| |
| |
| |
Aanteekeningen
I
Gustaf Fröding
Onlangs berichtten de dagbladen het overlijden van Gustaf Fröding, den zweedschen dichter. Hij is ruim vijftig jaar oud geworden en gaf van 1891-1898 zijn beste gedichten uit. Zijn volk had in hem een vormenrijk vertegenwoordiger van dien tobbenden, vorschenden, innerlijk verdeelden negentiende-eeuwschen geest, die bij elken groei tot den wortel gaan wou en toch niet lijden kon dat hij aan die oorsprongen de schoonheden van den bloei niet vond. Het geluk dat alles, goed en kwaad, tot één maakte, lag voor Fröding aan het eind van den weg, waarlangs de sterke mensch, die evenveel van god als van satan in zich heeft, het hopend en lijdend, willend en wanhopend, bereiken zou. Onder het beeld van den Graal zag hij het. Daarnaar strevende geheel zichzelf te zijn, waar, zoowel in de uitdrukking van zijn gevoel als in de vaststelling van zijn wetenschap, beschouwde hij als zijn opgaaf, en voor geen van de vragen wenschte hij uit te wijken, die voor den zóó strevende oprezen. In zangen en symbolen heeft hij dien vóór alles waarheidwillenden geest uitgesproken. Dat te doen als dichter, zichtbaar zoowel als zingbaar, was het hoogste en heiligste wat hij zich droomen kon: zijn troost en - de oorzaak van nieuw verdriet. Ik denk aan zijn gedicht ‘Een Morgendroom’. Het is het beeld van een oorspronkelijke natuur, waarin een jonge man en een meisje hun ongesluierde levensvreugde en liefdelust met elkander volvoeren, zonder de schaamte die Fröding voorkwam door een bedorven maat- | |
| |
schappij te zijn aangekweekt. Zijn dichterschap, waaraan het apostelschap niet vreemd was, voelde zich niet voldaan voordat hij de ontmoeting en het huwelijk van dat paar op het duidelijkst had voorgesteld. Zoo duidelijk, dat een Stockholmsch aanklager er een schending van de eerbaarheid in meende te zien. De jury gaf den aanklager ongelijk en het zweedsche volk heeft in duizenden afdrukken de Verzamelde
Gedichten gelezen die bij Albert Bonnier zijn uitgegeven, en waarin ook ‘Een Morgendroom’ zijn plaats heeft. Fröding zelf - zegt men - kwam de schok die het misverstaan van zijn bedoelingen hem gegeven heeft, jaren lang niet te boven.
Het gedicht volge hier, in een vertaling, die, zoo getrouw het mij mogelijk bleek, het oorspronkelijke benadert.
Een zomerdroom
Overal rond op een blijde wei,
Die veranderde in een vulkanische hei,
Zijn geschenken, een stralende rij.
'k Zag een appelhaag van zwaar geboomt
Aan een stroom die uit een oerwoud stroomt,
En kersenboogaards en besgestruikt
Om den vloed die eenzaam een dal in duikt,
En tarwe, verwilderd, wier stelen stijgen
In woestenijen wier kloven zwijgen,
En hop die klimt en haar ranken tilt
Van stam tot stam in de woude-stilt.
En als 't schemert staan in den avonddauw
Bij 't melk- en zuivel-vol bijgebouw,
Wachtende, moeder en vrouw.
| |
| |
En de man is er sterk en de vrouw is er zacht
En een dartele jonkheid speelt en lacht,
Een nakend volk, te fier voor plooi,
Te rein voor de hulling van hoerentooi.
Maar blinkt er somtijds waar de meisjes vergaren
Een veelkleurig kleedje over heupen of haren,
Dat is dan alleen dat ze bijster fijn
En mooi voor een lieven man moog' zijn.
In arbeidzame rust, en rondom hen de schaar
Die krijt of al speelt, valt en wankt door elkaar,
Zijn de ouden, zilver van haar.
Maar hoog op een berg boven nevel en stof
In vrijheid en licht houdt de koning zijn hof,
Op vlakte en hellenden ring belegt
Hij te midzomer het volksgerecht,
En de koning spreekt van zijn stoel het oordeel
En bidt tot de zon om hun aller voordeel,
En de zon zaait goddelijk antwoord: al
Dat is, dat was, en dat wezen zal.
Daar schrijdt door het woud een vrij jong man
En geen is een vrij jong man als hij,
Zijn bloed is een stortzee in lentstorm-tijd,
Zijn moed zoekt den strijd,
Hij waagt alles en alles kan.
De zekerste worstlaars en werpers
Beproeft hij met vuisten en lansen
En kust, als hij rust van 't dansen,
Vrijmoedig de mooiste meisjes,
Al staan er de vrijers bij.
Ik zag in mijn droom hoe blij hij schreed,
Hoe in 't vroolijke voortgaan al wat hij deed
Was van een vrij jong man,
Hoe zijn lippen lachten in heimlijk spel,
| |
| |
Een lievling te zijn van de goden,
Hij schrijdt met vrije schreden aan
Hij staat en speelt met klein insekt
Dat naar zijn teen greep, scherpgebekt,
Roept koekoek na, schertst met een kwartel,
Volgt uit vermaak een spoor,
Valt neer op een rotsvlak, kijkt naar 't gespartel
Van een visch die in 't schuim zich verloor,
Ligt dan op de knieën, bukt aan den rand en
Buigt zich en drinkt uit zijn handen.
Ik zag in mijn droom hoe stil hij las
En blij, het beeld in waters glas,
Dat toonde aan den zoon van goden
Hoe manbaar schoon hij was.
Fijne voetjes, nette, kleene,
Klimmen vief en vlug op teenen,
Nu met haasten, dan met leuren,
Krik en krak, van klank en speuren:
Hoort niet iemand tegen hoop
Fijner kleiner voetjes loop?
Krik en krak, nu lachen, loeren
Heldere oogen om een boom,
En als bange lammren roeren
Meisjesschouders zich met schroom,
En bedachtzaam niet te luid
Sluipt zij in het open uit.
Slaat het meisje haar arm om de jagers wang,
Hem zijn oogen en lacht: in 't gevang
Hem bindt en niet vraagt hoe hij 't vindt.
| |
| |
Wie haar armen dat jij in
En zij trekt en knijpt en ze rukt en grijpt
Dat hij schrikken zal van haar plagen
En antwoord geeft op haar vragen.
En haar been op zijn rug doet hem zeer,
Of verliefde den liefste nijpt.
Blind bevecht hij haar greep,
Tast, gist: ‘Knip en Kneep
Zijn je namen: Prik, Stekelbos,
Rip en Rap en - laat me los!’
En luid lachend - zijn last
Wierp hij af - sprong hij op, greep het meisje vast,
Aan zijn mond en hij kuste wie niet weerstond,
Want zij wond zich om hem
En gesnik en geschrei barstte uit in haar stem,
En ving een glans van zijn binnenste ik.
En als een Ariër-roosknop in lent
Opent het blad van haar hullende tent
En aan zon, wind en zaad den vruchtbodem toon,
Zoo lag naakt ze en volkomen schoon
Met haar knieën wijduit en met siddrenden schoot
Die zijn liefde en zijn komst zich ontsloot.
Zooals een hartblad in een bloemenschede,
Geheel vereend pas, als de schede splijt,
Den zoom nog vasthoudt wijl die van haar glijdt,
Zoo lagen saam in eensgezinden vrede
Die twee gelijk een ongescheiden paar,
Nog buiten adem, en nog rood van de eerste
Hitte van liefde die pas uit hen berstte,
Hun armen vast gebonden om elkaar.
| |
| |
Maar in stralen die 't heelal doorvlammen
Komt van 't eeuwigklaar gelukkig rijk
Gelukzaligheid - gezant die uit
Handen van den lichtgod zegen duidt -
Als een lichtvonk door begroende stammen,
Over - zoons en dochters Gods gelijk -
Zoon-van-menschen en zijn bruid. -
Dit is het gedicht zooals het voorkomt in de groote uitgaaf. Van vroegere uitgaven bezit ik enkel een paar voorredenen die intertijd voor me werden afgeschreven en daaruit maak ik op dat een gedeelte na afdeeling IV door Fröding om estetische redenen is weggelaten of omgewerkt.
Wil men evenwel het gedicht, zooals het thans is, kritiseeren, dan ziet men duidelijk twee plaatsen die minderwaardig zijn. De eerste is de regel: ‘Die veranderde in een vulkanische hei’. De mededeeling dat de vroeger vruchtbare streek waar de Ariërs woonden, later in een vulkanische hei veranderde, stoort hier het beeld van het land zooals de dichter dat in ons wil opwekken. De tweede is de heele afdeeling V.
In de slotregels van afdeeling IV heeft de beeldende drang van den kunstenaar zich volmaakt verwerkelijkt. Bij het beeld dat hij dáár gegeven heeft, denkt niemand die gevoel voor schoonheid heeft, aan welke geringe schakeering ook van afkeurenswaardigheid of leelijkheid. Maar de dichter was niet voldaan. Waarom? Omdat hij niet alleen zijn schoonheidsgevoel, maar meteen zijn zedelijkheids-overtuiging had te bevredigen. Zijn gedicht had een strekking, wat zeggen wil dat het niet enkel een schepping van vrije verbeelding was, maar ook een verstands-uiting. Een verstands-uiting en daardoor een fout, was die eene regel in afdeeling I geweest. Een verstands-uiting, hoe geestdriftig ook voorgedragen, en een veel grootere fout, werd, en bleefin deze laatste lezing, afdeeling V. Daarin moest worden uitgesproken hoezeer de Daad, die wij zoo juist gezien hadden, zaligmaakte, hoezeer ze tot de hoogste daden hoorde in de natuurlijke wereld-orde die ons geschilderd was, hoe door haar de mensch de goddelijkheid nader kwam. Maar om dit uit te spreken moest Fröding onze aandacht, die geheel in de sfeer van zijn schoone beeld opge- | |
| |
heven en verrukt geweest was, tot het werkelijke menschenpaar terugroepen. En nu, en dáárdóór, werd inderdaad tot ontsluierde realiteit gemaakt wat als in het schoonheidslicht gesluierde verbeelding boven alle bedenking stond.
| |
II
De heer Scharten en De Honderd Beste
In De Gids van Maart maakt de heer Scharten de opmerking dat het aan een bizonder vaderlandsche stijfkoppigheid en eigenwijsheid te wijten is, dat ik in de ‘Voorrede’ tot De Honderd Beste Gedichten verklaar niet de honderd beste te hebben gekozen.
Het spijt mij dat ik zijn psychologie - en daarmee mijn eigen oorspronkelijkheid - weerspreken moet. Auguste Dorchain schreef in zijn ‘Préface’ tot Les Cent Meilleurs Poèmes het volgende:
‘Ce titre: Les Cent meilleurs poèmes lyriques de la langue française demande quelques explications.
‘Et d'abord, il ne faut point s'attendre à trouver ici les cent poèmes, dont on pourrait dire qu'ils sont, d'une façon absolue, les plus parfaits et les plus beaux, car il eût fallu, pour cela, les prendre presque uniquement parmi les oeuvres des quatre ou cinq grands maîtres du XIXe siècle, lesquels dépassent le talent des lyriques anciens de toute la hauteur de leur génie.’
De heer Scharten kan hieruit zien dat nauwgezetheid en gevoel van verantwoordelijkheid tegenover zijn lezers den ‘luchthartigen’ Franschman evenzeer als den ‘stijf koppigen’ Hollander eigen kunnen zijn.
| |
III
Zangen van Bilitis
Een lezer vraagt of de Zangen van Bilitis, waarvan er negen, in het vorige nummer van De Beweging, als door Allan Lich- | |
| |
tenberger uit het grieksch vertaald, werden opgenomen, niet oorspronkelijk in het fransch, namelijk door Pierre Louys, geschreven zijn.
Zoo is het ook.
De Zangen van Bilitis zijn hier weinig opgemerkt, maar werden in Frankrijk bij hun verschijnen, een twintig jaar geleden, zeer bewonderd en voor antiek aangezien. Een geleerd professor die van den dichter een afdruk kreeg toegezonden, antwoordde dat hij het grieksch van Billitis al voor jaren gelezen had. Klaarblijkelijk een familielid van dien geleerde is de Heer Allan Lichtenberger.
A.V. |
|