender gebleven, al zijn de uiterlijkheden van beschaafde ontwikkeling, gelijk kleedingstukken door wisselende modes, iets gewijzigd. Zonder zin voor litteratuur of dichtkunst, cultiveert dit publiek litteraire belangstelling als een der middelen om een geesteloozen omgang te kunnen vullen. Kennis van namen en levensomstandigheden, creatie's en...schandaaltjes zijn de punten van houvast, zoowel voor tooneel, politiek, muziek, wetenschap, voetbal en wat al niet meer tegelijk met de dichtkunst. Interessant is het dichters en schrijvers te kennen, interessant te zien hoe zij op 't schouwtooneel van het Nederlandsche publieke leven zich in groepjes schakeeren en elkaar bestrijden. De meening van dat publiek zou echter geen enkelen invloed kunnen hebben, indien er niet een kring was van personen, die den litterairen opstand hebben meegemaakt en meegevoeld, en die er juist zóo over denken. De grens tusschen hen en 't kunstlooze geletterde publiek is op bedenkelijke wijze uitgewist. Hoe diep en breed was de kloof vroeger, die scheiding bracht tusschen den prater over dichtkunst, en hem, die de klanken door lange dagen met zich meedroeg, en voor wie elke nieuwe schepping tot een belangrijke gebeurtenis werd, met spanning verwacht. Het is nog niet zoo heel veel jaren geleden, dat dezulken het onmogelijk gedacht en genoemd zouden hebben, dat de oude tegenstelling zich ging oplossen. Hoe is dat mogelijk geweest? De verklaring daarvoor kan geen andere zijn dan voor de scheiding tusschen de Nieuwe-Gidsers, - die noodzakelijk werd, toen de zelfbewustheid naar bewustheid van zich zelve zocht. Enkele der bondgenooten erkenden zonder aarzelen de beteekenis van den vijand, die hun streven bedreigde. Zij zagen in dat hij sterker en onverwinlijker was dan de omvergeworpen schijnlitteratuur; zij zagen zelfs in dat hij geen vijand
was, maar een vriend, die bijtijds waarschuwde voor de geestelijke en zedelijke uitputting, waaraan de eerste schoonheidsfeesten hen blootstelden. Met beslistheid scheidden zij zich af; zij verlieten den weg der uitbundige uitviering der eigen ikheid, en drongen in het kreupelhout om te zoeken naar nieuwe
| |
| |
paden, ondanks den hoon waarmede zij achtervolgd werden.
Anderen begrepen op andere wijze den vloek der onmaatschappelijkheid. Zij zochten in de maatschappij naar denkbeelden, die de hunne konden worden, of die zij konden verwerken tot een zielsinhoud, waarmede te leven viel. Studie van wetenschap of wijsbegeerte zou voor enkele een toevlucht zijn, waar zij beproefden een levensbeschouwing te vormen, waaraan zij zich konden vasthechten.
Maar er waren er ook, die onmachtig bleken om het eenmaal aangevangen leven te veranderen en die daarom niet wilden en konden gelooven aan het opdrogen van de bron, die uit de eigen ziel zoo frisch en heerlijk was opgespoten. Ondanks de verfijning hunner talenten, en het beproeven van allerlei procéde's om toch de eigen ziele-uiting, en het stellen van die kunstenaars-ikheid buiten alles, volmaakter en zuiverder te verkrijgen, zagen zij zich te gelijk armer en zwakker worden. En toen het eenmaal zoover gekomen was, bleken zij niet meer in staat een innerlijke geestelijke schepping te ontwerpen, waardoor zij weer zouden kunnen weerspiegelen de schoonheden, die eens de hunne waren. Helaas bleef er voor hen niets anders over dan de onmaatschappelijkheid op te geven. En de maatschappij maakte het hun gemakkelijk. Zij vergaf het hun, dat zij hare conventie's en schijnaanbidding zoo heftig hadden gegeeseld. Zij vergat den hoon en de spot, en was bereid naast de bestaande conventie's, ook die der nieuwe kunstenaars-reputatie's optenemen. De eens gehate tachtigers werden als groot dichter of schrijver erkend met de maatschappelijke gevolgen, die daaraan verbonden zijn. Wie hen volgen wilde kon binnengaan. Vereenigingen, comité's, gezelschappen, dagbladen, tijdschriften, alles stond voor hen open. En zij die zijn binnengegaan, de verarmde edellieden, wier teere vingers en teere zielen niet meer in staat waren tot het zware werk om nieuwe paden te leggen, hoe zouden zij kunnen erkennen dat er voor de scheiding van vroegere strijdgenooten andere ernstiger redenen waren, dan de persoonlijke gevoeligheden, die hen zelf geplaagd hadden.
Maar voor wie niet zijn binnengegaan in de gastvrije zalen der maatschappelijke erkenning, voor hen is het een levenskwestie scherp en duidelijk intezien, waarom de wegen zich geschei- | |
| |
den hebben, en meer nog waarheen de paden leiden, waarop onvermoeide zoekers zich bewegen. Het is een levenskwestie niet omdat zij 't publiek van oppervlakkige dwalende beoordeeling willen terugbrengen, maar voor hen zelve, omdat het nog altijd erom gaat door bewustheid van 't levend en 't worstelend zielsbestaan terug te vinden de jeugdige zelfbewustheid, die de dichter behoeft voor het scheppen der schoonheid.
* * *
Het was niet genoeg gevoelig te zijn voor de schoonheid en een talent te bezitten om in de taal dat gevoel tot uiting te brengen. Dit was de nieuwe waarheid, die de besten der opstandigen beseften, zoodra zij hun kunstvoornemens willen gaan uitvoeren. Maar dat was een negatief besef. En het was niet gemakkelijk voor de leegte eene vervulling te vinden. In elk geval zwenkte de vogelvlucht niet één zelfde richting uit om den weg te zoeken. Een belangrijk deel bleef fladderen boven de plaats der opstijging en zou langzaam, soms onwillig, soms moede neerdalen in de maatschappij die zij ontvlucht waren. Andere voelden een sterke wind opsteken, die over de samenleving zou gaan waaien als een lentestorm om een levensvernieuwing aan te kondigen. Zij lieten zich daarop meevoeren. Dat was de arbeidersbeweging, die het socialisme in zich had opgenomen als een toekomstverwachting waarmede de strijders vervuld en aangevuurd werden. De opstandigheid, de fierheid, van het aanvankelijk streven behoefde niet opgegeven te worden. Integendeel werd de kritische en afwerende houding verscherpt gericht tegen de geheele maatschappij, waarvan de schijnkunstenaars slechts een onbeteekend deeltje vormden. En de geest werd tegelijk vervuld en verhelderd door de wetenschap van deze socialistische arbeidersbeweging, of beter gezegd van dit proletarisch socialisme. Die wetenschap, gegrondvest door Marx, leerde toch inzien hoe de kunstbloei een gevolg was van de ekonomische veranderingen in de maatschappij, een ideologische spiegeling daarvan, zoodat wie nieuwe kunst wenschte, ook te bevorderen had dat de arbeidersbeweging de sociale verhoudingen zou omzetten.
Zoo zeer werd de opstandigheid zelfs verscherpt dat zij zich ook richtte tegen hen, die niet wilden meegaan en niet zich
| |
| |
laten wegwaaien op den opstekenden wind van 't socialisme. Daardoor zonderden zij zich af, en sloten zij zich aan bij de arbeiderscharen, wier doel hun doel, wier leven hun leven zou zijn. De gemeenschapsband werd een sterkere dan het schoonheidsverbond, en rukte de laatste stuk. Hoe zeer ook hun verzet zich richtte tegen de organisatie der maatschappij door het bezit, toch werden zij maatschappelijk, n.l. vereenigd met een deel dier maatschappij, dat een zuiver ekonomisch doel had en zich daarheen zoo krachtig mogelijk bewoog.
Maar bij die neerdaling op de aarde bleven zij dichters, door hun talent en door den innerlijken scheppingsdrang. Want wat in hen als opstandig maatschappijlid, als werkzaam deelnemer aan de socialistische beweging, omging, riep niet uitsluitend om de verstandelijke uiting der propaganda, doch ook om schoonheid. En hun taak moest het zijn die voorttebrengen.
Wat het socialisme hen gaf was een levensvervulling. Die hadden niet alleen zij, maar ook alle anderen noodig. Maar van die anderen bleven er van meening dat de maatschappij die niet kon geven, noch in oude verstarrende vormen, noch ook in de jonge stroomingen van vernieuwing. Die zochten het eigen gemoeds- en verstandsleven in een nauw verband met elkaar te verruimen. Niet langer de enge zelfverheerlijking eener alles-voelende en geheimzinnig scheppende ziel wilden zij volhouden. Zij wilden zich open stellen voor allerlei gevoelens en gedachten, die den nieuweren tijd doorstroomden, om daarmede de eigen kunst te versterken. Was zulk pogen niet hopeloos? Want zouden zij niet meegenomen worden door de een of de andere dier stroomingen, waardoor zij toch daarmede vereenzelvigd zouden worden? Hadden niet ook de socialistische dichters juist hetzelfde beproefd om zich ten slotte overtegeven aan de macht die hun gemoed en hun geest geheel veroverde? En waren ook niet anderen herwonnen door het geloof, hetzij in den breeden, der kunst zoo wel gezinden vorm van het katholicisme, hetzij in de meer persoonlijke, het leven verinnigende vormen eener onmiddellijke gemeenschap met God? Was niet Volk en Katholicisme de groote tegenstelling, zoo voor den geest als voor de samenleving, die ten slotte tot kiezen dwong?
| |
| |
Zoo sterk was het geloof gebleven aan de macht van de schoonheid boven 't maatschappelijk leven, dat er toch nog waren, die de houding van 80 meenden te kunnen volhouden, die meenden dat de dichter, die alleen de schoonheid zocht, instaat zou zijn het geheele leven, vervuld van die strijdende en tegenstrijdige machten, in zich op te nemen en te verheerlijken.
De deelnemers aan de arbeidersbeweging zouden slechts kunnen omvatten wat daarin leefde, en dat - hoe sterk ze ook waren - een zoo dwingende en beperkende invloed op hen moest uitoefenen, dat de oogen blind en de ooren doof zouden worden voor andere verschijningen en stemmen, die niet minder het leven van den tijd beheerschten.
Maar een zoodanige onpartijdigheid als de hier bedoelden wenschten, was alleen bestaanbaar, en voor wezenlijk levenskrachtigen alleen toelaatbaar, indien geloofd werd in een taak van het dichterschap, in zijn taak om schoonheid te weven om het geheele tijdsleven, niet alleen ter verheuging en ter verstrooiing, maar ten einde zich als de wezenlijk scheppende macht te toonen, die het in schoonheid gepuurde waardevolle blijvend en levend maakt.
Wat nu zoo'n voornemen, om hart en hoofd open te zetten voor alles wat het tijdsleven beweegt, in zich houdt?
Zoowel een taak van fijn gevoel als van scherp naar 't wezen der dingen zoekend verstand, niet het minst van het laatste. Vooral een sterk geestelijk pogen om de krachtigste elementen van het tijdsleven te leeren kennen en in een samenvoegende uitbeelding bijeen te brengen.
Zoo is er van de opstandigen der tachtigers slechts een deel overgebleven, scherp gescheiden van hen, die zich gewonnen gaven aan oudere levensbeschouwingen, en vooral van hen, die uit onmacht en moeheid zich aan den conventioneelen vijand overleverden, niet om als Jan van Schaffelaar verscheurd te worden, doch om zich te verdooven in de leege hulde en de napraterij van een kunstloos en bewegingloos publiek. Die overgeblevenen zijn bovendien sterk verdeeld. Het nauwst verbonden schijnen de socialistische dichters, omdat hun maatschappelijk streven hen vereent. Doch dit is schijn
| |
| |
zoolang niet de aard van hun dichterschap een met dit maatschappelijk streven overeenkomstige groei en kracht vertoont. Dit nu is niet het geval. Integendeel is er tusschen die beide een tegenstelling waar te nemen als er in '80 niet feller aan 't licht kwam.
De band met de arbeidersmaatschappij poogt de geestelijke opstandigheid te laten bukken voor de gemeenschappelijke opstandigheid tegen den vorm der samenleving.
De onmaatschappelijkheid is bij hen verkeerd in een bijeen gehouden doch uitelkaar zich rekkende strijd tusschen 't zoeken naar een nieuwen vorm van maatschappelijkheid èn het oude verzet tegen alle conventie en schijn.
Bij de andere overgeblevenen, is de opstandigheid nog altijd onmaatschappelijk, doch met in elk geval getemperde haat of zelfs geheel weggevallen weerzin tegen de samenleving. Hun pogen is nòch om buiten, nòch om tegen de maatschappij, doch om erboven te staan, om in die houding alle werkelijke en levende kunst, waar zij zich ook zou ontwikkelen te kunnen ontvangen en begroeten. Hoe verdeeld die dichters zich ook mogen vertoonen, zij hebben in zich diezelfde eenheid als 't verband der tachtigers, de eenheid namelijk van de schoonheid, en alleen deze, te dienen. Met dit verschil dat zij nu niet langer wanen den tempel in zich zelf gebouwd te hebben, doch overtuigd zijn, dat uit de woelige samenleving die tempel langzaam verrijst.
* * *
Wie van de opstandigen der dichters heeft gelijk? Boven alle beredeneering zal de kunst zelf uitspraak doen, door aan de waardigsten de scheppingen toetevertrouwen, waaruit de schoonheid zelf zich glanzend en luide zal doen kennen. Daarom zal niet uit de meeningen der dichters maar uit hun werk moeten blijken of zij in staat zijn nieuwe wegen te banen, en aan ons volk de kunst te geven, die na '80 beloofd werd. Maar hun intellectueel en maatschappelijk streven is daarom niet zonder beteekenis. Allereerst omdat het begrijpelijk maakt, waarom zij zich afscheiden en afscheiden moeten van andersdenkenden. Vooral echter omdat het den aard der
| |
| |
gezochte schoonheid leert kennen. Die aard kan geen andere zijn dan van Shelley's intellectueele schoonheid. Want de opstandige dichter moet eerst de houding tegenover de wereld gevonden hebben, voor hij die in zijn kunst beeld kan geven.
Doch hoeveel moeilijker valt het hen dan Shelley, aan wien die houding geheel eigen was, vóór hij zijn dichterschap ging ontwikkelen, terwijl onze dichters hun talent in een geheel andere richting hadden gevormd, dan later voor hun taak noodig zou worden. Dit verklaart veel van het weifelend en tastend zoeken, dat voor de dichters innerlijken strijd en voor hun werk onzekerheid moest meebrengen.
Het is natuurlijk niet mogelijk thans alle dichtwerk van de latere jaren te bezien in het licht der geschetste beschouwing, om daaruit te schiften wat een nabootsing en nabloei is van de tachtiger poëzie, zooals die nog nawerkt in jongeren, die nu door een gelijksoortige bewondering voor de zuivere verbeelding en de schoone verklanking der eigen innerlijkheid aangestoken worden, als de tachtigers in de eerste jaren overkwam. Te schiften verder alle poëzie, die duidelijk een ander kenmerk draagt, n.l. van de beweging om het dichterschap te maken tot een geestelijk leiderschap, of om in den dichter den mensch te toonen, die niet buiten zijn tijd schoonheid zocht, maar juist dien tijd in schoonheid tracht uit te drukken.
Zulk breedvoerig kritisch streven is niet de taak van een enkel opstel, maar van een aanhoudende oproep tot verzamelen, die in het tijdschrift tot uiting kan komen. Wel wil ik trachten uit de veelvormigheid van het tegenwoordige dichterlijke werk twee figuren naar voren te brengen, die in een arbeid van grooter omvang den invloed van de latere opstandigheid op het dichterschap doen kennen.
Het was de lezing van ‘De opstandelingen’ lyrisch drama door H. Roland Holst en van het drama in verzen ‘Cola Rienzi’ door Albert Verwey die mij ertoe brachten het verband tusschen Opstandigheid en Dichtkunst nategaan. Hiervóór plaatste zich Gutteling's Shelley-vertaling, die zoo'n helder licht verspreidde over mijn onderwerp, en die het noodzakelijk maakte een langere beschouwing te doen voorafgaan aan de
| |
| |
bespreking der drama's van twee der litteraire opstandigen, die juist de opstandigheid in het hart van hun werk plaatsten. Mevrouw Roland Holst ter herinnering en verheerlijking der gevoelens die haar tijdens de Russische revolutie stormachtig bewogen hadden. Verwey door den leider van een lang geleden opstand in Rome bij het ontwaken der groote Italiaansche renaissance te doen zien als een dichterlijk droomer.
Hoe zeer ook in tijd en vorm en behandeling verschillend, bewijzen de beide drama's hoe een gelijksoortige gisting in de dichterlijke verbeelding werkzaam was, een gisting die zocht naar een breedere uitbeelding dan de gedichten die H. Roland Holst en Verwey voordien konden maken.
En merkwaardig is ook dat beide stukken het verhaal zijn geworden van een revolutie, deels historisch maar toch ook gedeeltelijk geidealiseerd. Merkwaardig ook dat evenals in de ideale omwenteling van Shelley's ‘Revolt of Islam’, de opstandigen slechts een tijdelijke overwinning wisten te behalen door een nederlaag gevolgd, die echter in 't slot weer de belofte bevat van een voorspoediger herhaling.
De gelijkenis dezer hoofdtrekken is niet toevallig en verdient daarom de volle aandacht. Maar evenzeer verdient het verschil tusschen de twee drama's belangstelling. Voor de kennis van den ontwikkelingsgang onzer dichtkunst na de oplossing van het verbond der tachtigers, is er geen luider sprekende getuigenis geweest dan in de twee werken die 't vorig jaar in 't publiek kwamen, al ware 't alleen reeds om het feit dat de vroeger zoo bij uitstek lyrische nieuwere dichtkunst durft te grijpen naar het drama, en dan nog wel in vormen die bedoeld zijn ter opvoering.
In het volgende zal daarom getracht worden optesporen hoe de twee dichters tot de behandelde onderwerpen zijn gekomen, om daardoor des te beter den aard en de waarde van hun werk te kunnen doorzien.
(Wordt vervolgd). |
|