| |
| |
| |
De ontwikkeling der moderne Nijverheidskunst
Door
T. Landré.
Het was in de laatste jaren wel duidelijk te zien voor wie wat dieper keek dan naar het oppervlakkige alleen, dat de ontwikkeling der moderne technische kunsten toch niet was gegaan in de richting, welke men een twintig jaren, en, ja, nog wel korter geleden, gemeend en gehoopt had, dat zij gaan zou. 't Is waar, men had geen volkomen overzicht. Een groote verzamelplaats van moderne kunstnijverheid-producten, zooals men zich bij de oprichting had voorgesteld dat ‘'t Binnenhuis’ zou zijn, bestaat niet, en van een museum-verzameling, is, hoezeer men ook van oordeel zij, dat deze noodig en nuttig is, voorloopig nog geen sprake.
Maar toch, men zag in de magazijnen der enkele groote en der vele kleine handelsondernemingen, die het werk der moderne kunstenaars exploiteeren, bij stukjes en beetjes wat er alzoo gemaakt wordt. En men zag ook hoe de architekten, wier werk immers zoo nauw verwant is met dat der kunstnijveren, men zag hoe zíj bezig waren. De Bazel, Berlage en enkele anderen, die tot de eersten gerekend worden, zij gingen voort hun ontwikkeling te demonstreeren in altijd weer nieuwe bouwwerken, en vele hunner volgers lieten zien, uit den aard timmerend aan den weg, hoe húnne denkbeelden en princiepen, al of niet gewijzigd, doorwerkten en werden gefatsoeneerd, aangevuld of door ieder voor zich ontdaan van wat niet in zijn kraam te pas kwam, of - zonder dat er iets anders, laat
| |
| |
staan iets beters, voor in de plaats kwam, werden op zij gezet.
Zoo was er een en ander, dat in het voorbijgaan een indruk gaf, een indruk die een enkele maal wel eens werd verzwakt bij 't zien van werk der allerbesten, maar die toch in hoofdzaak steeds opnieuw werd versterkt en voeren moest tot de daareven gereleveerde conclusie, dat 't toch wel anders geloopen was dan men dacht, dat het loopen zou.
Tot de Nederlandsche Vereeniging voor Ambachts- en Nijverheidskunst ter Brusselsche tentoonstelling had ingezonden een uitvoerige collectie van werk harer leden, een collectie, die inderdaad gelegenheid gaf een overzicht te krijgen en den langzamerhand opgedanen indruk te toetsen aan de werkelijkheid. Nog beter werd die gelegenheid, toen de collectieve inzending van Brussel, aangevuld en verrijkt, werd overgebracht naar het Amsterdamsche Stedelijk Museum, om daar een kleine twee maanden nog eens te worden tentoongesteld.
Zeker, de collectie, ook die in het Suasso-museum, was niet absoluut volledig: belangrijk werk, belangrijk vooral als studiemateriaal, als dat van de Bazel, van de groep Lion Cachet en van nog enkele anderen ontbrak er geheel. Penaat liet op eén groot meubel na, geen werk van den allerlaatsten tijd zien, en zoo zouden nog enkele kunstenaars te noemen zijn, wier werk maar zeer gedeeltelijk of in 't geheel niet was vertegenwoordigd. Maar voor wie eenigszins bekend is met wat de laatste tijden werd gemaakt, was het ontbrekende wel gemakkelijk aan te vullen uit het geheugen. En zoo was dan de tentoonstelling der Nederlandsche Vereeniging voor Ambachtsen Nijverheidskunst wel inderdaad een schouw over het werk der laatste tien jaren en de resultaten daarvan.
Bij velen heeft het bijeenzien dier resultaten een stemming gewekt van vreugde en voldaanheid, en dat is verklaarbaar. Er zijn er toch, die van de moderne nijverheidskunst niet veel meer hebben gehoopt en begeerd, dan dat zij zou brengen een vervanging van het vele leelijke dat voortgekomen was uit een lange periode van stijlloosheid en onkultuur. Hoe dat zou moeten geschieden, stond, vooral in de eerste jaren der moderne kunstnijverheid-beweging, niet vast. Men zag alleen, dat de productie van gebruiks- en siervoorwerpen was gedaald tot het allerlaagst denkbare peil, waarop de grofste onwaarheid,
| |
| |
de meest éclatante onechtheid, de meest afstuitende onzuiverheid en een uit deze drie elementen noodzakelijk voortvloeiende alzijdige leelijkheid werden geprezen als mooi en lief en artistiek door hen wier belang dit meebracht, en als zoodanig aanvaard door allen wier onderscheidingsvermogen was afgestompt en bedorven omdat zij niet in de gelegenheid waren het scherp en gaaf te houden, d.w.z. door ongeveer iedereen. Het inzicht daarvan had als natuurlijk direct gevolg, dat men naar wat anders ging zoeken, en aanvankelijk meende men dat andere slechts te kunnen bereiken door het betrachten van den grootsten eenvoud, omdat, zoo zei men, juist de overlading met allerlei op- en aangeplakt versiersel, gehaald van overal waar het maar te krijgen was, het inzicht had vernietigd, dat de schoonheid van een ding ligt, móet liggen in het ding zelf, niet in wat er op- of aangebracht is. Begon men nu maar met al dat bijkomstige weg te laten, dan zou men het naakte voorwerp overhouden, en dan eerst werd het mogelijk die naaktheid weder zuiver, waar en echt te maken, dus te doen beantwoorden aan de eerste eischen van schoonheid. Zoo werd eenvoud een tijd lang de hoogst verlangde schoonheid.
Maar zooals men bij brood alleen niet leven kan, omdat het niet alle materiaal bevat, noodig tot instandhouding van het lichaam en omdat tong en gehemelte zich nu eenmaal gewend hebben aan edeler prikkeling dan brood vermag te geven, zoo verlangde ook weldra de geest, de veelzijdige, en resultante van eeuwenlange geestelijke ontwikkeling, naar edeler en meer-bevattend voedsel dan het droge brood der ‘voldoening aan de eischen van bestemming en materiaal’ geven kon. En daarom ging men weldra verder dan den ruwen eenvoud. Men poogde de meest eenvoudige vormen te ontwikkelen in de onderdeelen, men trachtte ze te verfraaien door het toepassen van steeds meer vorm-elementen en door...versiering. Maar ook die versiering had een gansche wijziging ondergaan, of beter, was geheel opnieuw ontstaan. Men begon opnieuw de versieringsmotieven te bestudeeren en te ontleden. Dan ging men ze toepassen. Ook alweer zeer eenvoudig en zonder, ook hierin, de eischen van materiaal en bestemming uit het oog te verliezen, stukje bij brokje ging men verder en verder, vol aandacht en voorzichtigheid, tot het er waarlijk
| |
| |
op leek, dat er een geheele nieuwe nijverheidskunst met versieringskunst en al, was ontstaan. Al wat door kunstnijveren gemaakt werd - behalve dan natuurlijk door enkele bijloopers en nadoeners, die niet meetellen - dat alles beantwoordde aan de eischen en inzichten, die ontstaan waren als reactie op de groote leelijkheidperiode welke achter den rug lag, er werden, met inachtneming van die eischen en inzichten, mooie zaken gemaakt, het doel was dus bereikt, er wás een nieuwe kunst. En nu had ieder vrijheid, die nieuwe kunst naar eigen inzicht te ontwikkelen, te cultiveeren, met alle middelen die hij maar ter beschikking had.
Gevolg was, dat de band die den eersten tijd vrij wel allen bij elkaar gehouden had, de band van eenswillendheid, los viel, tot schade van de meesten. Want maar heel enkelen ontkomen aan den invloed van de zonden der vaderen, die immers bezocht worden aan de kinderen tot in het derde en vierde lid. En waar deze zonden ook hier werkten, van binnen uit, daar was waarlijk nog wel noodig een krachtige pressie van buitenaf, een pressie, die inderdaad zoo prachtig werd geoefend aanvankelijk door onderlinge enthousiasmeering en onderlinge kritiek, en die ophield, althans zoo krachtig, te werken, toen men, stilzwijgend, overeenkwam, dat de ‘nieuwe kunst’ er was, en dat nu voortaan ieder eraan en ermee mocht doen wat zijn hand vond te doen. Toen waren er vele, die, niet meer in bedwang gehouden door gemeen overleg, zich gingen verslingeren aan wat de door een oppermachtige schilderkunst averechtsch beheerschte tijd geleerd had, dat kunst was, die niet anders wilden erkennen dan dit eene principe: het ding, dat ik maak moet schoon zijn, - een gevaarlijk principe in een tijd, dat het onderscheidingsvermogen toch nog maar pas begonnen is zich weer een tikje te ontwikkelen!
Anderen hielden wel sommige der oude beginselen vast, maar wierpen er toch ook verscheidene over boord, en daarbij waren er, die hoewel direct van weinig of geen beteekenis, indirect de groote waarde hadden, dat zij remmend werkten op door de zonden der vaderen geïnspireerde ongebreideldheid. Bovendien deed zich het curieuse verschijnsel voor, dat van de beginselen die behouden werden, sommige beter ge- | |
| |
mist hadden kunnen worden dan een aantal der op-zij-gezette.
Intusschen was de toestand toch wel veranderd. Het maken van gebruiks- en siervoorwerpen, het ontwerpen daarvan, het vormgeven, was voor een groot deel overgegaan uit de handen van kooplieden, welke zich alleen om gewin, niet om schoonheid bekommerden, in die van menschen strevende naar het kunstenaarschap, menschen, die hoe dan ook, zochten schoonheid te maken. En het zou dan ook wel een wonder zijn als op een tentoonstelling van het werk dier menschen alle schoonheid ontbrak. Gelukkig is dit wonder niet geschied. De tentoonstelling in het Suasso-museum in Maart en April gehouden, gaf - en vooral in vergelijking met wat een tien à vijf en twintig jaar geleden gemaakt werd, heel veel moois te zien. En de meeste der kunstnijveren zelven waren dan ook verheugd met het resultaat waarvan deze tentoonstelling een beeld gaf. De moderne kunstnijverheid, zoo zeiden zij, is er. Zij heeft zich vertakt en uitgebreid, zie maar eens wat een groot aantal inzendingen van zoo vele kunstenaars! -, en zij heeft vasten voet gekregen, zij is doorgedrongen onder de menschen, onder het publiek, anders toch zouden niet al die inzenders, waarbij vele die reeds jaren aan 't werk zijn, 't zoo lang hebben vol gehouden, anders toch zou zij niet een tentoonstelling kunnen aanrichten in het officieele gebouw, dat het Stedelijk Museum is, en zou die tentoonstelling niet geopend worden door den burgemeester van Amsterdam zelven. En kijk eens rond in al die zalen, hoezeer zij is vooruitgegaan, hoe zij zich heeft ontwikkeld, die moderne kunstnijverheid! Dat is wat anders dan die magere eenvoud der eerste jaren! Ja, ja, wij zijn er toch maar gekomen, wij hebben toch maar een geheel nieuwe kunst geschapen!
Zoo juichten de meesten.
Niet allen. Want enkele zijn er die al spoedig na de eerste jaren van wild enthousiasme tot bezinning waren gekomen, die getracht hadden kalm en beredeneerd het wezen der nieuwe beweging te bestudeeren en die daardoor gekomen waren tot de conclusie - waarbij de gedachte niet geheel buiten invloed van den wensch ontstond -, dat de bedoeling dier beweging verder en dieper ging dan een ‘terug naar de schoonheid, hoe dan ook’, dat die beweging niet volkomen
| |
| |
geslaagd zou mogen heeten als zij niet anders ging brengen dan een vervanging van leelijke zaken door mooiere. Maar dat die beweging ten doel had, ten doel móest hebben, de schepping van een geheel nieuw vormensysteem, beantwoordend aan het zoo totaal gewijzigd maatschappelijk en geestelijk leven, en, in verband daarmee, aan de nieuwe technische mogelijkheden, aan de nieuwe productie-procédé's, die immers in wezen zoo totaal verschilden van de tot dan toe gekende. Dat, ten slotte, die beweging zou brengen een nieuwen stijl.
Dit nu is, naar uit de Brusselsche en Amsterdamsche tentoonstellingen duidelijk bleek, niet geschied. En daarom hebben die enkelen zich bij het zien van die tentoonstellingen niet verheugd gevoeld, hebben zij niet gejuicht, maar integendeel bedenkelijke gezichten gezet en gesproken het hooge woord: dat 't nog naar niets leek, ja, dat er zelfs weer achteruitgang was bij wat zoo ongeveer op het midden der laatste vijf-en-twintig jaren was bereikt.
Die enkelen, zij hadden gelijk toen zij dat zeiden en toen zij daarbij bedenkelijke gezichten zetten, maar de vraag doet zich voor of hun teleurstelling wel volkomen gerechtvaardigd was.
Zeker, we leven in een tijd waarin alles snel gaat. We zijn daardoor aangetast door een soort van snelheid-begeerte, die ons geduld, én ons volhardingsvermogen, ondermijnt; zoo sterk, dat thans de zeer jongen onder ons reeds willen bereiken, neen willen overtreffen, wat vroeger, in rustiger dagen, eerst de in leeftijd zeer gevorderden vermochten te bereiken. Wat - de gelegenheid zij te baat genomen om het even op te merken - wat veel van de ontmoediging en...mislukking van onzen tijd verklaart. Maar de menschelijke aard, het wezen van den mensch als massa, die eeuwen heeft noodig gehad om zich te ontwikkelen tot het thans bereikte, hij kan maar niet in eens zich voegen naar de wonderlijke schokken in het...zenuwgestel der individuen, en zoo moet ontstaan het conflict tusschen het individu, dat snel voort wil, en het logge lichaam van de menschheid, dat de snelheid van zijn gestadigen gang niet, of althans maar zeer gering - wat in het midden blijve - kan wijzigen.
De teleurstelling nu over het mislukken der beweging in dien zin, dat zij niet heeft geleid tot een nieuwen stijl, ja,
| |
| |
zelfs nog niet eens gebracht heeft de belófte van een nieuwen stijl, deze teleurstelling is niet anders dan een uiting van dit conflict. Zooals het zich op dezelfde wijze in andere, soortgelijke en parallel-loopende bewegingen heeft geuit. En dáarom is die teleurstelling dan ook niet gerechtvaardigd, althans niet ten volle. Men heeft dit alles toch immers vooruit ook geweten, en het is al jaren geleden herhaaldelijk betoogd, dat nog nooit een stijl, een zoo wondervolle eenheid van geest in de veelheid van individueele karakter-uitingen, dat hij nog nooit gegroeid was tot rijpheid in luttele jaren, en dat dit ook nu niet zou geschieden. Men heeft het toch voorspeld, dat wíj niet anders zouden zien meer en beleven van de nieuwe architectuur en nijverheidskunst dan de inleiding tot een nieuwen stijl, dan het allereerste begin.
Wat mopperen wij dan thans? Wat beklagen wij ons dan over wat wij vooruit wisten dat zijn zou?
't Is omdat in de eerste plaats onze hoop toch wel vaak nog verder gaat dan onze wetenschap, maar ook omdat er ten slotte toch nog minder bereikt is dan in de eerste jaren met grond gehoopt mócht worden.
Want wát inderdaad is er geworden van die vol revolutiegeest begonnen beweging? Wat heeft zij anders gebracht dan een verandering, die, hoezeer zij ook de schoonheid der dingen is ten goede gekomen, tóch niet meer is dan een oppervlakkige?
Ja, waarlijk een oppervlakkige. Niets is toch nog gewijzigd in het wezen der vormen, van een nieuw vorm-type bestaat, althans in de kunst-nijverheid, nog nauwelijks een spoor, en wij hebben er nog niet 't minste begrip van hoe eens gevonden zal moeten worden de synthese van kunst en industrie. De nijverheidskunst van thans, zij is een nieuwe - misschien een laatste - opbloei van het kunst-handwerk, zij is niet het begin van een kunst-industrie. Hieraan doet niets af het feit, dat een aantal voorwerpen en onderdeelen, ook die door kunstnijveren ontworpen, machinaal worden vervaardigd, daar het niet het machinaal-gemaakt-zijn, maar het karakter, het vorm-karakter is, dat een ding maakt al of niet tot een in wezen machinaal product, dus tot een product van kunst-industrie.
En het verschijnsel doet zich voor, dat het meerendeel der machinaal gemaakte zaken totaal niet machinaal van karakter
| |
| |
zijn, omdat ten slotte de machine zelve niet machinaal van karakter is. Hoe zonderling dit ook schijne, toch is het waar. Slechts die machinale producten wier bestaan mogelijk is geworden door de uitvinding en de ontwikkeling der machine, die dus vroeger niet bestaan hebben, welker vorm dus niet kan overgenomen zijn uit een vóor-machinale periode, hebben voor het meerendeel een bijna zuiver modern vorm-karakter.
Maar alle kleinere gebruiksvoorwerpen, die altijd reeds gemaakt zijn, welker vorm dus reeds door het handwerk is bepaald, hebben dien vorm ongeveer behouden, hoezeer zij ook thans machinaal worden vervaardigd. Er bestond eenmaal een groote reeks van vormen, en toen nu de machine kwam, werd die erop ingericht die vormen te reproduceeren.
Men bedenke, dat de uitvinding en ontwikkeling der machine geheel op ekonomischen grondslag berustten en ten gevolge moesten hebben een steeds scherper commercialisme, waardoor alle esthetische consideratie was buitengesloten. De producenten bekommerden er zich dus in 't minst niet om of de vorm van het product wel karakteristiek overeenstemde met de wijze van vervaardiging. Zij trachtten eenvoudig de bestaande vormen zoo getrouw mogelijk te behouden. Het spreekt van zelf dat hieraan heel wat ontbrak - al waren het alleen maar het spoor, de afdruk van de levende hand. Ook is het natuurlijk, dat de machinaal vervaardigde handwerkvormen leelijk, onecht, onwaar moesten zijn, en dat verklaart de haat van de eerste kunstnijveren tegen alles wat machine was.
En nog is er een afkeer tegen de glad-afgewerktheid die de machine geeft. Ja, natuurlijk, omdat die glad-afgewerktheid ten eenenmale niet past bij de handwerkvorm, en omdat de meeste dingen die thans nog gemaakt worden nog dragen het vormkarakter van het handwerk. Het leelijk vinden van de glad-afgewerktheid is dan ook eigenlijk niet anders dan het onbewust voelen van het conflict dat in het aanschouwde tot uiting komt, het conflict tusschen handwerk- en machinekarakter, die niet tot een synthese kunnen komen. Immers in een zuiverder machinaal product, in een locomotief, in een auto, in een spoorbrug, enz. vindt men dat glad-afgewerkte niet leelijk of hinderlijk. Men zou die en dergelijke zaken
| |
| |
leelijk vinden en hinderlijk juist als zij niet glad waren afgewerkt.
Er zijn thans reeds genoemd drie factoren die de vorm van een voorwerp bepalen: de bestemming, het materiaal en de wijze van vervaardiging. Daar komt nog bij als vierde factor het individueele karakter van den maker. Maar dit is samengesteld, wordt immers weer gevormd door den, absoluten, geest van den maker en door de invloeden, die van buitenaf op hem inwerken. Wel, wat een ontzettende verwarring zal nu moeten opgelost worden eer iemand in onzen tijd een zuiveren vorm zal kunnen maken!
De eischen van bestemming en materiaal zijn niet absoluut. Zij laten een vrij groote ruimte, waarbinnen een tal van vormen liggen en kunnen dus niet precies den te volgen weg uitstippelen. Zij geven, om ter vergemakkelijking een beeld te gebruiken, de richting aan, niet den weg. Nader wordt deze bepaald door de wijze van vervaardiging, maar toch nog lang niet definitief. En vooral niet thans, nu, zooals wij zagen, de omstandigheden zoo in hooge mate abnormaal zijn, nu de aanwijzing die de vervaardigingswijze geeft, als zij dit al doet, bijna niet te onderscheiden is.
Er blijft dus alleen de persoonlijkheid van den maker over om den weg te vinden in de richting die door de redelijke overweging wordt aangegeven. Maar die persoonlijkheid is immers samengesteld, zij bestaat immers - in hoofdzaak althans - uit den geest van het individu en uit de resultante van de op hem inwerkende invloeden. En die invloeden worden weer geschapen door de tijdsomstandigheden, welke, zij mogen dan in laatste instantie terug te brengen zijn tot de productie-wijze of tot wat anders, toch in ieder geval in zeer nauw verband staan met de ekonomische gesteldheid, die het machinalisme schiep.
Er is dus in het individueele eenerzijds een drang om te werken in den geest van den tijd, dat is de geest van het machinalisme, terwijl er anderzijds uit zijn diepste innerlijk een neiging is tot terugkeer naar het oude handwerk, ten eerste omdat dáar is het verband met de algemeenen menschelijken geest, die zich nog niet voldoende los kon maken van vooraf gegane tijden, en bovendien omdat dáar ook schuilt de kern van de begeerte naar schoonheid hoe dan ook, en daar dus móet
| |
| |
zijn een weerzin tegen het machinalisme dat nog maar zoo luttel schoonheid bood.
Is het wel mogelijk in deze verwarring een oplossing te vinden? Is het wel mogelijk dat al deze, elk in een andere richting dwingende, ja elkaar tegenwerkende factoren zich schikken tot een normale synthese?
En bedenken wij nu, dat er ten slotte nog bijkomt de ekonomische noodzakelijkheid, die tot het voortbrengen van een resultaat dwingt, een noodzakelijkheid die juist in de nijverheidskunst grooter is dan in alle andere beeldende kunsten.
De kunstnijvere, in welke positie ook, is voor een groot deel ook zakenman, móet dat zijn. Hij móet gestaeg voortbrengen, rijp of niet.
En hij maakt zijn dingen, ja, en zoo goed mogelijk, maar altijd zullen zij esthetisch scheef moeten zijn en krom en onevenwichtig. Want nú eens zal de eisch van bestemming of van materiaal het zwaarst hebben gewogen, dan het krachtig bedenken dat het te ontwerpen voorwerp machinaal zal worden vervaardigd. Of de ontwerper zal zich - waarschijnlijk onbewust - zóo zeer hebben laten leiden door de op hem werkende indrukken, dat alle andere factoren erdoor onderdrukt zijn; óf hij zal alleen gewild hebben schoonheid, hoe dan ook.
Dit laatste is wel het meest algemeene verschijnsel geworden en heeft gevoerd tot absurditeiten als bijv. impressionistische keramiek, waarbij eenvoudig de allereerste princiepen van een serieuse nijverheidskunst zijn op zij gezet. Maar het meest voert het naar een terug verlangen, naar een terug gaan naar het handwerk. Natuurlijk ligt ook dáarin geen oplossing. Zelfs een askeet zou zich niet kunnen houden buiten de strooming die het leven leidt, zelfs hij zou zich niet kunnen onttrekken aan den geest die de wereld richt. Hoeveel te minder dan de kunstenaar, die midden in de wereld staat! Die strooming raakt ook hém aan, die geest zal ook op hém inwerken, en zij zullen hem niet kúnnen inspireeren tot een nieuwen handwerk-stijl. Toch verslingert hij zich aan het handwerk omdat de schoonheid die het handwerk geschapen heeft de eenige schoonheid is die hij kan waarnemen, die hem hoop kan geven, en omdat hij door handwerk althans bereikt de charme
| |
| |
van het met de hand gemaakte. Maar hij ziet, dat hij niet tot de eenheid, tot het systeem, tot de vorm kan komen, dat hij blijft zoeken, dat hij springt van den hak op den tak, en dan drijft de wanhoop hem naar een ouden stijl en doet hem daardoor verloren gaan als medewerker aan de voorbereiding van een nieuwen.
Hebben wij niet van de allerbesten onder onze architekten en kunstnijveren zien terugkeeren tot oude stijlen! Zij ontkennen het, omdat zij wel voelen het wanhopige ervan. Zij houden zich zelven in den waan, dat zij nog mee vooruitgaan, maar inderdaad gaan zij achteruit, zij zijn getreden uit de ‘beweging.’
Zóo erg had men toch niet gedacht dat het worden zou toen in de eerste jaren het enthousiasme zoo groot was, toen ieder zoo veel moed had en zoo veel kracht er zooveel zelfvertrouwen, toen ieder zich voornam gestaeg te zullen gaan den moeielijken weg naar boven, zonder wijken, zonder achteruit deinzen, zonder....concessies, welke ook.
Daarom heeft een overzicht van den toestand, zooals die thans is, teleurstelling gewekt hier en daar.
En och ja, zelfs die toestand had voorspeld kunnen worden, als er toen was geweest een kunsthistoricus, die tusschen zijn ongetwijfeld zeer belangwekkende studies omtrent oude kunst, ook even gelegenheid had gevonden om zich bezig te houden met de toch ook niet volmaakt on-interessante moderne kunstbeweging, die toen gaande was. En misschien is het ook maar goed geweest dat er toen een zoodanige kunsthistoricus niet was, daar die dan met zijn voorspellingen allicht bij dezen en genen wat mismoedigdheid zou hebben gebracht, wat jammer geweest ware, én om den mismoedigden zelven, die er despleizier, én om het werk, dat er schade door zou ondervonden hebben.
Toch lijkt 't niet ongewenscht, dat er thans iemand komt, die zich met de studie van de moderne kunst bezig houdt. Want waarlijk, vele der huidige architekten en nijverheidskunstenaars beginnen den moed te verliezen en zijn het volle vertrouwen kwijt in den komenden tijd.
De bent, die vroeger een richting ging is geslonken, meer en meer, en wie thans om zich heen kijkt, hij ziet zijn bentgenooten van weleer niet meer, hij voelt zich alleen en vraagt
| |
| |
zich angstig af of hij niet verdwaald is. Nu ja, een enkele gaat nog vooruit, heel, heel langzaam, maar de meesten staan stil en draaien maar in het rond...zij zijn den weg bijster.
Ja, waarlijk, de groote vooruitgang, zooals die in den beginne telkens klaar viel te zien, hij heeft opgehouden. En een aandrang van achteraf is er niet. Waar toch zijn de jongeren die het door de ouderen aangevangen werk voortzetten? Zij zijn er niet.
Laat daarom komen de man die in staat is den weg te wijzen, die allen weer bij elkaar zal kunnen brengen en weet te zeggen welken kant zij moeten gaan. Het is hoog tijd.
Want niet alleen de technische kunsten hebben hem noodig, neen, alle kunst staat thans op een dood punt, waarover heen niet te komen is. Er moet er een komen die de kracht heeft en de wijsheid van een ziener, van een profeet, die weet te richten, zonder weifeling, zeker, welbewust.
Hij zal een geweldig man moeten zijn. Hij zal moeten zijn historicus, ekonoom, kunstenaar, begeerige-naar-schoonheid, psycholoog; hij zal moeten kennen alle elementen die het leven, de menschheid, de wereld ooit hebben beheerscht en het verband waarin zij werken; hij zal moeten weten wáarom het Christendom gekomen is tóen het kwam, waarom het was zooáls het was, waarom het is verbasterd zooáls het verbasterd is, maar de schoonheid van het Christendom moet hem kunnen extazieeren; hij zal, zeker, moeten weten van waar het licht viel toen Rembrandt zijn Nachtwacht schilderde, en hij zal moeten weten of er strooken afgesneden zijn, maar diezelfde Nachtwacht zal hem moeten kunnen ontroeren tot allerheerlijkst geluk; hij zal moeten kunnen schreien met wie honger lijdt en ellende, maar de noodwendigheid van dat lijden zal hem volkomen klaar moeten zijn; hij zal de maatschappelijke gesteldheid van het oogenblik ten volle en wiskunstig moeten kunnen verklaren, maar hij zal moeten kunnen voorspellen een toekomst vol schoonheid.
En als hij niet komt, welnu, laat dan, wat de nijverheidskunst en de architektuur aangaat, komen de geschiedschrijver, die zorgvuldig en klaar en uiterst nauwkeurig aanteekent al wat de harten hebben verlangd, wat de hoofden hebben
| |
| |
gedacht, wat de handen hebben gewrocht gedurende de laatste periode. Opdat de kinderen niet behoeven te beginnen opnieuw bij het allereerste begin, maar uit kunnen gaan vandaar waar de vaders gebleven zijn. Ook hij zal een wijs man moeten zijn, die veel weet en veel voelt en veel begrijpt en veel lief heeft. Maar zulke zijn er toch.
Al wat hier gezegd is, het wil niet meer zijn dan een reeks losse opmerkingen over de ontwikkeling der moderne nijverheidskunst, voor zoover die thans reeds is na te gaan.
Toch zou zelfs als zoodanig dit stuk incompleet mogen heeten, indien er niet uit bleek, dat een vergelijking was gemaakt tusschen de Nederlandsche en de Duitsche kunstnijverheid-inzendingen ter Brusselsche tentoonstelling. Het zou zeer zeker jammer geweest zijn, als die vergelijking niet was gemaakt, omdat zij bij velen voert tot het inzicht dat er in Holland toch nog wel heel wat zuiverder, heel wat principiëeler en heel wat mooier wordt gewerkt dan in Duitschland.
Wat de meerdere mooiheid betreft, dat is zeker een bewering waartegen weinig te zeggen valt. Ongetwijfeld blijkt uit het Hollandsche werk meer vormgevoel, meer lijnbegrip dan uit het Duitsche. Het Hollandsche is fijner, beschaafder, heel wat minder grof dan het Duitsche.
Maar wat aangaat die grootere zuiverheid en dat meer principieele, ach, dáarin is het verschil niet zoo bijster groot. Nu ja, de Duitschers gebruiken afschrikwekkend veel vormen uit oude stijlen, zij combineeren inderdaad op allerwonderlijkste wijze fijne, geraffineerde oude-stijl-vormen met grove, onverwerkte moderne vormloosheid. Maar is dit in beginsel wel zooveel erger dan wat wij doen? Wordt er bij ons niet door onze beste architecten achtiende-eeuwsch gebouwd. Zeker, beter en mooier dan het ooit nog in Duitschland gedaan is, maar dat is maar een gradueel verschil. Het zal waarachtig niet zoo heel lang duren of wij gaan precies denzelfden kant op. En doen wij het niet, dan zal dat alleen te danken zijn aan de omstandigheid, dat er bij ons veel minder werk geleverd wordt, dat er dus veel minder werkers zijn, dat de kans op grove buitensporigheden dus bij ons zooveel geringer is.
De Duitsche kunstnijverheid verkeert overigens in geheel
| |
| |
andere omstigheden dan die bij ons, omdat zij in nog een behoefte meer had te voorzien.
Na 1870 toch begon Duitschland zich geweldig te ontwikkelen en een der voornaamste elementen van die ontwikkeling was de zich zeer sterk uitbreidende industrie. Hierdoor ontstond een nieuwe groep van industrieelen, menschen die in betrekkelijk korten tijd kapitalisten werden. Maar zij waren scherp gescheiden van de erfelijke kapitalisten, vormden inderdaad een nieuwe klasse. En zooals elke opkomende klasse, in alle tijden, voor zich een eigen kunst heeft verlangd, zoo ook deze. En het spreekt wel van zelf, dat zij als zoodanig aanvaardde de moderne nijverheidskunst en architektuur, die te rechter tijd zich ontwikkelden, en die bovendien in wezen zoo nauw verwant was met de nieuwe klasse der jonge industrieelen. (Bedenken wij maar dat reeds van der Velde, die de pionier was van de moderne Duitsche nijverheidskunst, en na hem zoo vele theoretici den nadruk legden op het groote verband tusschen moderne techniek en moderne kunst).
Maar die nieuwe klasse was in wezen eigenlijk geen nieuwe klasse doch slechts een door de omstandigheden ontstane afzonderlijke groep van de burgerklasse. Hare idealen, hare beginselen, hare sentimenten, haar esthetiek, zij waren alle zuiver burgerlijk. Maar de burgerlijke schoonheid, aanvankelijk nog wel sober en eenvoudig, was langzamerhand verworden tot een protzerige, tot luxe, tot overladenheid, tot schijn van schoonheid voor wezen van prullerij. En zoo moest ook wel de begeerte van die nieuwe burgerlijke groep in Duitschland teruggaan naar overdadige luxe, naar protzerigheid.
De Duitsche nijverheidskunst vond dus niet alleen al reeds spoedig een zeer ruim arbeidsveld (wat natuurlijk gevaarlijk is in een tijd waarin voetje voor voetje zoekend vooruitgaan noodzaak is), maar zij werd bovendien gedwongen reeds terstond te geven een rijkdom, een luxe, die zij, indien zij zuiver wilde blijven, nog lang niet geven kon en mocht, wilde zij niet de kans loopen zich te verliezen in oppervlakkigheid, in schijn-schoonheid en schijn-rijkdom en schijn-gevorderdheid.
Natuurlijk heeft zij zich daarin wél verloren, en natuurlijk is zij daarin onder gegaan.
| |
| |
En het feit, dat zij op de Brusselsche tentoonstelling zoo grootsch voor den dag kwam, doordringend met haar geest de geheele Duitsche inzending, is dan ook niet anders dan een oppervlakkig verschijnsel, voortvloeiend uit de omstandigheid dat zij een groot afzetgebied heeft kunnen vinden, juist onder hen die de kracht van het volk uitmaken. Dat bracht mee, dat de moderne nijverheidskunst in Duitschland officieel meer wordt erkend en begunstigd.
Maar die omstandigheid heeft tevens bewerkt, dat het aantal kunstnijveren, dus ook het aantal slechte (wij hebben hier ook wel zoo enkele van die reclame-achtige kwakzalvers) veel grooter was dan bij ons, en dat de verslapping zooveel te spoediger ging.
Tegenover de grootere kracht in hoeveelheid en uitgebreidheid in Duitschland staat dan ook de nóg grootere kracht van toch nog altijd beter gehalte bij ons.
Dat is zeker een troost in de bedruktheid, die naar wij zagen, ook bij ons gegrond is.
En ook een troost is dat er niettegenstaande de zekerheid van algemeenen stilstand, ja, zelfs achteruitgang, toch altijd nog menschen zijn bij ons, die volhouden met alle kracht en naar hun beste weten, in de hoop dat wat zij doen toch iets, zij 't dan nog zoo weinig, moge bijdragen tot de eindelijke bereiking van het heerlijke doel, den nieuwen stijl.
Moge de geschiedenis onzen kinderen doen zien, dat die hoop gerechtvaardigd was. En zelfs al kan zij dit niet, dan toch zal zij hen leeren dat er in dezen moeielijken tijd die zoo velen tot moedeloosheid en tot wanhoop bracht, toch nog waren menschen die moed hadden en moed hielden...tegen de verdrukking in. |
|