| |
| |
| |
Gedachten over en Bezwaren tegen het Ineenschakelingsrapport
(Voordracht)
Door
G. Slothouwer.
In de vijftiger jaren van de vorige eeuw bestond er in het zuiden van ons land, in Maastricht, een inrichting van onderwijs, die door den naam van koninklijk athenaeum ons met de herinnering aan het Amsterdamsche Athenaeum Illustre allicht van de wijs zou brengen. Dit Maastrichtsche athenaeum bestond toch uit twee paralel loopende inrichtingen, n.l. een ‘college’, dat wij als gymnasium zouden betitelen, en een ‘industrieschool’, welke wij zouden noemen hoogere burgerschool. Wanneer dit athenaeum is opgericht, is niet duidelijk; waarschijnlijk is het nog een product der Fransche omwenteling, een gevolg van de wet van 3 brumaire IV (25 Oct. 1795) en werd het geïnstalleerd in het dominikanerklooster, waar beide inrichtingen, H.B.S. en gymnasium nog zijn gevestigd. Toenmaals, n.l. in den Franschen tijd, had de school achtereenvolgens verschillende namen, école centrale, lycée en école secondaire. Hoe uit de laatste het athenaeum zich heeft ontpopt, is mij op 't oogenblik niet bekend en doet ook niet ter zake.
Het athenaeum stond onder een Raad van Bestuur, bestaande uit mannen ‘uitmuntende door geboorte, wetenschap en ambt’ en twee rectoren, één voor het zesjarige college of
| |
| |
gymnasium, één voor de vierjarige industrieschool of hoogere burgerschool. Het onderwijs aan het college bevatte Grieksch, Latijn, oude en nieuwe geschiedenis, oude en nieuwe aardrijkskunde, wiskunde en in het bijzonder ook Nederlandsch, ‘zullende’, zegt een der bepalingen, ‘er bepaaldelijk gelet worden op de Nederduitsche taalgronden en op den Nederduitschen schrijfstijl.’ Het onderwijs aan de 2e afdeeling bevatte behalve de vier moderne talen - ik schrijf bij gemis aan programma over van een rapport over naarstigheid en vorderingen van een der leerlingen - nog geschiedenis, aardrijkskunde, wiskunde, werkdadige meetkunde, sterrenkunde, werktuigkunde, natuurlijke geschiedenis, natuurkunde, scheikunde, analytische scheikunde en practische oefeningen, warenkunde, handelswetenschappen, hand- en lijnteekenen. Zooals men ziet, ontbreekt het niet aan de veelheid van vakken, evenmin als op de hoogere burgerschool van heden. Dat er eenig verband is tusschen beide zal u straks worden duidelijk gemaakt.
Laat ik eerst iets zeggen van de resultaten van het onderwijs aan dit athenaeum. Voorop sta, dat de inrichting in Maastricht zeer populair was; men was ingenomen met het onderwijs: en geen wonder, want welke plaats nemen de leerlingen dezer school in de latere maatschappij al in - voor mij het voornaamste criterium over een school. - 't Is mij gelukt eenige namen bij elkander te vinden en dat is bij gemis aan archief een gelukkige omstandigheid. Hier dient bescheidenheid toegepast, want vele dragers dier namen zijn nog in leven. Ik noem uit een tienjarige periode een onzer bekendste gezanten, twee oud-ministers, twee luitenant-generaals, een inspecteurgeneraal van den Waterstaat, een ingenieur van den Waterstaat, die zich op wetenschappelijk gebied onderscheidt, een kamerlid, wiens adviezen aan de regeering van dien invloed zijn geweest, dat een geheel deel van ons grootsch verleden, vergeten en verwaarloosd, weer voor den dag werd gehaald en verzorgd, twee stoombootondernemers, een directeur van een goed bekende hoogere burgerschool, een directeur tevens organisator van een onzer grootste tramwegmaatschappijen, verscheidene officieren. Geen wonder dat dit athenaeum bezocht werd door jongelui, die veraf woonden: ik zag er onder uit Nijmegen, Arnhem, zelfs uit Rotterdam, waarbij vooral niet
| |
| |
te vergeten is, dat de gemeenschap met Maastricht toen vrij moeilijk was.
Me dunkt, de gedachte moet bij ieder opkomen, die zulke resultaten waarneemt, dat een school, die zulk een voortreffelijke vooropleiding geeft, een model moet wezen, als het er op aankomt om dergelijke scholen te organiseeren. Welnu, dat is gebeurd. Een staatsman met vooruitzienden blik, begrijpende dat de resultaten van zulk een school moesten zijn als straks ons is gebleken, was na de Aprilbeweging van 1853 in nadere betrekking gekomen tot de stad van dat athenaeum. 't Was Thorbecke, de afgevaardigde van Maastricht, en toen hij, weer minister geworden, de wet op het middelbaar onderwijs tot stand bracht, riep hij den rector van de 2e afdeeling van het Maastrichtsche athenaeum Dr. Steyn Parvé tot zich om als eerste inspecteur mee te werken aan de organisatie der hoogere burgerscholen. Geen wonder dat het programma van de 2e afdeeling van het koninklijk athenaeum te Maastricht wonderlijk veel gelijkt op dat van onze hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus. De Staatswetenschappen zal Thorbecke er wel zelf hebben tusschen gevoegd.
Het heeft mij ten zeerste verbaasd, dat van dit historisch zoo belangrijk feit geen melding wordt gemaakt in het rapport der Commissie van ineenschakeling, verschenen in het midden van het vorige jaar, hoewel toch Dr. D. de Loos in zijn Organisation de l'enseignement secondaire dans le Royaume des Pays-Bas (blz. 40) wel eenige aanleiding geeft om in die richting te gaan zoeken. Immers wijst hij er op, dat in 1863 31 gymnasia een tweede afdeeling hadden, gezamenlijk door 585 leerlingen bezocht, die dus met de losmaking dier tweede afdeelingen om zoo te zeggen de oudste leerlingen werden onzer eerste hoogere burgerscholen.
't Spreekt van zelf dat de hoogere burgerschool van Maastricht dadelijk na de oprichting verreweg het grootst getal leerlingen had van alle toen opgerichte hoogere burgerscholen.
Wist de commissie tot reorganisatie van ons onderwijs hier niets van en zoo ze het wel wist, waarom heeft ze dan gezwegen? Was het omdat ze niet de aandacht wilde vestigen op de reusachtige ontwikkeling, die de tweede afdeeling der
| |
| |
gymnasia na de emancipatie der wet in 1863 als hoogere burgerschool heeft doorleefd, die begonnen in 1864 met een totaal van 750 leerlingen in 1908 is geklommen tot een totaal van 12582 leerlingen, terwijl de gymnasia in 1864 een getal van 1013, in 1908 een totaal hadden van 2183. Ziet men bij de eerste een verzeventienvoudiging, bij de laatste slechts een verdubbeling, een normale toeneming in overeenstemming met de vermeerdering van de bevolking en van de algemeene welvaart. De eerste vermeerdering wijst dus op een ontzaglijke behoefte van de ouders naar hoogere ontwikkeling voor hun kinderen om hen in den strijd der denkbeelden en om het bestaan weerbaar te maken, een behoefte als wij slechts kennen in de dagen der renaissance.
Waarom, vraag ik, heeft de Commissie niet een onderzoek ingesteld, hoe het kwam, dat de beide afdeelingen der gymnasia van vóór 1863 uit elkaar moesten worden genomen, terwijl zij zelve het plan opvat om ze weer te vereenigen onder een anderen, voor ons nieuwen, maar, o schrik voor alle antirevolutionairen! aan de revolutie ontleenden naam van lyceum. Was het om de in 1863 geëmancipeerde 2e afdeeling, als hoogere burgerschool tot grooten bloei gekomen, weer als afdeeling C te maken tot slippendraagster van afdeelingen A en B, door de Commissie beschouwd als eigenlijk centrum van het lyceum, en als zoodanig vertroeteld: bedorven meisjes, wier afgedragen kleeren nog mooi genoeg zijn voor haar zuster? Maar dan is de subcommissie, die ten opdracht kreeg om een ontwerp gereed te maken en haar denkbeelden uiteen te zetten over de beste vooropleiding voor hooger wetenschappelijke studie, doch daarbij gedetermineerd werd om in elk geval in de twee eerste jaren van het gemeenschappelijk onderwijs voor alle leerlingen van het lyceum het Latijn op te nemen, er de dupe van geworden, dat zij zich bij die voorwaarde heeft neergelegd en zich in dat schuitje mee heeft laten nemen. Want wat blijkens de geschiedenis der laatste vijftig jaar in de historische lijn ligt van ons onderwijs, dat wordt met slimme beredeneering weggedrongen naar achteren, in een hoekje gestopt, zooals het geheele rapport van de subcommissie, zoo mooi, zoo logisch in elkander gezet, zoo breed gedacht, zoo ideëel voortkomende uit het brein van
| |
| |
ervaren, goed overdenkende, het leven begrijpende, de behoefte der toekomst voorziende mannen, door een kleine meerderheid van de hoofdcommissie bejegend wordt met de vriendelijkheid van oudere zelfvoldane menschen tegenover origineele opvattingen en uitingen van aankomende jongelui, niet beseffende, dat in die denkbeelden de kiem reeds is gelegen van een dagend tijdperk van anders denken, grooter durf en beter doen. Het is dus ook niet te verwonderen, dat die Hoofdcommissie zich evenmin afvraagt, wat er wel noodig is voor de opleiding tot officier bij 's Lands leger, tot officier op onze vloot, tot ambtenaar bij het binnenlandsch bestuur in Oost-Indië, tot notaris, tot ontvanger bij de belastingen, tot ambtenaar onzer beide groote spoorwegmaatschappijen, voor de studie aan de komende landbouwhoogeschool; nog veel minder wat onze Indiën wel noodig hebben.
Voor dit alles - na korter of langer is dit tot stand gekomen - wordt nu verlangd voorstudie op de hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus. De jongelui zullen allen voor 't vervolg moeten gaan langs het door de hoofdcommissie aangewezen wegje ter wille van de eenheidsidee der ineenschakeling: ze moeten allen gedwongen worden zich te onderwerpen aan een tweejarige studie van het latijn. Nemen we de getallen van het jaar 1909; de hoogere burgerscholen 5-j.c. hadden 9123 leerlingen, de gymnasia 2027: omdat vier van de zeven leden der hoofdcommissie volhouden, dat de uren van 't latijn niet kunnen verplaatst worden en ze de eenheid van opleiding niet willen laten schieten, moeten die 9000 zich maar schikken naar die 2000; dus terwille van het troepje aanstaande theologen en litteratoren moeten zich maar onderwerpen aanstaande ingenieurs, officieren van leger en vloot, notarissen, ontvangers, landbouwkundigen, ambtenaren Binnenl. Bestuur in O.-I. en artsen.
Maar ik spreek misschien nog te veel in raadselen. 't Wordt hoog tijd om uiteen te zetten de beginselen van het Rapport der Staatscommissie tot reorganisatie van het onderwijs, kortweg genoemd Ineenschakelingscommissie, dat brengen zou organisch verband tusschen de onderdeelen van het onderwijs, dat door verschillende wetten of ook wel geen wetten achtereenvolgens door ministers van verschillende richting was ge- | |
| |
organiseerd, maar welker onderdeelen grootendeels niet of in te gering verband staan met de andere takken van onderwijs. Geen wonder, dat er te weinig perspectief was in het onderwijs, maar niemand durfde het aan om de hervorming op zich te nemen. De politiek zat in den weg. Vroeg men naar de meest noodzakelijke herziening, die van het M.O. geen minister durfde ze aan, uit vrees een storm te verwekken als de herzieningen van de wet op het L.O. van 1878 en 1889 hadden te weeg gebracht. Toch kon deze allerminst uitstel lijden: de wet van Thorbecke was het begin geweest, maar had niet alles kunnen regelen: allerlei vraagstukken kwamen om beantwoording vragen: er werd geen antwoord gegeven; de nieuw geboren toestanden waren met den sterken groei van het M.O. niet in overeenstemming; zoo ontgroeide het M.O. allengs aan de wet en de verwarring werd nog grooter. Het vakonderwijs nl. het ambachtsonderwijs werd geboren, maar stond buiten de wet; evenzoo grootendeels het landbouwonderwijs buiten de bij de wet bedoelde Rijkslandbouwschool: het kwam tot stand, maar stond buiten een wettelijke organisatie. En om het gebrek aan organisatie nog tot een desorganisatie te maken, werd het landbouwonderwijs met de stichting van een later tot departement uitgegroeide afdeeling Landbouw betrokken bij die afdeeling en bij dat departement en houdt de voeling en het verband met alle onderwijs dus op en zal iedere poging tot centralisatie daarop moeten stuiten, als waren we nog in de dagen van onze Republiek der zeven vereenigde gewesten.
De man, van wien men verwachten kon, dat hij met zijn organiseerend talent al zijn krachten aan de organisatie zou besteden en zich zoodoende verdienstelijk jegens het vaderland zou hebben gemaakt, heeft het niet gedaan. Wel heeft Dr. Kuyper twee wetsherzieningen op hooger en lager onderwijs tot stand gebracht, maar de herzieningen golden meer pecuniaire dan organisatorische beginselen. Voor de kwestie der organisatie is zijn optreden misschien wat al te zenuwachtig geweest: hij heeft deze overgelaten aan de wijze beraadslagingen eener staatscommissie welker rapport met de bijlagen twee lijvige 4o deelen van 1800 bladzijden beslaat en al menigeen tot zuchten en zelfs tot wanhopige blikken heeft gebracht, als hij bedacht, hoe hij zijn geweten kon geruststellen bij den strijd
| |
| |
tusschen het plichtsbesef van paedagoog en staatsburger tegen zóóveel papier en zóóveel letters, Gelukkig nu valt het doorlezen mee; al heel gauw bemerkt men, dat er veel in staat, wat best achterwege had kunnen blijven, wat, met groote gewichtigheid voorgedragen, mij de nuchtere opmerking van die kerngezonde Hollandsche vrouw tot haar bescheiden zoon in herinnering bracht: Jongen, je weet niet, hoe weinig verstand er voor noodig is om het land te regeeren. En als ik hierbij tot voorlichter mag dienen, dan is het om al dadelijk een heeleboel over te slaan, dat waarschijnlijk zeer lezenswaardig is, maar ons ditmaal geen belang kan inboezemen. Het vakonderwijs n.l. dat een zeer groote plaats in het rapport inneemt, laten wij ter zijde; evenzoo het rapport over het hooger onderwijs, dat vergezeld van de kritieken der faculteiten - een niet genoeg te waardeeren onpartijdigheid - reeds door die kritieken in de zwakke zijden wordt aangetast. Wat ons in de eerste plaats bezighoudt, is de kwestie der ineenschakeling van de drie onderdeelen, lager, middelbaar en hooger onderwijs, waarbij natuurlijk de middelste schakel de belangrijkste moet zijn, omdat deze de beide andere verbindt en bij elkander houdt.
Allen in de hoofdcommissie zoowel als in de verschillende subcommissies zijn het er over eens, dat het middelbaar of voorbereidend hooger onderwijs bij normale omstandigheden d.w.z. bij gezonde kinderen met gewone hersenen moet aanvangen op den leeftijd van twaalf jaar en dat het kind dan reeds een paar jaar Fransch moet hebben geleerd. Of daarmede de kwestie Fransch op de Lagere school ook is opgelost en van de baan, is een andere vraag, die ik niet gaarne zou beamen. Hiermede is volstrekt niet bedoeld, dat de volksschool wordt opgeofferd aan de belangen van 5% van alle leerlingen der lagere scholen, wier bestemming ligt in het verder onderwijs, iets wat te minder geoorloofd zou zijn, nu er een zekere, zeer billijke drang bestaat om de volksschool uit te breiden tot een zeven-, ja zelfs tot een achtjarigen cursus. De Staatscommissie geeft duidelijk aan, hoe ook op plaatsen, waar geen gelegenheid voor uitgebreid lager onderwijs kan worden geschapen, gemakkelijk kan worden voorzien in den eisch van Fransch op de gewone lagere school, zonder
| |
| |
het gewone onderwijs te schaden, o.a. door de eischen voor aardrijkskunde en geschiedenis wat te verminderen.
Verlaat het kind dus goed toegerust de lagere school, in het vervolg naar wensch van hoofdcommissie en subcommissies zonder examen, dan kwam tot nu toe voor de ouders het grootste bezwaar, n.l. welke richting ze voor hun kind moesten kiezen in overeenstemming met den aanleg, die dikwijls nog niet spreekt, geboorte, die veel gewicht in de schaal legt en dat zal blijven doen, financieele omstandigheden en...ijdelheid. De ineenschakelingscommissie zou een groot deel van die bezwaren opheffen door uitstel van die keuze en ter vergemakkeling soldeerde ze hoogere burgerschool en gymnasium aaneen tot een lyceum, maar schiep er een middelbare school naast, geschikt voor kleine plaatsen en platteland, die echter geenerlei voeling mag houden met, noch aansluiting mag hebben op het lyceum, al weer ter wille van het Latijn, en zoo komen wij nog verder van huis dan vroeger, toen de driejarige hoogere burgerschool velen streken te hulp kwam. Die driejarige hoogere burgerschool wordt echter door de hoofdcommissie ten doode opgeschreven met argumenten, die door de subcommissie ad hoc vrijwel ontzenuwd worden, maar toch met zekere hardnekkigheid worden gehandhaafd. Zoo beweert de hoofdcommissie dat de hoogere burgerschool met driejarigen cursus als voorbereiding voor den vijfjarigen cursus mislukt is. Op welken grond? Hierover zwijgt zij. De vereeniging van directeuren van hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus heeft over dit punt een onderzoek ingesteld, omdat zij nog twijfelt: mijn eigen ondervinding is maar gering, maar beslist. Het K.B. op de Rijks hoogere burgerscholen zegt hieromtrent, dat leerlingen, die de H.B.S. met driejarigen cursus hebben afgeloopen, alleen dan kunnen worden geplaatst in de vierde klasse van den vijfjarigen cursus, als de directeur der school, die zij verlieten, een verklaring afgeeft, dat hij ze geschikt acht voor het onderwijs in de vierde klasse. Welnu, mijn ondervinding is, dat de directeuren van die hoogere burgerscholen hiermee zeer
nauwgezet te werk gaan. Heel vaak heb ik in strijd met den wensch der ouders van elders komende leerlingen in de derde klasse geplaatst, omdat hun directeuren hadden geweigerd die verklaring af
| |
| |
te geven en de uitkomst heeft hen in 't gelijk gesteld. En omgekeerd, wie geschikt werd geacht en in de vierde klasse geplaatst, was daar ook op zijn plaats. Duidelijk blijkt dus, dat de driejarige hoogere burgerschool hoewel georganiseerd voor eindonderwijs, ook in staat is om voor te bereiden voor de twee hoogere klassen der vijfjarige. Hoe kon dan de hoofdcommissie zonder nader onderzoek komen verklaren, dat de hoogere burgerschool met driejarigen cursus, als voorbereiding voor den 5-jarigen cursus, niet deugt? Ook acht de hoofdcommissie die hoogere burgerscholen overbodig, omdat in 1902 in plaatsen, waar geen hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus naast de driejarige stond het gemiddeld getal leerlingen slechts 42 was. De geschiedenis is soms erg ondeugend; de hoofdcommissie kon toen moeilijk weten, dat het gemiddeld getal leerlingen dier hoogere burgerscholen in 1908 was toegenomen tot 71 en dat er daarna nog eenige hoogere burgerscholen met driejarigen cursus zijn bijgekomen, n.l. te Steenwijk, Koevorden, Haarlem, Vlissingen, Eindhoven. Toch zonder de reden te zeggen acht de hoofdcommissie de driejarige hoogere burgerschool, waar nog zoo veel andere gemeenten naar snakken, als veroordeeld; zij wil ze veranderen in een Middelbare School. Och waarom ook niet? De naam doet weinig ter zake, en als er in het wezen der zaak verbetering komt, dan gaan we voorwaarts. En dat kan het geval zijn. Naast de verbetering, die hoofd- en subcommissie beide willen, verlangt de hoofdcommissie dat iedere gemeente van eenige beteekenis, nl. boven de 10.000 zielen, door de wet zal worden genoodzaakt om een middelbare school te organiseeren, zoodat werkelijk tegemoet zou worden gekomen aan den wensch van vele gemeenten, waar men thans verlangend uitziet naar een hoogere burgerschool met driejarigen cursus. Blijft alleen nog de vraag: zal dan ook worden voldaan aan den eisch, dat het onderwijs aansluit aan de inrichtingen van voorbereidend hooger onderwijs, zooals
thans aan de hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus, zoodat de bewoners van verder afliggende streken en kleinere plaatsen niet genoodzaakt zijn om hun kinderen op 12-jarigen leeftijd aan anderen over te leveren, en ook provinciestadjes en platteland de zoo hoogst gewenschte bijdragen
| |
| |
kunnen geven voor het hooger onderwijs en de daar schuilende talenten ten bate van staat en maatschappij naar voren kunnen worden gebracht? Dit is een vraag, die we nog niet uitvoerig beantwoorden; eerst moeten we deze inrichtingen van onderwijs wat nader bekijken.
Gelijk men weet is alle hooger onderwijs vrij; alleen voor het afleggen van examens aan de inrichtingen van hooger onderwijs, ten gevolge waarvan de candidaat eenige rechten, ja zelfs benoembaarheid voor hooge staatsambten verwerft, daarvoor wordt geeischt eenige voorontwikkeling, die blijken moet uit een getuigschrift, verworven op een gymnasium of daarmede gelijk gestelde inrichting in het buitenland. Dit gymnasium nu geeft een zeer goede voorbereiding voor de studie van letteren, theologie en rechten, een vrij halfslachtige voor de studie van medicijnen en filosofie. Geen wonder, dat de maatschappij, die zich niet zoo gemakkelijk laat dwingen, als de mannen van bureau, studeerkamer en...staatscommissie zich wel voorstellen, een eigen weg zocht en vond. Wie zijn zoon geneesheer wilde laten worden en niet van plan was om hem ver van huis te zenden naar een gymnasium, waar het natuurwetenschappelijk onderwijs vrij stelselmatig werd verwaarloosd door de meestal zeer eenzijdig ontwikkelde rectoren, zond zijn jongen naar de dichterbij zijnde hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus en liet hem arts worden. Met den artsentitel ging het weldra als met den titel van ingenieur; wanneer men dezen had verworven werd niet meer verlangd naar het decoratieve deel van de opleiding: den doctorstitel. Ingenieurs en artsen hadden de fierheid om zich zelf genoeg te zijn, zich bewust welke plaats hun toekwam in de maatschappij. Wie in de natuurwetenschappen wilde studeeren, deed ongeveer hetzelfde, maar trachtte door middel van een staatsexamen, dat diende als suppletie van het eindexamen der hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus, zich den weg te openen tot de faculteitsexamens. En zoo geschiedde vrij algemeen; het gevolg bleef niet uit: de gymnasia werden vergelijkenderwijze hoe langer hoe minder bezocht; niettegenstaande de toeneming dier inrichtingen door oprichting van bijzondere gymnasia bleefhet getal leerlingen vrij constant in overeenstemming met de bevolking;
| |
| |
de universiteiten trokken hoe langer hoe meer studenten; de hoogere burgerscholen leverden een groot contingent. Ik zal U niet vermoeien met cijfers maar moet er toch een paar noemen om mij te zuiveren van de verdenking van overdrijving. In 40 jaar zijn van de bezitters diploma hoogere burgerschool vijfjarigen cursus 2971 naar de universiteit gegaan, in het jaar 1908 van de 914 geslaagden: 196, terwijl in dat jaar 218 leerlingen van alle gymnasia werden bevorderd naar de universiteit. Toch heeft het gymnasium een groot voordeel boven de hoogere burgerschool, nl. uitstel, ik zeg niet van beroepskeuze maar van studiekeuze, en dus gelegenheid voor ouders om na te gaan, voor welke studie hun kinderen den meesten aanleg hebben. Eerst na het vierde studiejaar behoeft men te kiezen, en de bezitter van het eindgetuigschrift is bovendien geprivilegieerd, doordat hij recht heeft tot de examens aan de Technische Hoogeschool, Rijks hoogere land-, tuin- en boschbouwschool, gelijkelijk mag mededingen voor candidaatambtenaar Binnenlandsch Bestuur O.-I., notaris, ja zelfs eerstdaags voor de Koninklijke Militaire Academie. Toch blijft de maatschappij de hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus de voorkeur geven, niettegenstaande de groote gebreken, die haar aankleven, gebreken die door de beste deskundigen het meest gekend en allerminst onder stoelen en banken geschoven worden, en die ze zelf wel door hun toewijding verzachten, maar niet wegnemen kunnen, omdat ze voortvloeien uit de wet, die men sedert 1863 uit politieke voorzichtigheid maar nooit heeft willen herzien.
Komen we nu tot de plannen van de Ineenschakelingscommissie, dan zien wij al gauw, dat zij aan de uitwerking van het onderdeel voorbereidend hooger onderwijs een zeer voornaam gedeelte van haar aandacht, van haar belangstelling, van haar liefde heeft gewijd. We vragen dan in de eerste plaats, heeft de hoofdcommissie onpartijdig studie gemaakt van de maatschappelijke verschijnselen en zich ernstig afgevraagd, wat is met het oog op de belangen van de toekomstige maatschappij, op de toekomst van ons hooger onderwijs, die, als barometer der beschaving, aanwijzen moet den stand onzer cultuur, wat is met het oog daarop gewenscht en hoe is dat gewenschte te bereiken met inachtneming van de
| |
| |
wording van de bestaande toestanden? Heeft de hoofdcommissie studie gemaakt van de historische ontwikkeling van ons volk in de laatste vijftig jaren?
En het antwoord moet dan, zij het ook voor de maatschappij een groote teleurstelling, beslist neen zijn.
Om te beginnen vraagt zich de hoofdcommissie af, wat het doel was van Thorbecke bij de oprichting van de hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus. Zeer terecht. Zij beroept zich op de woorden van dien staatsman in zijn Memorie van Toelichting op de wet van 1863: ‘Het middelbaar onderwijs omvat de vorming van die talrijke burgerij, welke, het lager onderwijs te boven, naar algemeene kennis, beschaving en voorbereiding voor de onderscheidene bedrijven der nijvere maatschappij tracht;’ en ‘Gaat men dus het onderwerp in zijnen aard, de stoffe en bestemming van het onderwijs na, dan zal opnieuw blijken, dat daarvoor bijzondere instellingen anders ingerigt en van een andere strekking dan die, welke naar de universiteit voert, worden vereischt.’ En dus concludeert de hoofdcommissie, als dit het doel was in 1863, is de hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus in 1910 voor de vorming tot de universiteit niet geschikt. Hoe nu? ontbreekt het der hoofdcommissie, voornamelijk bestaande uit mannen, die een historische opleiding hebben gehad en aan historische ontwikkeling zoo veel waarde hechten, ontbreekt het hun aan historischen zin om zóó oorsprong met ontwikkeling van instellingen te verwarren? Heeft dan ook de hoogere burgerschool geen ontwikkeling gekregen en is zij niet gansch anders geworden, dan Thorbecke oorspronkelijk heeft gezegd, daargelaten of hij het met het voorbeeld van Maastrichts athenaeum voor oogen heeft kunnen bedoelen? En als men die methode eens toepaste op de gymnasia? De latijnsche of groote scholen, de voorloopers der gymnasia, zijn oorspronkelijk opgericht om de koorknapen te onderwijzen voor hun kerkelijke werkzaamheden. Wie zou zich daarop nu beroepen om te trachten den gymnasia den hals om te draaien, en zou zich niet tevens belachelijk maken?
Ja zelfs haalt de hoofdcommissie een zinsnede van Thorbecke aan om te bewijzen, dat de hoogere burgerschool niet deugt voor de opleiding van artsen. Zie, als men dat leest, dan vraagt
| |
| |
men zich af: is het de commissie wel ernst geweest met de onpartijdigheid van haar onderzoek; is zij zich wel bewust geworden, dat iedereen onmiddellijk de overtuiging moet krijgen: de hoofdcommissie neemt positie tegenover de hoogere burgerscholen. Dat wordt nog duidelijker, als men de wijze nagaat, waarop zij de hoogere burgerscholen aanvalt, want zelfs hiertoe laat de Commissie zich verleiden. Om een wapen te zoeken, maakt ze gebruik van een rekensom: Volgens Buys zou het getal leerlingen van de vijfde klasse der hoogere burgerscholen bv. in 1901 55% hebben bedragen van het getal leerlingen vijf jaar vroeger in de eerste klasse. Vergeleek men dat bij de getallen van de hoogste en laagste klassen aan de gymnasia, dan was dit 58%, een geweldig verschil dus in het verloop van de klassen. Nu verrekent de hoofdcommissie die 58% tot 64%, en dat mag ze doen, omdat de gymnasia een klasse meer hebben, maar dat op de hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus in kleinere plaatsen, waar geen driejarige hoogere burgerschool bestaat, zoo heel veel leerlingen zijn, die nooit van plan zijn geweest om verder te gaan dan het einde van de derde klasse, daar houdt de hoofdcommissie geen rekening mee; en als dezen ook eens werden verrekend...? En als de hoofdcommissie diezelfde rekening eens ging toepassen aan de universiteiten en het aantal doctoraalexamens, arts-, apothekers- en acte-examens eens vergeleek met het aantal aangekomen studenten...wat zou ze dan vreemd staan kijken.
Maar ik vraag U is dat een methode van werken? en is deze methode niet als van zelf veroordeeld, wanneer ze met zulk peuterwerk aankomt en theorieën gaat opbouwen op verschilletjes van 3%, een verschil dat nog vermindert tot 2% als men de resultaten van de eindexamens vergelijkt en geheel weg zou vallen, als men tegenover de groote klassen der hoogere burgerscholen stelt de kleine klassen van zoo heel veel gymnasia, waar bijna privaatonderwijs wordt gegeven.
Dat lijkt niet het werk van ernstige mannen, gewoon om de zaken objectief te bekijken, maar van menschen, die uitgaan van een vooropgezette meening en van plan zijn tegenargumenten onopgemerkt te laten. Opmerkenswaardig b.v. is de redeneering, waarom het lyceum zesjarig moet zijn, zooals
| |
| |
het gymnasium dat is. Hier diende betoogd te worden, waarom dat gedeelte van het lyceum, dat de hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus zal opnemen, zesjarig moet worden; de hoofdcommissie heeft gelijk: de hoogere burgerschool is thans te kort, maar hier was een uiteenzetting niet overbodig b.v. omdat het propaedeutisch examen in de geneeskunde diende teruggebracht te worden naar het lyceum, wat er als van zelf uit voortvloeit. Dat het gymnasium zesjarig moet blijven, behoefde niet meer beredeneerd te worden, dit sprak van zelf: niemand vroeg om bekorting. Nu schijnt het, of de hoogere burgerschool in de verlenging maar moet volgen, omdat anders de toekomstige afdeeling C te veel leerlingen naar zich toe zou halen. Ook wordt verzwegen, dat van de studenten in de medicijnen in de twintig jaren van 1887-1907 slechts ruim ¼ van de gymnasia afkomstig waren en dat van de professoren en andere leeraren in medische en filosofische faculteiten aan de universiteiten slechts 17% en van de leden der Koninklijke Academie afd. Wis- en Natuurkunde slechts 14% oud-leerlingen van de gymnasia zijn. Het ideëele van de studie der natuurwetenschappen hier zoo banaal in percenten uitgedrukt, wordt voorbijgezien: wat wonder zoo ook het literaire, het dichterlijke wordt verwaarloosd. Zou de hoofdcommissie nooit gehoord hebben dat de literaire beweging van 1880 is uitgegaan van oud-leerlingen van hoogere burgerscholen of wil ze dat met opzet voorbijzien? Heeft de hoofdcommissie zich wel afgevraagd en zoo ja, had ze dan niet dankbaar moeten herdenken, dat de talrijke langs de hoogere burgerschool gevormde artsen ons land hebben verlost van het groote gebrek aan geneeskundige hulp, waaraan ons vaderland vóór dien leed, en dat de sterftecijfers daardoor sterk zijn gedaald? En weet de hoofdcommissie, die zich beroemt te strijden voor het historisch nationale karakter van ons onderwijs dan niet, dat onze burgerij zoo heel anders is geworden, zoo veel
levendiger, zoo veel ontwikkelder, zoo veel minder zelfvoldaan sedert de oprichting der hoogere burgerscholen, dat de Pieter Stastok en de Jan Salie er uit zijn gegaan?
Hoe zál dan nu het lyceum, dat het gymnasium en de vijfjarige hoogere burgerschool zal bergen, hoe zal dat er uitzien
| |
| |
en hoe zal daar opgelost worden de gewichtige kwestie van verschuiving van de beroepskeuze, die ik liever wil noemen studiekeuze. Vooraf dient te worden opgemerkt dat de toegang tot het lyceum zonder toelatingsexamen kan geschieden evenals tot de Middelbare School. Om nu tegemoet te komen aan den eisch van de verschuiving der keuze, wordt een gemeenschappelijk fondament gelegd, waarop drie gebouwen zullen worden opgericht. Dat fondament, of algemeen onderbouw genoemd, zal twee jaar duren, bestemd wezen voor kinderen van 12-14 jaar, voor alle leerlingen gelijk zijn en hun dus die ontwikkeling moeten bezorgen, die allen voor hun studie noodig hebben in de volgende vier jaren. Uit dien gemeenschappelijken wortel moeten dan opgroeien drie afdeelingen, elk dus durende vier jaar, waarvan één voor a.s. studenten in letteren, theologie en rechten met veel Latijn en Grieksch, dus de vroegere A-afdeeling der gymnasia, één voor de latere studie in medicijnen, filosofie en rechten, dus de vroegere B-afdeeling der gymnasia maar veel verbeterd, zonder Grieksch, met wat minder Latijn, en veel natuur-, wis- en scheikunde; en een derde afdeeling, de vroegere hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus, uitsluitend tot opleiding voor de Technische Hoogeschool. Want alles is door de hoofdcommissie netjes afgeperkt in aparte hokjes, slechts bereikbaar langs aparte wegjes, komende uit een gemeenschappelijken hoofdingang. En hier steekt de hoofdcommissie merkwaardig maar zeker niet te haren voordeele af bij de subcommissie, die met groote breedheid, met heldere verziendheid en groot vertrouwen aan het verworven diploma van elke afdeeling ook het recht verbinden wil tot het afleggen van alle examens aan alle hoogescholen. Het ontbrekende zal de student, door het lyceum voorbereid op vrije studie, in zijn eigen belang en noodgedrongen wel bijstudeeren. De subcommissie begrijpt haar tijd, want zoo is het reeds eenigermate aan de
Technische Hoogeschool, aan de Rijks hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool, en zoo wordt het aan de Koninklijke Militaire Academie. Maar zoo mag het niet volgens de hoofdcommissie, die iedere vrijheid aan banden wil leggen van testimoniums en tentamens, zooals indertijd aan de hoogere burgerscholen
| |
| |
sommige minder breed ontwikkelde leeraren de leerlingen tegenhielden, als ze niet precies hadden gehad, wat juist spookte in het hoofd van die leeraren. Die periode zijn we gelukkig voorbij aan de hoogere burgerscholen; de hoofdcommissie is helaas zoo ver nog niet.
En zoo heeft dan de Staatscommissie, geroepen voor de ineenschakeling, ter voorkoming, dat de studiekeuze op te vroegen leeftijd moet geschieden, die keuze op de gymnasia nog twee jaar vervroegd en voor enkelen van de afdeeling C (vroeger hoogere burgerschool) op denzelfden tijd gelaten met dien verstande, dat voor afgelegen plaatsen, waar men zich tevreden moet stellen met de middelbare school, men reeds voor het twaalfjarige kind moet weten, wat men met hem wil, want de overgang van de middelbare school naar het lyceum is hem verboden, zooals dat nu mogelijk is met de driejarige hoogere burgerschool naar de vijfjarige; en dus moeten de ouders, die hetzij terecht of ten onrechte in hun kind of kinderen wat meer zien, dezen reeds op twaalfjarigen leeftijd van huis zenden en de opvoeding aan anderen toevertrouwen, ten koste van veel leed en financieele zorgen. En waarom dat alles?
Omdat er in de hoofdcommissie gedreven wordt, zooals alleen kan gedreven worden door berijders van stokpaardjes, naar de opneming van het Latijn in den onderbouw, niettegenstaande de hoofdcommissie zelf in de inleiding van haar rapport heeft geschreven (I 39): ‘Het kenmerkende van het hooger onderwijs kan niet meer in de [zoogenaamde] geleerde vorming: in de studie van het Grieksch en Latijn als grondslag der opleiding gezocht worden, vooral thans niet, nu de technische hoogeschool is opgenomen in de hooger onderwijswet’: en later schrijft zij: (I blz. 584) Bij de reorganisatie van het onderwijs moet met dit bezwaar (nl. dat velen de studie van het Grieksch en Latijn als overtollige weelde beschouwen en den tijd, er aan besteed, niet waard) toch rekening worden gehouden, daar het te algemeen verbreid is om het niet te tellen.’ Het was ook niet de geheele hoofdcommissie die doordreef, het was de kleinst mogelijke meerderheid, die hier haar zin doorzet, want wel beroept ze zich op het oordeel van de subcommissie, maar deze was gedetermineerd door een haar verstrekte leiddraad, en al jaren vóór het verschijnen van het
| |
| |
rapport was het algemeen bekend, dat aan de subcommissie die leiddraad was gegeven en dat de meerderheid der hoofdcommissie uitdrukkelijk had gewild, dat in de eerste jaren Latijn zou worden onderwezen. Het is misschien de grootste zwakheid van de subcommissie geweest, dat zij zich dit heeft laten opdringen: dat zij zich niet vierkant daartegen heeft verklaard, maar haar toevlucht heeft gezocht in een facultatiefstelling met keuze tusschen Latijn en lijnteekenen, waar ze de zwakheid van haar positie mede bewijst; dat ze op goed af heeft gespeeld, hopende dat ‘een algemeene verplichting om Latijn te leeren een al te sterken tegenstand zou ontmoeten en reeds daardoor veroordeeld was.’ Welnu, en hierin ligt haar vrijspraak tegen deze aanklacht, de subcommissie is menschkundiger geweest dan de hoofdcommissie: de tegenstand is algemeen en openbaart zich duidelijk. Het was een doordrijven van de kleinst mogelijke meerderheid, die niet vroeg naar het belang en de ontwikkeling en het opnemingsvermogen van het kind maar dit na de lagere school een geestelijke indigestie tracht te bezorgen door het op twaalfjarigen leeftijd behalve Latijn nog Meetkunde, Algebra, Hoogduitsch en Natuurlijke Historie als nieuwe vakken ter verduwing op te dringen, waarmede die meerderheid duidelijk heeft bewezen niet te weten, wat kinderen van twaalf jaar kunnen en wat men van ze vergen mag,
De grootst mogelijke minderheid heeft zich gedrongen gezien tot een afzonderlijke nota. De leden Drucker, Hubrecht en Sijmons, alle drie hoogleeraren, de eerste in de rechten, de tweede in de filosofie, de derde in de letteren hebben verzet aangeteekend tegen ‘de voor ons Nederlanders geheel nieuwe invoering van een over twee jaren zich uitstrekkend onderwijs in de beginselen van het Latijn voor aanstaande technici, officieren en andere categorieën van voor hooger onderwijs bestemde jongelieden, die tot dusver hun opleiding aan de hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus ontvingen. Tegen een dergelijke generaliseering van een bepaalde wijze van geestelijke vorming, waar veeleer gestreefd moet worden naar ontwikkeling van individueelen aanleg en lust hebben [wij] bezwaar. Het gaat niet aan de natie met veronachtzaming van de historische lijn, waarin zich
| |
| |
onze onderwijstoestanden hebben ontwikkeld, te dringen in een bepaalde richting; integendeel moet erkend worden, dat ook zonder de beoefening van het Latijn de rijpheid van geest, noodig voor hoogere studie, kan worden verworven. Een idealistische vorming van den jeugdigen geest wenschen ook [wij]; ook [wij] staan voor een opleiding, waarbij niet uitsluitend, zelfs niet in de eerste plaats gelet wordt op het practisch nut van een leervak van het toekomstig beroep, maar [wij] betwisten, dat dit noodzakelijk het aanleeren van een oude taal zoude moeten meebrengen. In de moderne talen, wanneer die onderwezen worden door zelf klassiek gevormde wetenschappelijke docenten, in de geschiedenis der nieuwe volken, wanneer de continuïteit der beschaving bij dat onderwijs niet uit het oog wordt verloren, in de natuurwetenschappen, mits van een ideëel standpunt opgevat, ligt niet minder stof voor de vorming van een levensbeschouwing, die zich boven het utilistische weet te verheffen.’
En welke zijn nu de argumenten, die de meerderheid der hoofdcommissie heeft gebruikt om haar voorstel aannemelijk te maken voor de plaatsing van twaalf uur latijn in de twee eerste jaren? Wij nemen alleen een paar hoofdpunten, omdat er zooveel bijkomstigs bij wordt gehaald, dat de moeite van het overdenken niet waard is. ‘Vooreerst moet men niet voorbij zien’, wordt gezegd, ‘dat het lyceum voorbereidt voor hooger d.i. wetenschappelijk onderwijs. Het is niet te ontkennen, dat onze geheele wetenschap den invloed van het Latijn heeft ondergaan, dat er geen vak van kennis is, bij welks beoefening men niet, wanneer men tot de eerste bronnen wil doordringen, terecht komt bij boeken en verhandelingen, in het Latijn gesteld.’ Maar als dit dan het geval is, waarom dan niet het voorstel der subcommissie overgenomen en aan alle drie voorbereidingen het recht gelaten de richting te kiezen, die zij gaan wil. Of wil de hoofdcommissie, graag uit op dwang, alle physici dwingen om Huygens te lezen, alle medici om te bestudeeren de werken van Hippocrates, waarom dan geen Arabisch voor de beoefenaars der wiskunde, Italiaansch voor de juristen? Voorts zegt de hoofdcommissie, kan men het Grieksch en Latijn niet concentreeren in den bovenbouw van vier jaar. Waarom niet? zou ik willen vragen. Komen zelfs
| |
| |
deze talen niet veel meer tot hun recht, wanneer de leerling, goed onderlegd in de moderne talen, en flink ontwikkeld, zich op een leeftijd van 14 of 15 jaar daarin werkt? Hebben die leden van de meerderheid der hoofdcommissie wel eens gesproken met leeraren in oude talen, die jongelui van wat ouderen leeftijd opleiden en vernomen hoe snel dezen op de hoogte zijn? Ja ik heb wel eens gehoord, hoe onderwijzers, op rijpen leeftijd zich toeleggende op de studie der oude talen, zeer bekwame classici zijn geworden; me dunkt dit moet in de hoofdcommissie ook wel bekend zijn. Het onderwijs is veel intensiever, kan veel dieper gaan, geeft meer resultaat vooral, en hier heeft de hoofdcommissie vergeten of verzuimd haar aandacht op te laten vallen, omdat de twee eerste jaren van den onderbouw hebben gewerkt als roosters, waarop is blijven liggen, wat voor de verdere studie niet geschikt is; de min gewenschte elementen, de luie, de onbekwame kinderen, die het onderwijs zoo tegenhouden, zijn achtergebleven.
Maar o! die ironie der historie! Spijt alle theorie gaat de maatschappij haar gang; wij op onze studeerkamers en op onze bureau's letten daar werkelijk te weinig op. Het eenige, wat wij met onze stokpaardjes doen kunnen, is anderen menschen het leven zuur maken en tegen onze theorieën verbitteren. Terwijl de hoofdcommissie haar beschouwingen opmaakte, neerschreef en liet drukken, was er in den Haag een beweging om een lyceum op te richten overeenkomstig de nieuwe denkbeelden van opvoeding, een bizondere instelling van onderwijs, waar alleen in den vierjarigen bovenbouw van een der afdeelingen de oude talen zouden worden gedoceerd en een paar maanden geleden is aan dat lyceum het recht toegekend om examen af te nemen als aan de gymnasia en zijn aan het einddiploma dezelfde rechten toegekend. Aangezien het niet denkbaar is, dat de ernstige mannen, die dit lyceum hebben opgericht, iets anders op het oog hebben dan de degelijke ontwikkeling der leerlingen en hun breede voorbereiding voor hoogere studie, en het ook niet denkbaar is, dat de minister en zijn adviseurs op losse gronden de gelijkwaardigheid van dit Haagsch lyceum met de gymnasia erkennen, blijkt wel, dat het bezwaar van de kleinst mogelijke meerderheid der hoofdcommissie niet zoo zwaar behoeft te worden gewogen. En
| |
| |
dan wordt het toch wel wat mal, dat de hoofdcommissie ter wille van de aanstaande litteratoren en theologen van de gymnasia aan al de leerlingen der toekomstige lycea de twee jaar Latijn gaat opdringen; denk eens ter wille van 2183 leerlingen der gymnasia in 1909, waaronder nog de medici en juristen - stellig de grootste helft - worden 9873 leerlingen van de hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus in datzelfde gareel gedwongen, ik zeg niet, om goed Latijn te leeren, want dat zou een eerbiedwaardig beginsel zijn, maar om zich met de Latijnsche grammatica te oefenen en als ze er wat mee op streek zijn alles weer te laten varen. Laten we de getallen nog wat meer concreet beschouwen. In 1909 was het getal leerlingen op de drie hoogere burgerscholen met 5-j. cursus in Zeeland 390, dat van het eenige gymnasium in die provincie te Middelburg 33. Omdat deze 33 het Latijn niet kunnen missen, moeten de 390 de eerste beginselen ook maar leeren. Is het niet tijd om te vragen: Zijn de voordeelen van de vereeniging der beide inrichtingen van voorbereidend hooger onderwijs in een lyceum, wel waard de moeite van een proef en de kosten, die niet zeer gering zullen zijn, en zal er niet een groote teleurstelling en moedeloosheid het gevolg van zijn? De oud-minister Mr. de Marez Oyens heeft in de 1e Kamer reeds gewaarschuwd: ‘de verloving tusschen gymnasium en hoogere burgerschool moet maar zoo spoedig mogelijk worden verbroken. Van dat huwelijk moet naar mijn bescheiden meening niets komen. In de geestelijke wereld zijn, nog erger haast dan in de gewone, de gemengde huwelijken niet gelukkig. Wat niet bij elkander behoort, moet niet kunstmatig worden samengevoegd.’ En wie is in staat om te zeggen, waarom na 1863 de twee afdeelingen van de oude gymnasia niet bij elkaar konden blijven? Dit punt heeft de hoofdcommissie niet onderzocht.
Ik heb vaak gesproken van dwang en opdringen door de meerderheid der hoofdcommissie, het zijn harde woorden, maar blijkbaar zijn ze in de hoofdcommissie ook gebruikt. Immers in de Nota van de minderheid wordt ook gezegd, zooals we straks zagen, dat het niet aanging om het onderwijs in een bepaalde richting te dwingen. Goed beschouwd verloochent de hoofdcommissie zelfs liever haar oorsprong dan iets los te
| |
| |
laten. Geroepen om de inrichtingen van onderwijs zóó te organiseeren, dat alles één organisch geheel wordt, een mooie eenheid waar alles zich geleidelijk ontwikkelt, met overgang naar den leeftijd van het eene studiejaar in het andere, differentieerend naar gelang met het stijgen der jaren, met de ontwikkeling van den geest het verlangen openbaar wordt naar de studierichting, naar het beroep, dat de jongeling zich wenscht in overeenstemming met oeconomische positie en wensch der ouders: waar gelegenheid gegeven wordt aan de geestelijk begaafden van meer afgelegen plaatsen om langs de middelbare school tot hetzelfde doel te komen, verwerpt de hoofdcommissie dit alles ter wille van de idée fixe van het Latijn in den onderbouw en werkt de bestaande desorganisatie nog in de hand. Waarom toch? vragen we ons af, waarom zoo intransigent zich met slappe argumenten hardnekkig vasthoudend aan dit ééne belangrijke punt, dat haar betwist wordt door de minderheid der commissie, door de publieke opinie, zelfs door de meerderheid der vereeniging van leeraren aan gymnasia, deze laatsten allen deskundigen? Lang stonden we voor die vraag, toen plotseling licht werd ontstoken door een der leden van de Staatscommissie, tevens deel van de kleinst mogelijke meerderheid, toen hij in de Vereeniging van Christelijk Onderwijs in den Haag op een aanval op dit punt de klassieke opleiding verdedigde als krachtig middel in den strijd tegen het wangeloof, (Nieuwe Rotterd. Ct. van 16 Febr. 1911, Ochtendblad A, 2e blz. 4e kolom v.o.), omdat die opleiding aankweekt gezond idealisme en lust tot historische studie. Alweer dus de politiek! Dus niet het belang van het onderwijs, niet het belang van de leerlingen, niet het belang van de studie, van de wetenschap, van de maatschappij, maar de politiek. Het hooge woord is gesproken, en nu wordt ook begrepen, waarom van de zijde van de Staatscommissie in de Eerste Kamer bij den
minister wordt aangedrongen om wat haast te maken; den ouders moet het vuur na aan de schenen worden gelegd om hen tot het besluit te drijven de kinderen terwille van een mogelijk tijdverlies in 's Hemels naam, dan maar vast Latijn te laten leeren, de middelbare school voorbij te gaan en ze op 12-jarigen leeftijd uit huis te sturen.
De commissie van ineenschakeling heeft haar taak van de
| |
| |
verlating van de studiekeuze dus zóó opgevat, dat zij den strijd heeft aangebonden tegen de hoogere burgerscholen, met Latijn als leuze...!
Is dat oprecht? Hebben ernstige mannen, mannen van beginselen hun taak zóó op te vatten? En zou Latijn werkelijk het wapen zijn tegen wangeloof? Maar de spotzieke historie heeft ook nu weer den spot gedreven met deze historisch aangelegde mannen. Nadat de hoofdcommissie haar taak is begonnen met den strijd tegen de hoogere burgerscholen op te nemen in haar leiddraad, zijn er twee protestantsch-christelijke en twee katholiek-christelijke hoogere burgerscholen bijgekomen, die dus het Latijn niet noodig hebben in den strijd voor hun geloof.
Vraagt men mij nu, of ik dan zoo'n tegenstander ben van klassieke studie, van klassieke voorbereiding voor de hoogere studie en van de gymnasia, wat men na een oppervlakkige beschouwing van het voorafgegane misschien zou zeggen, dan werp ik die veronderstelling ver van mij. Zelf heb ik een gymnasium bezocht, ben ik ruim 16 jaar werkzaam geweest aan gymnasia, waar ik van hoogstaande ambtgenooten veel heb geleerd en waar ik met liefde heb medegewerkt aan de vorming van leerlingen, die later mannen van beteekenis zijn geworden, van allerlei kerkelijke en politieke richtingen. Er is verschil in opleiding, maar dat verschil moet blijven ter wille van de maatschappij. Men moet de vrijheid der ouders in de keuze eerbiedigen. Ik sta in hoofdzaak nog op het zelfde standpunt, dat ik in 1895 innam, toen ik in de Tijdspiegel mijn denkbeelden hierover uiteenzette in een artikel: ‘Halfslachtigheid in het hooger en gymnasiaal Onderwijs’ en aandrong op verbetering van de opleiding dergenen, die zich aan de studie der geneeskunde en natuurwetenschappen wilden wijden. Maar krachtens datzelfde artikel moet ik bestrijden de halfslachtigheid, die zou verergeren in plaats van verdwijnen, die ons wil wijsmaken, dat het wangeloof wordt bestreden door Latijnsche grammatica, Latijnsche thema's en wat hakkelende lectuur in Nepos en Caesar.
En moeten wij in dit verband ook lezen artikel 24 van het wetsontwerp, dat de hoofdcommissie heeft opgesteld voor de organisatie van het voorbereidend hooger onderwijs in de lycea en dat gemist wordt in het wetsontwerp van de sub- | |
| |
commissie: ‘De vereischten van benoembaarheid (bestaande in getuigschrift van zedelijk gedrag en verkregen bevoegdheid) gelden niet ten aanzien van hen, die, van het geven van voorbereidend hooger onderwijs geen beroep makende en zich zonder geldelijke belooning daartoe bereid verklarende, van Ons vergunning hebben gekregen tot het geven van zoodanig onderwijs.’
In dit artikel wordt dus aan een gemeente, die wat minder goed in de financiën zit of waar het bestuur last krijgt van de kiezers om financieele of kerkelijke redenen, een toevlucht gegeven om het gemeentelijk lyceum over te laten aan de geestelijken, die wel bereid zullen zijn om zonder geldelijke belooning het onderwijs te geven.
Welk recht, mogen we vragen, heeft de Staatscommissie, welk recht heeft de Staat om aan sommige personen een privilegie toe te kennen? Als er grenzen van bevoegdheid zijn, dan bestaan ze voor alle burgers, niemand uitgezonderd: zoo niet, men herzie de grondwet en make het onderwijs geheel vrij en bepale geen bevoegdheden. En waarom is de Staatscommissie zoo los ten opzichte van de in art. 24 genoemde personen - want wel zegt ze in de toelichting, dat hiermede bedoeld zijn b.v. hoogleeraren, die een rector waarschijnlijk niet eens met zoo heel veel geestdrift als docent zal ontvangen, maar wie waarborgt, dat daaronder niet anderen, ook wetenschappelijk gevormden, bedoeld worden naar gelang van de opvatting van dit elastieke artikel door een toevallige meerderheid - waarom, vraag ik, is de hoofdcommissie in dezen zoo los, die anders zoo schrikkelijk angstig is voor bevoegdheidjes en diploma'tjes en die zoo precies alles dicteert, zelfs voorschrijft hoe een hoogleeraar precies op zijn colleges behoort te vragen?
Waarom niet gevolgd het advies van de subcommissie, dat aangenomen is door de grootst mogelijke minderheid der hoofdcommissie: ‘Al wat de subcommissie in haar toelichting voor de wenschelijkheid van dit stelsel van algeheele vrijheid aanvoert, zoowel in het belang der jongelieden zelve, die tot op het laatste oogenblik vrij blijven in de keuze van hun studievak, als in dat der maatschappij, die het best gediend wordt door samenwerking van op veelzijdige
| |
| |
wijze en in overeenstemming met hun natuurlijken aanleg en persoonlijke neiging ontwikkelde vakgenooten tot eenzelfde doel, kunnen [wij] zonder voorbehoud onderschrijven. Vooral op het belang der maatschappij bij een veelzijdige opleiding van rechtsgeleerden, geneeskundigen enz. dient het volle licht te vallen. Verscheidenheid van voorbereiding voor een en hetzelfde beroep geeft den besten waarborg voor onderlinge aanvulling in denk- en werkmethode; zij zal wrijving van denkbeelden en opvattingen bevorderen, eenzijdigheid en verstijving tegengaan en bevruchtend werken op de ontwikkeling van ons geestelijk leven.’
Juist, zoo is het! De Staat heeft er slechts belang bij om te zorgen, dat de vooropleiding goed zij, dat zij, die zich aanmelden voor hooger onderwijs in staat zijn dat te volgen en dat de maatschappij zich veelzijdig ontwikkele. Hoe die ontwikkeling wordt verkregen, behoeft de Staat niet te vragen, die sedert korten tijd ook niet meer vraagt, waar die verkregen is.
In de meerderheid van de hoofdcommissie zat daartoe echter niet de noodige geestelijke durf: ze was bang voor vrijheid; ze had zich zelf vast gezet in een eng kringetje van politiek en zich daarmede het uitzicht benomen om met breeden blik alles te overzien. Ze is afgeweken van het mooie, veelbelovende beginsel, dat ze heeft vooropgesteld in de inleiding: ‘Er zijn nu eenmaal, historisch geworden, zekere grondvormen in ons onderwijs, waardoor het verschilt van dat in andere landen. Zonder chauvinistisch te zijn, mag men, ja moet men dat historisch-nationale karakter laten gelden.’
Het chauvinisme nu is de meerderheid der hoofdcommíssie juist te machtig geworden: het historisch-nationale karakter van ons onderwijs, zooals het blijkt uit zijn ontwikkeling, heeft die meerderheid niet begrepen of nooit willen begrijpen; het past niet in haar systeem. En daarmede heeft zij haar werk in dezen aan de veroordeeling prijsgegeven. |
|