| |
| |
| |
Nagedachtenis aan Frans Bezemer Sr.
Door
W.L. Penning jr.
Wijsbegeerte is levensbespiegeling, geen doodsbetrachting.
Van Vloten.
Wat soms me een blos naar 't aanzicht joeg
In jongste' -, uw niet-meer uitgaanstijd:
Geen late komst hoorde ooit verwijt!
Elk heengaan 't vriend'lijkst ‘Mórgen vróeg?...’
Nog voel 'k dien blos nu 'k, vreemd bevrind,
Voor 't eerst in stille kamer kom -
Door één zoo'n trek uw beeld weêrom
In 't warmst van mijn gedachten vind;
En daar 'k mij naar uw sponde richt -
Maar waar geen zwakke stem mij groet,
Geen hand de mijne meer ontmoet -
Loof 'k toch uit donk're wereld Licht!
Voor 't eerst en 't laatst legt zich mijn hand
Op 't voorhoofd, pas verkild en strak,
Waarachter schat van kennis stak -
Noest allerwege voortgeplant!
| |
| |
En kwistig strooide uw herftgetij
Al 't schoone, gretig opgelegd:
Het beste, in eeuw aan eeuw gezegd,
Herlaast, herdacht ge, en schonkt ge mij.
Verheugd, of ik úw helper was,
Koost ge alle dag uit kostb're spind -
Léés-kunstnaar gij als de and're vrind -
Zalf die mijn blindheid als genas.
Oudste in den Driebond, jongste in schijn,
Elks liev'ling, hulp van klein en groot,
Als vroeger schier weêr huisgenoot,
Hielpt gij mijn herfst nog vruchtbaar zijn.
Den winter kende uw leven niet;
Kwik stapten uw haast tachtig jaar,
Gekroond met vol en donker haar,
Naar Rijswijk's bosch, om Rijswijk's vliet.
Zien deê 'k dan al waar hij van sprak,
Wiens zorgzame arm vol teederheid
Me in alle weêr heeft rondgeleid,
Wiens hand - zich stal naar 't boek op zak:
Want buiten ging 't als binnenshuis;
Niemand gezelliger dan Gij!
Maar stond de greep naar 't boek u vrij,
Dan, wáár ge ook voorlaast, waart ge thuis.
't Zij omgestorte steenen paal,
't Zij dijkje of terp, 't zij muurtje of hek,
| |
| |
Waar schaduw viel op zitbestek -
Verhief, vereende ons, rijke taal.
Verraste ons kinderspel of groet,
Dan werd (naar 't aardig fluisterwoord)
‘De les’ gestaakt; en blij gestoord
Deed zich 't oud-Meesterhart tegoed.
Dat bracht ons tuintje of huis, en hier
Dit huis der stille kamer thans,
Vertellinkjes vol kleur en glans
Aangaande ook menig oud-scholier.
Hoe kostlijk vroolijk zat gij daar!...
- Al ging 'k eerbiedig met u om,
Dacht ik bij U aan ouderdom?
Aan voorgang op de zwarte baar?
't Kerkhof voorbij roept vogelschal
Naar beuken die weêr knoppen gaan,
Naar banken die te wachten staan -
Doch waar de vriend niet keeren zal -
Die 't landschap voor mij gadesloeg,
Besprekend (zacht, om 't zoet gefluit!)
Nieuws dat hij, Oude boeken uit,
Den Gulden Winckel binnendroeg;
De vriend, wiens potlood - graag van nut
Zoo mijn gepeins een vers verried -
Zijn drukproef om de mijne liet,
Met een geduld nooit uitgeput.
| |
| |
Staêg kalm aan 't werk, hadt ge immer tijd;
Zóó slaagde ook uw verzamel-zin;
Maar prenten-oogst de wereld in...
Zulk afstaan kostte u zwaren strijd.
Wars bleef van rust het schrander brein,
Waaruit geen gave kwam gespoed
Die niet den weg nam door 't Gemoed -
Waar alles bloeide in zonneschijn.
Uw goedheid lachte uit open oog;
Als zielsmuziek was ze in uw stem;
Haar dankte uw wilskracht záchten klem
Waar ongedwongen elk voor boog.
Verscholen heerschte uw wijsheid, vriend,
Wiens zelfbeheersching tot aan 't graf
Uw lange leven wijding gaf,
En kloek-beschamend nog ons dient.
Zorg, smarten, hadt ge als iedereen,
Meer dan de meesten wel misschien;
Maar nooit liet ge and'ren kommer zien
Dan Meêlij's traan, waar zon door scheen.
‘Kom morgen mij'res wekken, vrind:’
In deze uw bede, als avondgroet,
Om slaap die niet kwam dan voor goed,
Schuwde uiterste ernst geen schalken tint.
Geen klacht bezoed'le dies mijn rouw...
Ik weet ook niet wat grooter is:
| |
| |
Mijn dank aan u, of mijn gemis
Nu 'k ván u ga - ter dood getrouw.
De stilte dempt mijn laatsten groet
Waar kort'lings ons God zeegneu! klonk -
Man, wiens bestaan van blijheid blonk,
Uzelf-verloochnend man van moed.
Tot in berusting waart ge een held;
In uw vertrouwen bleeft ge een kind;
O wist ge hoe 'k u heb bemind,
Wiens geest als feestlicht mij verzelt -
- Verzellen blijft in de' ouden bond,
Ook als naar zonne- of wolkenzwerk,
‘De stille man, daar bij de kerk!’
Niet opziet uit den moedergrond.
15 van Lentemaand 1911. |
|