| |
| |
| |
Milton: Het paradijs verloren
De vertaling van Alex. Gutteling Voortgezet door
Albert Verwey.
Zevende Zang
Daal van omhoog, Urania, zoo die naam
Met recht u noemt, wier goddelijke stem
Volgende ik opstijg boven den Olymp,
Boven de vlucht der wieken van Pegaas.
Den naam niet, de bedoeling roep ik aan:
Want gij, niet van de Negen één, noch wonend
Op top van d'oude' Olympus, maar vóór heuvlen
Rezen of bron ontsprong hemelsch geboren,
Gij onderhieldt met de eeuwge wijsheid u,
Wijsheid, uw zuster, spelende met haar
In 't bijzijn van d'Almachtgen Vader, wien
Uw zaalge zang voldeed. Door u geleid
Waagde ik der heemlen hemel in te gaan
Een gast van de aarde en dronk in hoogsten kreis
De lucht, door u getemperd. Voer mij nu,
Niet minder veilig neergeleid, terug
Naar 't element van mijn geboorte: opdat
Niet ik, als eens, hoewel uit lager trans,
Bellerophon, van 't stuurloos vleugelpaard
Omlaaggeworpen, op 't Aleïsch veld
Val uit mijn koers en daar verlaten dwaal.
Nog werd de helft geen zang, maar deze omgrensd
In de waarneembre sfeer van dag en nacht.
Niet boven-pools ontrukt, maar staande op de aard,
Zing ik, meer veilig, met mijn menschestem,
| |
| |
Maar niet verkeerd tot heesch of stom, al viel
Me een kwade tijd ten deel en kwaad gerucht;
In donker, door gevaren rond omringd,
In eenzaamheid; toch niet alleen, daar gij
Mijn sluimer 's nachts bezoekt, of als de morgen
Het oosten purpert. Richt gij weer mijn zang,
Urania, en vind goed gehoor, schoon schaars.
Maar drijf ver weg 't barbaarsche wangeklank
Van Bacchus en zijn volgers, het geslacht
Dier wilde horden die den Thrakenbard
Scheurden in Rodopé, waar rots en woud
Luisterden in verrukking, tot het woest
Gedruisch zoo stem als harpsnaar overdreunde.
Niet kon de Muze helpen hem, haar zoon.
Begeef gij hem niet zoo, die tot u smeekt:
Want gij zijt hemelsch, zij een leege droom.
Zeg eerst wat voorviel nadat Rafaël,
Die spraakzame engel, Adam waarschuwde
Door vreeslijk voorbeeld, zich te hoeden voor
Afval van God, door dat wat in den hemel
De afvallgen overkwam, opdat hetzelfde
Niet overkwam in Eden de bewoners
Die den verboden boom niet raken mochten,
Zoo ze overtraden 't eenige bevel,
Zoo licht gehoorzaamd, bij zoo groote keus
Van smaken om hun eetlust te behagen,
Hoe zwerfsch die zij. Adam en Eva samen
Hoorden 't verhaal aandachtig. Hij was vol
Verwondering en diep gepeins bij 't luistren
Naar zooveel hoogs en vreemds, van wat hun denken
Zoo onverbeeldbaar leek: haat in den hemel,
En oorlog zoo dicht naast Gods zaalgen vrede
Met zulken warrelklomp: maar dra toch stortte
Het kwaad teruggedreven als een stroom
Op hen die 't wrochten, niet bekwaam te mengen
Met zaligheid. Waardoor dan Adam haastig
Den twijfel in zijn hart terugwees: en,
Daartoe gebracht, toch zonder zonde, door
Den wensch te weten - wat hem nader aanging -
| |
| |
Hoe aarde en hemel eerst zichtbaar begon,
Wanneer, waaruit, geschapen, en waarom,
Wat in of buiten Eden werd gedaan
Vóór zijn herinring, - als een man wiens dorst
Nog nauw gelescht weer oogt naar 't loopend nat
Dat nieuwen dorst door vloeibaar murmlen wekt, -
Vroeg hij opnieuw zijn hemelgast aldus:
‘Groot en vol wonder in onze ooren is
Wat gij onthult, uit andre wereld toch,
Godlijke tolk, goedgunstig ons gezonden
Neer uit het empyreum om bijtijds
Ons te doen zien, wat uit onszelf onkenbaar,
Ons onbekend, onze ondergang zou zijn.
Waarvoor wij d'eindloos Goeden schuldig blijven
Eeuwigen dank, en zijn vermaningen
Ontvangen met het heilig plan onwrikbaar
Zijn soevereinen wil te volgen: doel
Van wat wij zijn. Maar sints ge u hebt verwaardigd
Vriendlijk tot onze leering mee te deelen
Wat boven aardsch verstand gaat, maar nochtans
- Naar 't hoogste wijsheid scheen - ons voegt te weten,
Wil nu nog lager dalen en verhaal
Wat ons niet min misschien te weten baat;
Hoe eerst die hemel aanving dien we zien
Zoo hoog verwijderd, dien tallooze vuren
Bewegend sieren, en wat ruimte vult
Of wijkt voor ruimte, de ommegaande lucht
Omarmend dringend in de bloeizame aard;
Wat oorzaak eerst den Schepper, heilig rustend
Door de eeuwigheid, bewogen heeft zoo laat
Te bouwen in den Chaos; en zijn werk,
Begonnen eens, hoe ras voleind: indien te ontvouwen
U vrij staat wat wij, ter ontsluiring niet
Van de geheimen van Gods eeuwig rijk,
Maar ter verheerlijking van wat hij voortbracht,
Meer, naar ons meer ervan bekend is, vragen.
En 't groot licht van den dag heeft van zijn baan
Nog veel schoon steil te loopen: hangend hoort hij,
Geboeid erdoor, uw stem, uw machtge stem,
| |
| |
En langer zal hij dralen om te luistren
Als gij verhaalt van zijn geboorte en 't rijzen
Van de natuur uit het onwerklijk Diep;
Of wanneer maan en avondster zich haasten
Om u te hooren brengt Nacht met haar meê
Stilte, en Slaap, naar u luistrend, staat en wacht;
Of wel, afwezig blijft hij, tot uw zang
Eindt en we u laten eer de morgen schijnt.’
Aldus smeekte Adam zijn verheven gast
Waarop die godlijke Engel vriendlijk zei:
‘Ook deze uw vraag behoedzaam uitgebracht
Verkrijgt ge: ofschoon, wat serafs woord of tong
Volstaat de almachtge werken op te noemen,
Wat menschenhart dat ze begrijpt? Nochtans,
Zooveel als gij bevat en best kan dienen
Den Maker te verheerlijken, daardoor
Uzelf gelukkiger te zien, wordt niet
Uw oor onthouden: opdracht van omhoog
Gewerd mij dat ik antwoord op uw wensch
Naar kennis binnen grenzen; niet erbuiten.
Vraag dáárnaar niet, laat ook niet eigen vinding
Hopen op wat de onzichtbre koning, eenig
Alwetende, u verborg en hulde in nacht,
Meedeelbaar geen in hemel noch op aard:
Genoeg blijft over dat ge vorscht en weet.
Maar kennis is als spijs, ze vergt niet minder
Matigheid bij den eetlust om te merken
Hoeveel de geest met voeg bevatten kan.
Anders bezwaart hem 't overtollge en dra
Wordt wijsheid dwaasheid zooals voedsel wind.
Weet dan dat, nadat Lucifer den hemel
- Noem zoo hem, die meer schitterde eens in 't heir
Van englen dan die ster in 't starrenheir -
Ontviel met vlammende legioenen en
Door 't Diep zonk in zijn plaats, en wederkwam
Gods groote Zoon, Verwinnaar, met zijn heilgen,
De Almachtge Eeuwige Vader van zijn troon
Hun volte aanschouwde en tot zijn Zoon dus sprak:
“Gemist voor 't minst heeft de benijder, die
| |
| |
Alle, als zich zelf, opstandig dacht, en waande
Deze onbeklimbre hooge sterkte, en zetel
Van de oppergodheid, wij daaruit geworpen,
Te nemen met hun hulp. En meengen trok hij
Tot ontrouw en hun plaats kent hen niet meer.
Toch, zie ik, hield verweg het grootste deel
Zijn standplaats; volkrijk telt de hemel nog
Genoegzaam aantal dat zijn ruime rijken
Bewoont, en in mijn hoogen tempel deelneemt
Aan plechtge riten en voorschreven dienst.
Nochtans, dat niet de borst hun zwelt van 't kwaad
Alreê gedaan, de ontvolking van den hemel
- Zoo gaarn mijn schade geacht -, herstel ik aanstonds
Dat nadeel, als verlies van 't zelf-verloorne
Zoo heeten mag, en schep weer in een wenk
Een andre wereld, uit één man een volk
Van menschen talloos, dáar, niet hier te wonen,
Tot, stijgend door verdiensten, graad na graad,
Ze op 't laatst zich zelf den weg naar boven oopnen,
Lang door gehoorzaamheid beproefd. Dan wordt
De aarde tot hemel en de hemel aard,
Eén rijk, vreugde en gemeenschap zonder eind.
Vult middlerwijl de ruimten, hemelmachten,
En gij mijn Woord, gewonnen Zoon, door u
Volvoer ik dit, spreek gij en zij 't volvoerd.
Mijn overschaduwende geest en macht
Zend ik met u; rijd uit en heet het Diep
Hemel en aard zijn in gestelde grens.
Grensloos het Diep, omdat IK BEN die vul
De oneindigheid; en ledig nooit het ruim,
Al houd ik, onomgrensd, mijzelf terug,
Doe niet mijn goedheid van mij gaan, die vrij is
Te doen of niet, want Noodzaak en Geval
Naadren mij niet en wat ik wil is lot.”
Zoo sprak de Almachtige en de werking gaf
Zijn Woord, de Godheid-Zoon, zoodra hij sprak.
Daden van God zijn daadlijk, sneller dan
Tijd of beweging, maar voor menschlijke ooren
Niet te verhalen zonder gang van rede,
| |
| |
Gevormd als ze aardsch begrip bevatten kan.
Gejuich en vreugdgeroep was in den hemel
Toen dus Gods wil verklaard was en vernomen.
Eere den Hoogste, klonk het, welbehagen
In 't komend menschvolk, in hun huizen vreê.
Eere zij Hem, wiens toorn, gerecht en wrekend,
De goddeloozen dreef van voor zijn aanschijn
En uit de woningen van de rechtvaardgen.
Hem eere en prijs, wiens wijsheid goed uit kwaad
Te scheppen had verordend, die inplaats
Van booze geesten, in hun leege plaats
Een beter ras bracht, dat zijn goed vandaar
Stroome door tijd en wereld eindeloos.
Zoo zongen de Orden. Middlerwijl verscheen
Tot zijn groote onderneming nu de Zoon,
Almacht-gegordeld, in een kroon van stralen
Godlijker majesteit, wijsheid en liefde
Maatloos; zijn heele Vader blonk in hem.
Rondom zijn strijdkar stortten talloos zich
Cherub en seraf, Potentaten, Tronen,
Krachten, gewiekte Geesten, en gewiekte
Strijdwagens uit Gods tuighuis, waar van ouds
Myriaden staan tusschen twee koopren bergen
Geborgen, tot een plechtgen dag, tuig-reede
Hemelsche wagens: en nu kwamen ze uit,
Uit eigen aandrang, want geest was er in hen,
Hun heer gehoorzaam: wijd sloeg hemel open
Zijn eeuwge deuren, voltonend geklank
Bewoog op gouden hengsels en daardoor de
Koning der Eer gaande in zijn machtvol Woord
En Geest, schepper van nieuwe werelden.
En staande op hemelgrond, die kust, bezagen
Zij de uitgebreide onmeetlijke afgrond vóór hen,
Dreigend gelijk een zee, woest, wild en donker,
Opgewoeld tot den grond door woedige winden,
Met schuim en golven, berg-hoog, tot bestijgen
Van 's hemels hoogte, en mengen kern met pool.
“Zwijg, gij verstoorde zee, en, Diep, houd vrede,”
Zei toen 't alwezend Woord: “dat tweespalt eindt;”
| |
| |
En stand niet hield hij; maar, op cherubvleugels
Verheven, reed in Vaderlijke glorie
Ver in den Chaos hij en de ongeboren
Wereld, want Chaos hoorde hem. Zijn stoet
Volgde in helschittrende optocht om de Schepping
Te aanschouwen, en de wondren van zijn macht.
De vuurge wielen stonden stil; zijn hand
Nam nu den gouden passer, in Gods voorraad
Van eeuwigheid gereed, daarmee te omschrijven
't Heelal en elk geschapen ding daarin.
Eén voet in 't midpunt en met de andre draaide
Hij rond door wijde en diepe duisternis
En zei: “Strek tot zoover, zoover uw grens,
Zoo, juist zoo, wereld, zal uw omtrek zijn.”
God schiep den hemel zoo en de aarde zoo,
Stof ongevormd en leeg. Duistere diepte
Bedekte de Afgrond; maar de Geest van God
Spreidde op het watervlak broedend zijn vleugels.
Van hem vloot levenskracht en levenswarmte
De vloeibre massa door, maar naar beneden
Dreef hij den droesem af, zwart, koud, helsch, loogig,
Leven vijandig: grondde dan, en rondde
Eender bij eender; naar verscheiden plaats
De rest verdeeld, spon hij daartusschen lucht,
En de aard hing schommelvast op eigen kern.
Toen sprak God: “Daar zij Licht,” en daadlijk sprong
Etherlicht, eerstgeschaapne, reinste essens,
Op uit het Diep, en 't oost van zijn geboorte
Verlatend reisde 't door den schemerdamp,
Een ronde wolk van straling, want nog was
Geen zon; zoo dan verbleef het middlerwijl
In wolkge tent. God zag: het Licht was goed
En licht van duister door de schemering
Gescheiden; licht de dag, duister de nacht
Door hem genoemd. Dit was dan de eerste dag:
Die niet voorbijging ongevierd: bezongen
Door hemelkoren toen bij 't rijzend licht,
Opdagende uit het donker, ze eerst aanschouwden
Geboort van aarde en hemel; roep en kreet
| |
| |
Vulde den hollen kogel van 't heelal,
Dan raakten zij hun gouden harpen, loofden
God en zijn werk, God-Schepper zongen zij,
Bij de eersten avond als bij 't eerste licht.
God sprak opnieuw: “Laat nu uitspansel zijn
Tusschen de waatren en daardoor gescheiden
Waatren van waatren:” zoo dan maakte God
Het uitspansel een vlak van vloeibre, reine
Doorzichtige ongemengde lucht, gespreid
In omtrek tot het buitenste gewelf
Van dit groot rond; een vaste en zeekre vloer,
De waters in de laagte van die boven
Scheidende: want als de aarde zoo de wereld
Bouwde God op rondvloeiend water, stil
In wijde kristallijne zee, ver weg
Van Chaos' luid misbaar, opdat geen saamstoot
Van heftigste uitersten den bouw ontwrichtte.
't Uitspansel gaf hij naam van hemel: zoo
Zong morge'- en avondkoor den tweeden dag.
De aard was gevormd, maar ze verscheen nog niet.
Als een onrijpe kiem lag ze ingevouwen
In schoot van waatren: over 't aardgelaat
Vloot de oceaan, niet doelloos; maar met warm
Bevruchtend nat haar heelen bol beweekend
Dreef hij die groote moeder tot ontvangen,
Verzaad met vocht dat voortbrengt; toen God zei:
“Wordt nu vergaard, waatren onder den hemel,
In ééne plaats, dat nu droog land verschijn'.”
Onmidlijk toonen zich de hooge bergen
Oprijzend, en hun ruggen naakt en breed
Heffen in wolken zich, hun toppen stijgen
Ten hemel. Hoog als heuvel zwol en welfde
Zonk laag een holle bodem, breed en diep,
Ruim bed voor waatren: daarheen haastten zij
Met vroolijke overijling, opgerold
Als dropplen op droog stof: een deel rijst hoog
Tot een kristallen wand, of steile muur,
Door 't haasten: zulk een vaart drong 't groot bevel
De snelle stroomen op: als legers na
| |
| |
Trompet-roep (want van legers weet ge wel)
Dringen naar 't vaandel, zóó die waterdrang,
Golf rollende na golf, wat weg elk vond,
Steil, met versnelden stroom, of, door de vlakte
Zacht-ebbende: ook weerstond hen rots noch hil,
Maar ondergronds als 't moest, of met wijde omweg
In slange-kronkels dwalend, maakte elk voort,
En groeven sleten diep door vochte klei;
Gemaklijk, eer God den grond droog deed zijn,
Behalve tusschen de oevers, waar rivieren
Nu stroomen met hun eeuwig vocht gevolg.
Het droog land dorde en 't groote ontvangbassijn
Van saamgeloopen water hiet hij Zee,
Zag dat het goed was, en zei: “Laat nu de aard
Groen gras voortbrengen en zaaddragend kruid
En boom die vrucht draagt, ieder naar zijn aard,
Wier zaad op de aarde is binnen in haarzelf.”
En nauwlijks zei hij 't of de grond, tot dan
Ledig en woest, leelijk en ongetooid,
Bracht voort het teedre gras, en loovers kleedden
't Gelaat van de aard met hun weldadig groen.
Dan kruid van ieder blad, dat plotsling wuifde
Verscheiden kleuren oopnend, en haar boezem
Geurig en blij maakte, en, die nauw verbloeid,
Bloesemde dik de rankge wijngaard, kroop
De zwellende pompoen, stond koornig riet
In slagorde op haar veld; needrige heester
En struik met krulhaar eveneens: ten laatste
Rees, als ten dans, statig geboomt, en spreidde
Takken vol overvloedig fruit, of bloesem-
Juweelen: hooge bosschen kroonden heuvels,
Boeketten de vallei en bron-partijen,
Randen de waterzoomen: de aarde scheen
Nu gelijk hemel, een verblijf voor goden,
Om er verrukt te dwalen, graag te dolen
Door heilge schaduw: ofschoon God geen regen
Nog zond en mensch om de aarde te bebouwen
Geen was, maar mist als dauw steeg op uit de aarde,
Waardoor de grond besproeid werd, en ook elke
| |
| |
Plant van het veld, die eer ze in de aarde was,
God maakte, als ieder kruid, voordat het groeide
Op groenen steel. En God zag: het was goed.
Morgen en avond. Dus de derde dag.
Weer sprak de Almachtge: “Dat er lichten zijn
Hoog in 't uitspansel van den hemel, scheidend
De dag en nacht: en laat hen teekens zijn
Voor dag, seizoen en kringloop van het jaar,
En laat hen zijn als lampen, naar mijn ordning
Van hunne dienst in 't firmament omhoog
Met schijnsel over de aard,” en 't was alzoo.
God schiep twee groote lichten, groot ten dienste
Van menschen, 't grootste heerschende bij dag,
't Kleinre bij nacht, beurtlings; hij schiep de starren
En stelde ze in het hemelsch firmament
Om de aarde te verlichten en den dag
Te zeegnen door hun wissling, nacht te regelen,
En licht scheiden van donker. En God zag
Zijn groot werk overziende dat het goed was;
Hij had gevormd, van hemellichamen,
Het eerst, de zon, in de aanvang zonder licht
Schoon van etherische aard: daarna de maan,
Bolrond, de starren dan van iedre grootte,
Met starren dik den hemel overzaaid.
Hij nam het verweg grootste deel van 't licht,
Het overplantend uit de wolken naar
De zonnekogel, die poreus, ontving
En dronk het vloeibre licht en vast haar stralen
Bijeenhield, nu een groot paleis van licht.
Daarheen als naar hun bron gaan de andre sterren
En putten in hun gouden urnen licht,
De morgenster verguldt haar hoornen daar:
Door kleuring en weerkaatsing meerdren zij
Hun weinige eigen, schoon van 't menschlijk oog
Zoo ver verwijderd, zoo verkleind gezien.
Eerst kwam in 't oost de flonkerende lamp,
Vorst van den dag, en kleedde d'orizon
Met schitterende stralen, blij zijn lengte
Te loopen door de hemelstraat; de grauwe
| |
| |
Daagraad en de Pleiaden dansten voor hem,
Zoete invloed spreidend. Minder hel de maan,
Hem tegenover laag in 't westen als
Zijn spiegel: 't vol gelaat borgde haar licht
Van hem, want in dien stand behoeft zij anders
Er geen; en steeds houdt zij den eigen afstand,
Tot donker, dan schijnt ze op haar beurt in 't oost,
Gewenteld op de hemelas, en houdt
Deelheerschappij met duizend kleiner lichten,
Met duizend duizend starren, dan verschenen,
't Halfrond beflonkerend. Toen eerst getooid
Met hun hel lichtgeglans dat daalde en rees,
Kroonde ochtend, avond, blij den vierden dag.
En God zei: “Dat de waatren voortbrengen
Kruipend gediert met overvloed van zaad,
Levende zielen, en dat vogels vliegen
In 't uitspansel des hemels boven de aard.
Hij schiep de groote walvisschen en iedre
Levende ziel, en al wat kroop, wat rijklijk
De waatren voortbrachten, elk naar zijn aard,
En al 't vleuglend gevogelt naar zijn aard;
Zag dat het goed was, zegende ze en zeide:
“Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, vult
De meren, zeeën en de waterstroomen,
Vermenigvuldge op 't land zich het gevogelt.”
En sont en zee en iedre kreek en baai
Zwermt met ontelbaar broed, geheele kudden
Van visch, gevind, met flonkerende schubben
Onder 't groen water glijdend, vaak in scholen
Die als een baak in zee zijn: enkel soms,
Soms saam, begrazen zij hun wei, het zeegras,
Dwalen door bosschen van koraal of spelen
Met vluggen blik, in zon gegolfde mantels
Toonend bedropt met goud; of wachten kalm
In parelschalen hun vocht voedsel, of
Loeren op buit geharnast onder rotsen.
De zeehond en gebogene dolfijnen
Spelen in 't stille; met hun reuzen-omvang
Lomp ploetrend, monsterlijk van gang, beroeren
| |
| |
Andren den oceaan: de Leviathan,
Reusachtigste van schepsels, ligt in slaap
Gestrekt op zee gelijk een voorgebergt,
Of zwemt en lijkt beweegbaar land, zijn kieuwen
Drinken, zijn snuit spuit uit, een zee.
De lauwe holen, venen, kusten kweekten
Hun broed niet minder talrijk, midlerwijl,
Uit de eiers, die gewillig openbarstten
Voor 't naakte jong; maar gauw in pluim en veer
Vergaderde 't zijn pennen, met een kreet
Den grond verachtend, stijgende in de lucht
Onder een wolk in zicht. Arend en eiber
Bouwen op rots en ceder daar hun nest.
Een deel vliegt los de streek door, andren wijzer,
Geordend tot éen figuur, wiggen hun weg
Bewust van de seizoenen en zij doen hun
Lucht-karavaan uitgaan, hoog over zeeën
Vliegend en landen, met elkanders wiek
Elkanders vlucht verlichtend; de voorzichtige
Kranen doen zoo hun jaarlijksche uittocht, drijvend
Op winden; de lucht stroomt wanneer zij langs gaan,
Gewaaierd door ontelbre vleugels. Kleiner
Vogels van tak tot tak troostten de wouden
Met zang en spreidden hun geverfde veeren
Tot de avond; en de plechtge nachtegaal
Hield dan niet op met tjuiken, maar zij zong
Den heelen nacht door haar gevoelig lied.
Op zilvren meren en rivieren baadden
Andren hun donzen borst, de trotsche zwaan,
Met bochtge nek tusschen de witte vleugels,
Bruisende, roeit haar staat met vliezige voeten:
Maar vaak ontgaan ze 't nat, op stijve wieken
Beklimmen zij den hoogsten hemel. Andren
Houdt stevig de aard: de roodgekamde haan,
Wiens klok stille uren afroept en die andre
Wiens vroolijke sleep hem siert bloeiend gekleurd
Met regenboog en starrige oogen. Zóó -
Water met visch, lucht van gevogelt vol,
Ochtend en avond was 't, de vijfde dag.
| |
| |
De zesde en laatste scheppingsdag verrees
Met harp van vroegte en avond; toen God zei:
“De aard breng nu voort levende zielen, naar
Haar aard, vee, kruipende gedierten, wilde
Beesten, elk naar zijn aard. En de aarde hoorde.
Zij, daadlijk oopnend haar vruchtbaren schoot,
Bracht voort, in één geboorte, tallooze
Levende wezens, van volmaakten vorm,
Volwassen en geleed. Den bodem uit,
Als uit zijn leger rees het wilde beest,
Waar 't in het woest woud woont in hout, hol, kloof.
Tusschen 't geboomt bij paren rees 't en schreed;
Op groene weide en in het veld het vee.
Hier sprongen weinige op en eenzaam, ginder
Grazende kudde en breede heerde in eens.
Graszoden kalfden nu; ter halft verschijnt
De gele leeuw, klauwende om vrij te raken
Met de achterdeelen, springt als losgebroken
En schudt als dol zijn vlekkige manen: panter
Luipaard en tijger, rijzende als de mol
Werpen de kruimende aard in hoopen op:
Het vlugge hert hief zijn getakte hoofd
Onder den grond vandaan: noode uit zijn stof
Tilde zijn uitgebreidheid Behemoth,
Grootste aardgeboorne: in vlies en blatend rezen
Schapen als planten: tusschen zee en land
't Rivierpaard en de schubbige krokodil,
Tweeslachtig. Al wat over de aarde kruipt,
Kwam op één slag in 't licht: insect of worm;
Die wuifden lenige waaiertjes als vleugels
Met duidlijkst-fijne teekening, gekleed
In iedre liverei van zomertrots,
Purper- en goud gevlekt, azuur en groen:
Deze als een touw hun lange afmeting rekkend
Streepten den grond met kronklend spoor: niet alle
Natuurs minimen: soms van slangensoort,
Wonderlijk lang en zwaar, die wikkelden
Hun schubbige vouwen in en hadden vleugels.
Spaarzame mieren, vol van toekomst-voorzorg,
| |
| |
Kropen - in hun klein lijf huisde een groot hart -,
Voorbeeld misschien van waarlijke gelijkheid
Hierna, als ze in hun volksstam en gemeenschap
Zich voegden: zwermende verscheen aanstonds
De wijfjes-bij; die voedt haar horzel-man
Verruklijk en bouwt wassen cellen op,
Voorzien van honing: ongeteld de rest,
Gij die hun namen gaaft, kent hun natuur,
- Wat zou 'k ze u noemen -; en niet onbekend
De slang, het listigste gediert van 't veld,
Soms machtig uitgebreid, met stalen blikken
En vreeslijk manenhaar, ofschoon voor u
Niet schaadlijk, maar gehoorzaam op uw roep.
De hemel scheen nu in haar glorie en rolde
Haar banen, naar de Eerste Bewegers hand
Haar loop eerst richtte; Aarde in haar rijke dracht
Volkomen, lachte lieflijk; aard, lucht, water
Beschreed, bevloog, bezwom, dier, vogel, visch
Veelvuldig; deels nog bleef die zesde dag.
Nog faalde 't meesterwerk, het doel van al
't Alree gedane: een schepsel dat gebukt niet
En wild als andre schepslen, maar begaafd
Met heiligheid van rede, zijn gestalte
Mocht rechten, en rechtop met rustig hoofd,
Zichzelf begrijpend, elk beheerschte, en daardoor
Grootaardig kon verkeeren met den hemel,
Maar dat dankbaar erkende waar zijn goed
Van daalde om daarheen hart en stem en oogen
Vroom te verheffen, te eeren en te aanbidden
Den Hoogsten God, die hem 't voornaamste maakte
Van al zijn werken: daarom sprak de Almachtige
Eeuwige Vader - want waar is hij niet
Aanwezig? - hoorbaar tot zijn Zoon aldus.
“Laat ons nu menschen maken naar ons beeld,
Op ons gelijkend, dat die heerschers zijn
Over, in lucht en zee, vogel en visch,
Beesten op 't veld en over de aarde en al
Wat daarop kruipt,” Dit zeggend, vormde hij
U, Adam, u o mensch, stof van den grond;
| |
| |
In uw neusgaten blies hij levensadem;
Hij schiep u naar zijn eigen beeld, het beeld
Van God zelf en ge werdt een ziel die leeft.
Man schiep hij u, maar vrouwlijk uw gezel;
Zegende dan de menschheid, en hij zei:
Wees vruchtbaar en vermenigvuldig, vul
De aarde, onderwerp haar en heersch overal,
Over, in zee de visch, in lucht de vogel,
En elk ding dat op aard leeft en beweegt.
Zoo, waar dan ook, geschapen, want geen naam
Heeft nog de plaatsen onderscheiden, bracht hij,
Gelijk gij weet, u in dit heerlijk oord,
In dezen tuin, met Gods geboomt beplant,
Verkwikkelijk om te eten als te zien;
En vrijlijk gaf hij u voor voedsel al
Hun aangename fruit, in alle soorten
Die de aarde oplevert, een verscheidenheid
Eindloos; maar van den boom alleen waardoor
Wie eet de kennis krijgt van goed en kwaad,
Zult gij niet eten: als ge daarvan eet
Dan sterft ge: uw straf de dood; hoed u daarom
En houd uw eetlust in, opdat niet Zonde u
Verrasse, en haar zwarte geleider Dood.’
Hij eindigde en al wat hij had gemaakt
Zag hij, en zie, het was geheellijk goed;
Morgen en avond, dus de zesde dag.
Maar geëindigd niet voor, latend van zijn werk,
Schoon onvermoeid, de Schepper opwaarts keerde,
Op tot der Heemlen hemel, 't hoog verblijf,
Om daarvandaan zijn nieuwgeschapen wereld,
Die aanwas van zijn rijk, te zien, hoe ze uitzag
Van verre en van zijn troon, hoe goed, hoe schoon,
Hoe trouw naar zijn groot denkbeeld. Opwaarts reed hij,
Door toejuiching gevolgd en door 't geluid
Saamstemmend uit tien duizend harpen, maatzang
Die de englenkoren maakten. Aarde en lucht
Weergalmden (gij gedenkt het, want gij hoorde 't);
De heemlen saam met de gestarnten schalden,
Stil op hun plaats luisterden de planeten,
| |
| |
Terwijl de stoet in praal, en juichend, steeg.
‘Open u, eeuwge poorten,’ zongen zij.
‘Levende hemeldeuren, op; laat in
Den grooten Schepper, keerend van zijn werk,
Het heerlijke, zijn zesdaagswerk, een wereld.
Opent u voortaan vaak; want God wil vaak
Gaan tot de woningen van de rechtvaardgen,
Bekoord erdoor; tot hen, in druk verkeer
Zendt hij gevleugelde gezanten, dragers
Van hemelsche genade.’ Zoo zong stijgend
Dat heerlijk heir. Hij, door den hemel heen,
Die wijd haar laaiende portalen opdeed,
Leidde den weg recht naar Gods eeuwig huis,
Een breede en ruime baan, met goud voor stof,
Starren 't plaveisel, zooals starren schijnen
Die ge in den melkweg ziet, die witte stroom
Die gij 's nachts als een ronden gordel merkt
Bepoêrd met starren. En nu rees in Eden
De zevende avond, want de zon ging onder
Op aarde en schemering kwam op van 't oost,
Voorlooper van de nacht, toen tot de heilge
Hoogte van 's hemels top, den heerscherstroon
Der Godheid, eeuwig daar gevest en veilig,
De Zoon-God aankwam, en zat neder met
Zijn grooten Vader; want Hij ook ging om,
Onzichtbaar, nochtans blijvend (zulk een voorrecht
Heeft de Alomtegenwoordigheid) en 't werk
Beschikt, maker en eind van alles, rustend
Nu van zijn werk, zegende hij en wijdde
Den dag, den zevende, als waarop hij rustte;
Maar niet in stilte heilig; want de harp
Had werk en rustte niet; de plechtge fluit
En lier, al wat zoet sluit en opent, alle
Geluid trillende op snaar en gouden draad,
Zong zachte wijzen, ondermengd met stem,
In koor of enkel. Wierook wolkte omhoog
Uit gouden vazen en verborg den berg.
Het zesdaagswerk, de Schepping, zongen zij:
‘Groot is uw werk, Jehova! en uw macht
| |
| |
Oneindig; wat gedachte meet, wat tong
Vertelt u? grooter na uw weerkomst nu
Dan van de reuzenenglen; toen werdt gij
Verheerlijkt door uw donders; maar veel meer
Is scheppen dan 't geschaapne nederslaan.
Wie kan u schaden, Machtige, of begrenzen
Uw heerschappij? den trotschen opzet van
Afvallige englen en hun ijdlen raad
Versloegt ge maklijk, wijl zij lasterlijk
U te vermindren dachten en te trekken
De meerderheid van uw vereerders. Wie
U wil vermindren, dient, zichzelf ten spijt,
Om meer uw almacht te openbaren: kwaad
Gebruikt ge en schept daaruit een grooter goed.
Getuig die wereld, nieuw gemaakt, een hemel
Niet ver van de eerste en in zijn zicht gevest
Op de doorzichtig-klare, glassige zee;
Van omvang haast onmeetlijk, met ontelbre
Sterren en iedre ster misschien een wereld
Ter latere bewoning; maar gij weet
Hun tijden: tusschen deze 's menschen woonoord,
De aarde, door de ondere oceaan omringd,
Hun aangename plaats. Driewerf gelukkig
Ik en de menschekindren die God gunstig
Schiep naar zijn beeld, om daar te wonen en
Hem te vereeren, en tot loon te heerschen
Over zijn werk, op aarde, in lucht of zee,
En een geslacht van dienenden te kweeken,
Heilig en vroom: driewerf gelukkig, zoo
Zij, hun geluk erkennend, trouw volharden.’
‘Zoo zongen ze en het empyreum dreunde
Van hallelujas: sabbath zoo gevierd.
Houd uw verzoek nu voor voldaan, dat vraagde
Hoe eerst de wereld en haar aanzicht aanving
En wat vóór uw herinring werd gedaan
Van den beginne, opdat wie na u komt
Door u geleerd mocht weten. Zoekt ge iets anders,
Dat mensche-maat niet overstijgt, zoo spreek.’
|
|