De Beweging. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Hoe ontstond de Ridderroman?
| |
[pagina 26]
| |
van navolgingen, dat de soort reeds een lang verleden achter zich had en allen tijd had gehad om oud en kindsch te worden. Ofschoon Cervantes hier en daar trekken ontleent aan romans van den cyclus van Karel den Grooten (b.v. den wonderbalsem van Fiérabras) zijn het, zooals ieder weet, de Amadisromans die hij vooral op het oog heeft. De meeste Amadisromans zijn van de zestiende eeuw, maar de eerste, vader van een zoo talrijk geslacht, is van de veertiende eeuw, en hij ontstond, zooals Paulin Paris aantoonde, onder directen invloed van den grooten Franschen Lancclot in proza. De oudste gedeelten van den Lancelot zijn van het begin der dertiende eeuw en aan dezen proza-roman van den Artur-cyclus gingen romans in verzen vooraf - bepaaldelijk van Chrétien de Troyes, - van af de tweede helft der twaalfde eeuw. In den loop der eeuwen hadden de gebreken en conventioneele elementen in het genre al den tijd naar voren te komen. Maar toch vindt men in de oudste Arturromans reeds de eigenaardigheden die men in de latere en in de Amadis terugvindt. De typische Arturroman is geheel onhistorisch, of liever, hij staat buiten de geschiedenis. De helden behooren, weliswaar, tot het hof van Koning Artur, waarschijnlijk een historisch persoon die, aan het hoofd der Keltische bevolking van Groot Brittannië, in de Ve eeuw onzer jaartelling tegen de Saksers streed; dat hof wordt voorgesteld als het ideaal eener middeleeuwsche hofhouding en is het middelpunt van dappere, avonturen zoekende ridders; maar Koning Artur zelf blijft meest werkeloos: in de groote meerderheid der romans is hij een soort roi-fainéant die zich bepaalt tot figureeren en het geven van schitterende feesten. Wel is er een historisch of liever pseudo-historisch element in de latere prozaromans: maar dat is ontleend aan de zoogezegde Geschiedenis van Gaufrei van Monmouth waarop wij zoo aanstonds terugkomen. In dit opzicht is er een groot onderscheid tusschen de Arturromans en de romans van den cyclus van Karel den Grooten. Terwijl de lezer der nationaal-Fransche gedichten, zelfs van die welke het meest van de historische waarheid afwijken, steeds het gevoel heeft op den vasten bodem te staan eener historische werkelijkheid, van wezenlijk historische toestanden, is dit in de Arturgedichten niet het geval; de | |
[pagina 27]
| |
lezer bevindt zich in een zuiver fantastische wereld, die in niets aan reëele verhoudingen herinnert. Het avontuur en nogmaals het avontuur - liefst zoo doelloos en grillig mogelijk - is de spil waar alles om draait. En toch is in die fantastische verhalen een zekere didactische strekking niet te miskennen: blijkbaar wenschen de schrijvers hun ridders - de sympathieke natuurlijk - te doen voorkomen als ideaalmenschen, bestemd hun opvatting van het ridderwezen in het licht te stellen; vandaar al die verhalen waarin jonkvrouwen worden gered uit de klauwen van woestelingen, waarin de ridders optreden als de verdedigers van recht en billijkheid. De ‘Don-Quichotterie’ begint reeds. Een ander kenmerk van den Arturroman, dat hem eveneens van den Karelroman onderscheidt, is de voorname rol die de vrouwen er in spelen, de hoffelijke, galante toon die hem eigen is. - Ook de vorm der Arturromans is karakteristiek: het epische vers, het epische koeplet (laisse) van ongelijke lengte, met zijn assonances of monorimes worden nimmer gebezigd; de Arturroman is geschreven òf in lichte, achtsyblige, twee aan twee rijmende verzen, òf in proza. Terwijl het nationale heldengedicht, de chanson de geste bestemd was, gezongen te worden voor een groot publiek, men kan zeggen voor het volk, is de Arturroman blijkbaar samengesteld om te worden voorgelezen in een kring van beschaafde heeren en dames, of om te dienen tot individueele lectuur.Ga naar voetnoot1) In dit opzicht is er overeenkomst tusschen den Arturroman en den middeleeuwschen roman met een antiek onderwerp (roman de Thèbes, d'Enéas, de Troie) die ook om het midden der twaalfde eeuw begint te verschijnen en evenzoo voor een verfijnd publiek bestemd is. Als men den Tristan, die slechts in zekeren zin een Arturroman is en een speciaal probleem vormt, buiten de discussie houdt, zijn de oudste Arturromans, althans de oudste die wij bezitten, die van Chrétien de Troyes. Chrétien werkte ongeveer van 1160 tot 1175;Ga naar voetnoot2) zijn romams zijn allen in verzen: in | |
[pagina 28]
| |
chronologische orde bezitten wij: Erec, Lancelot of de Chevalier de la Charrette, Ivain of le Chevalier au Lion, Perceval of le Conte du Graal. Maar lang vóór Chrétien's romans verscheen een werk dat zich niet aanbiedt als een roman en toch op de ontwikkeling der Arturromans, ten minste die in proza, een onmiskenbaren invloed heeft uitgeoefend: Gaufrei van Monmouth's in het Latijn gestelde zoogezegde Geschiedenis der Koningen van Brittannië (1136), een geschiedenis die in sommige gedeelten zich aan historische berichten aansluit, in andere gedeelten Keltische overleveringen exploiteert, maar ook en vooral een moedwillige fictie is van den schrijver. Uit een litterarisch oogpunt beschouwd is Gaufrei een wonderlijk mengsel van den talentvollen humanist en den onbeschaamden bedrieger.Ga naar voetnoot1) Historisch is zijn werk ouder dan eenige tot ons gekomen Fransche roman; en daar Artur de hoofdfiguur is van deze zonderlinge compositie, is het niet vreemd dat vroegere en latere geleerden die zich bezig hielden met het probleem van het ontstaan der Arturromans, dat vraagstuk zeer eenvoudig meenden op te lossen door aan te nemen dat die romans enkel uitwerkingen waren van gegevens ontleend aan Gaufrei, dat, in andere woorden, in Gaufrei's pseudo-geschiedenis de oorsprong is te zoeken van den geheelen Arturcyclus.Ga naar voetnoot2) Een zeer eenvoudige opmerking is voldoende om aan te toonen dat deze theorie onhoudbaar is. Twintig jaren na het verschijnen van Gaufrei's Historia werd zij in het Fransch vertaald door den Normandiër Wace. Deze voegt aan zijn origineel het een en ander toe, waarover Gaufrei zwijgt. Gaufrei zwijgt over Artur's zoo beroemde ‘Ronde Tafel.’ Wace gewaagt er van en voegt er bij dat de ‘Bretons’ daarover ‘menige fabel vertellen’ (dient mainte fable). In Gaufrei's verhaal is spraak van een vredestijd, gedurende welken Artur rustig heerschte; Wace weet bovendien | |
[pagina 29]
| |
te melden dat in dien tijd ‘de avonturen voorvielen die van Artur verhaald worden;’ en hij weidt uit over de conteurs en de fableurs die dat alles zóó hebben opgesierd dat het moeilijk is, waarheid van fabel te onderscheiden; ‘de vertellers hebben zooveel gefabuleerd dat zij ten laatste alles hebben doen aanzien voor fabel.’ Zooals reeds in 1837 Wace's uitgever, Le Roux de Lincy, opmerkte, zijn deze plaatsen doodelijk voor de hypothese die in Gaufrei's werk de eenige bron ziet der Arturromans: het is bepaald onmogelijk dat, in de kleine twintig jaar verloopen tusschen het verschijnen van Gaufrei's origineel en Wace's vertaling, die in het Latijn geschreven Historia het aanzijn zou hebben gegeven aan een zoo groote menigte verhalen in de volkstaal als waarop Wace doelt.Ga naar voetnoot1) Waar zijn die Bretonsche conteurs waar hij van gewaagt thuis te brengen, in het continentaal Bretagne of in Groot-Brittannië? Dat is een andere kwestie; maar het bestaan van die conteurs met een repertorium van verhalen over Artur (en waarschijnlijk ook zijn ridders) is een gewichtig feit, waarvan wij aanteekening moeten houden. Een ander bewijs van het vroege bestaan van tradities die blijkbaar niet aan Gaufrei waren ontleend, geeft Chrétien de Troyes zelf, in zijn oudsten bewaard gebleven roman Erec. Hij geeft daar een lange opsomming van ridders van Artur's hof. ‘Ik kan niet allen noemen,’ zegt hij, ‘maar van sommige der beste baronnen kan ik de namen wel opgeven, van die van de Ronde Tafel, die de beste ter wereld waren.’ De çaus de la Table Reonde
Qui furent li mellor del monde.
Is het niet duidelijk dat, toen Chrétien dit schreef, de Ronde Tafel, waarover zooals wij zagen, Gaufrei zwijgt, algemeen beroemd was? Chrétien begint zijn opsomming met Walewein (Gawain): devant toz les buens chevaliers Doit estre Gauvains li premiers. Zou Chrétien dit hebben durven zeggen indien niet reeds in dien tijd Waleweins roem algemeen bekend en onbetwist was? | |
[pagina 30]
| |
De tweede was Erec (in deze soort gedichten is de held van den roman steeds de eerste, na Gauvain); de derde was ‘Lancelot du Lac.’ Dit wijst duidelijk op het verhaal, te vinden èn in den uit het Fransch vertaalden Lanzelet van Ulrich von Zatzikhoven èn in den grooten Lancelot-roman in proza, volgens hetwelk Lancelot was opgevoed op den bodem van een betooverd meer. In Chrétien's Chevalier de la Charrette wordt nog gezinspeeld op de fee, Lancelots opvoedster en beschermvrouw; er bestond dus vóór Chrétien, behalve het verhaal dat het thema is van le Chevalier de la Charrette, een geheele cyclus van verhalen over Lancelot. Onder de nu volgende namen der opsomming in Erec zijn er die wij niet zoo gemakkelijk kunnen thuis brengen en die misschien door den dichter zijn verzonnen; maar er zijn er ook die blijkbaar bekend en beroemd waren op het oogenblik dat Chrétien schreef: ‘Tristan die nimmer lacht’, is onlangs met groote waarschijnlijkheid identisch verklaard met den held eener fantastische fee-geschiedenis; Karadués Briébraz - de Carados Kortarm van den Middelnederlandschen Lancelot - is de held van een beknopten, maar blijkbaar ouden en zeer merkwaardigen roman, ingelascht in een vervolg op Chrétien's Perceval. En zoo zouden wij in die lange lijst van ridders er wel meer ontdekken die eenmaal beroemd waren, als van die oudste verhalen meer tot ons was gekomen. Chrétien kende dus, toen hij zijn eersten roman schreef, reeds een geheel personeel van Ronde Tafel-ridders; en in dat personeel was reeds een zekere rolverdeeling: Walewein was, dat werd algemeen erkend, de dapperste ridder van Arturs hof. De studie van Chrétien voert ons tot dezelfde conclusie als die van Wace; ook is opmerkelijk dat Chrétien, in den proloog van denzelfden roman, zegt dat het onderwerp vóór hem behandeld was door vertellers van beroep, cil qui de conter vivre vuelent: dus dezelfde soort menschen waar ook Wace van spreekt. Nog andere feiten zouden zijn aan te voeren die in dezelfde richting wijzen, b.v. dat Chrétien in zijn Chevalier an Lion spreekt van een chevalier errant als van iets bekends en gewoons. Ons is, al is het slechts uit Don Quijote, die voorstelling van ‘dolende’ of, zooals de Dietsche Lancelot zegt, van ‘wan- | |
[pagina 31]
| |
delende ridders,’ een gemeenzaam iets, zóó gemeenzaam dat wij er ons geen rekenschap van geven hoe vreemd zij eigenlijk is. Dat Chrétien er in het voorbijgaan van gewaagt, zonder er bij stil te staan, bewijst m.i. dat de ‘dolende ridder’ ouder is dan Chrétien. Een soort verhalen die nog in aanmerking komen voor het ingewikkelde probleem der Arturromans, zijn de lais: vertellingen in verzen van een avontuur, meest een liefdesavontuur, dat aanleiding zou hebben gegeven tot een muziekale compositie, een lai. Er is reden om te gelooven dat, in veel gevallen, die compositie alleen in de verbeelding van den verhaler bestond en werd verzonnen om een naam te geven aan de vertelling die men wilde voordragen en waarop de naam lai oneigenlijk werd overgebracht. Wij bezitten een verzameling lais van de hand van Marie de France, tijdgenoote van Chrétien; de meeste dier verhalen dragen Keltische namen; éen behoort tot den Tristancyclus, en ander, Lanval, is uitdrukkelijk vastgehecht aan de namen van Artur en Ginevra. Die vertellingen, zij mogen van Marie zijn of van haar navolgers, zijn aantrekkelijk door den eenvoudigen, naieven vorm en bevatte blijkbaar oud sagenmateriaal; ik geloof evenwel dat men het belang er van voor de vorming de Arturromans heeft overschat. Zooals gezegd, de lais behandelen bijna uitsluitend liefdesavonturen; maar hoewel liefde en galanterie onmisbare elementen zijn van den typischen Arturroman, bevatten die romans veel andere avonturen, die met liefde niets te maken hebben. Die gedeelten zijn dus in ieder geval niet ontleend aan de lais. Het probleem dat thans aan de orde is kan aldus worden geformuleerd: aangenomen dat vóór de oudste uitgewerkte Arturromans in verzen of in proza een repertorium van vertellingen bestond, aangeduid als lais of meer algemeen als contes, welke was de juiste verhouding van de romans tot die primitieve vertellingen? Sedert lang loopen op dit punt de meeningen uiteen. Ik gewaagde reeds van de onderstelling die, de mondelinge verhalen geheel buiten rekening latend, in de Arturromans enkel uitwerkingen ziet van het thema, aangegeven door Gaufrei van Monmouth. Geheel daartegenover staat de hypothese die in die romans, ten minste in de oudste, | |
[pagina 32]
| |
uitwerkingen ziet van wezenlijk Keltische thema's, ontleend aan de Keltische bevolking van Groot-Brittannië of van het continentale Bretagne - dat is een andere kwestie. Een derde meening stemt met de eerste hierin overeen dat zij het ‘Keltisme’ van de Ronde-tafelromans loochent, maar zij gaat meer negatief te werk en stelt Gaufrei minder op den voorgrond als in de eerste hypothese het geval is: het is de theorie van Fauriel, in onze dagen met veel vernuft hernieuwd door den uitstekenden uitgever van Chrétien de Troyes, den Duitschen geleerde W. Foerster. Daar de denkbeelden van Fauriel over het onderwerp, bijna vóór tachtig jaren ontwikkeld, thans - naar het mij voorkomt ten onrechte - in het vergeetboek zijn geraakt, sta ik er een oogenblik bij stil. Na een voorafgaand onderzoek van de bronnen uit Wales - dat de Arturromans uit het continentale Bretagne afkomstig zouden zijn is een denkbeeld dat hij geheel verwerpt - onderzoek dat, volgens hem, slechts negatieve resultaten oplevert, vraagt FaurielGa naar voetnoot1) zich af ‘s'il y a, dans les romans de la Table Ronde, quelque chose d'historique, quelque chose qui puisse être regardé comme une allusion aux événements, aux idées, aux moeurs du pays et des temps, auxquels ils ont ou veulent avoir rapport.’ Men vindt in die romans niets dergelijks. ‘Ces romans n'ont pour base ou pour thème aucun événement réel, ni de l'histoire bretonne, ni d'aucune autre histoire; ils n'ont aucun caractère intrinsèque de nationalité. Ce sont des fictions dont le fond est aussi imaginaire qui les accessoires.’ Evenwel, gaat Fauriel voort, men kan die ficties toch in zekeren zin historisch noemen. ‘Elles tiennent à des idées, elles sont l'expression de tout un système de moeurs; mais ces moeurs et ces idées ne sont ni de l'époque ni de la contrée particulière où les auteurs de ces compositions ont voulu se transporter. Sans chercher, pour le moment, à en déterminer l'époque et le berceau véritable, il suffira de dire que les moeurs et les idées dont il s'agit sont celles de la chevalerie.’ Men proeft uit deze woorden den wezenlijk superieuren onderzoeker, die geen dupe is van den schijn en die niet aarzelt tot radicale middelen zijn toevlucht te nemen om wat | |
[pagina 33]
| |
hij als droombeelden beschouwt te bannen en te verdrijven. Ongelukkig haastte Fauriel zich, voor het onsamenhangend en onjuist omschreven stelsel dat hij bestreed, een ander in de plaats te stellen dat nog minder voldoet. Overheerscht door zijn idée fixe aan de geheele middeleeuwsche letterkunde een Provençaalschen oorsprong toe te kennen, zocht hij het vaderland der Arturromans in Zuid-Frankrijk en zijn tegelijkertijd fijne en scherpzinnige opmerkingen werden medegesleept in den ondergang van geheel zijn Provencaalsche theorie. Hoogst waarschijnlijk was wat hij schreef onbekend aan W. Foerster toen deze in 1887 optrad met een systeem dat met dat van Fauriel groote overeenkomst vertoont. Evenals Fauriel toont Foerster zich getroffen door de afwezigheid van ieder eigenlijk historisch element in deze romans, door het feit dat geen dezer romans hetzij door Artur, hetzij door een zijner ridders iets historisch laat doen, dat hem met zijn land en zijn naburen in verbinding zou brengen, zooals in alle oude gedichten van het volksepos het geval is. Artur-zelf doet niets - hij speelt geheel dezelfde rol als Karel de Groote in de latere chansons de geste. ‘Seine Ritter aber betreiben nichts als den Abenteuersport, eine rein französische Emanation des französischen Rittertums. Kortom, de Arturromans zijn, wat den bouw betreft, eenvoudige kopiën der jongere chansons de geste; maar de inhoud is nieuw.’ En verder: ‘Beroemd en bekend werd Artur alleen door Gaufrei van Monmouth...Onmiddellijk na hem (midden der XIIe eeuw) zien wij in Frankrijk de Arturromans verschijnen. Moeten wij tusschen de jongleurs (Spielleute) die de lais voordroegen en de opstellers der Arturromans een verbinding onderstellen? Ik kan hiertoe niet de minste reden vinden. Veeleer kwam ein genialer Kopf in Frankrijk (het kan Chrétien geweest zijn) op den gelukkigen inval, de Fransche gedichten van het volksepos, waarvan de beschaafde en hoogere standen verzadigd waren, te vervangen door een geheel analoge compositie, die den onlangs opgekomen Artur in de plaats stelde voor den bejaarden, kindsch geworden Karel en het zoeken naar avonturen, het ridderwezen, de minne (d.w.z. de sociale, militaire en kulturgeschichtliche factoren van zijn eigen tijd) in de plaats van de vervelend geworden oorlogen tegen heidenen | |
[pagina 34]
| |
en Saracenen,...Seinem geistigen Inhalt nach muss der Arturroman eine französische Schöpfung sein: hij is Fransche geest in een vreemd costuum, juist als het klassieke treurspel der zeventiende eeuw.’Ga naar voetnoot1) De vergelijking, dit zij in het voorbijgaan opgemerkt, is vernuftig; alleen vergeet de geleerde schrijver dat Corneille en Racine juist de onderwerpen hunner stukken niet hebben uitgevonden, maar er zich toe bepaalden door voorgangers of door de geschiedenis gegeven onderwerpen te behandelen in den geest van de aristokratische kringen der Fransche maatschappij van hun tijd. - Maar, om tot de hoofdzaak terug te keeren: men vindt hier het hoofdargument van Fauriel terug; alleen kapt Prof. Foerster wat Fauriel door het éene woord ‘chevalerie’ aanduidden in drieën en onderscheidt Abenteuersuche, Rittertum en Minne. Staan wij even stil bij die Abenteuer suche: moeten wij waarlijk gelooven dat het zoeken naar avonturen een ‘sociale factor’ was in het midden der twaalfde eeuw? Moeten wij heusch aannemen dat Fransche ridders van dien tijd het als hun ernstige plicht beschouwden te gaan ‘wandelen’ ten einde conflicten te hebben met reuzen en monsters of wel ten einde afgelegen kasteelen te bezoeken, waar allerlei wonderlijke coutumes heerschten? Of wel, heeft de schrijver alleen willen zeggen dat de ‘sociale factoren’ ten gevolge hadden dat de verbeelding der hoogere klassen zich gaarne bezig hield met een dergelijk dolende-ridders-bestaan? In dat geval is het merkwaardig dat die ‘Abenteuersport’ alleen is te vinden in de Arturromans, of in de chansons de geste die den invloed der Arturromans hebben ondergaan.Ga naar voetnoot2) De schrijver heeft sedert 1887 zijn systeem met bewonderenswaardigen ijver verdedigd en toegelicht; hij heeft het natuurlijk in den loop der jaren op sommige punten gewijzigd. De voornaamste dier wijzigingen betreft het aandeel van Chrétien de Troyes aan het ontstaan van den Arturroman. | |
[pagina 35]
| |
In 1887 onderstelde hij nog dat mogelijk een ander ‘geniaal hoofd’ dan Chrétien op het denkbeeld was gekomen, den eersten Arturroman samen te stellen; sedert staat het bij W. Foerster vast dat Chrétiens eerste bewaard gebleven roman, de Erec, tevens de oudste Arturroman was; en hij beschouwt het ten minste als mogelijk dat Chrétien ook den oudsten Tristan schreef. Kortom, de Arturroman wordt bij hem de individueele constructie van den begaafden dichter uit Champagne, liever nog een soort creatie ex nihilo van Chrétien de Troyes, die dien roman in het leven zou hebben geroepen zonder eenig ander voorbeeld dan de antieke romans (Roman de Thèbes etc.) die in zijn tijd begonnen te verschijnen. Is deze voorstelling waarschijnlijk? Algemeen wordt aangenomen dat de grootste geniën der wereldlitteratuur, Aeschylus, Dante, Shakespeare, gebruik maakten van reeds bestaande vormen en materialen, dat zij voorgangers hadden; en de Arturroman zou zoo maar, kant en klaar, te voorschijn zijn gekomen uit de verbeelding van Chrétien de Troyes, zooals weleer Pallas Athene uit het hoofd van Zeus? Geloove het wie kan! De litteratuurgeschiedenis is toch geen mythologie. Zooals in veel paradoxen schuilt ook in de paradoxale voorstelling van Foerster een deel waarheid. Chrétien de Troyes is inderdaad een dichter van groot talent. Hij is de eerste Fransche dichter die gepoogd heeft, wezenlijk meester te zijn van den vorm. Nog afgezien van zijn verdiensten voor den versbouw, schrijft hij een stijl die soms bizar is en duister door overmaat van subtiliteit, maar die tevens persoonlijk verdient te heeten: iets zeldzaams in de middeleeuwen. Dat eigenlijke naïveteit - de groote bekoring van gedichten als Floire et Blancheflor, als Partenopeu ae Blois, als de chantefable van Aucassin et Nicolette - hem vreemd is, staat in verband met dat beslist persoonlijke, streng berekende van zijn werk; maar juist door dat persoonlijke was hij wel de man om de stichter van een school te worden; en hij heeft zulk een school inderdaad gesticht. Het is zeker dat Chrétien op de latere ontwikkeling van den Arturroman een grooten invloed heeft gehad; en dat niet alleen op de schrijvers van romans in verzen. De uitgebreide prozaroman van Lancelot is, wat de liefde van Ginevra voor Lan- | |
[pagina 36]
| |
celot betreft, de uitwerking van het thema, aangegeven door Chrétien in zijn Chevalier de la Charrette; en wat de ficties van den Graal aangaat, die in dien roman met die over Lancelot zijn samengeweven, het schijnt wel dat hier Chrétien's Conte du Graal de hoofdbron, zoo niet de eenige bron is geweest. Maar nog eens, geeft dit alles ons het recht, Chrétien te maken tot den absoluten schepper van den Arturroman, zooals Foerster wil? Daarbij komt dat zijn argumenten niet alle steekhoudend zijn. Te zeggen dat Artur, opgevat als het centrum van een schitterend hof, een persoonlijke schepping is van Gaufrei van Monmouth (Erec, kleine uitgave van 1909 p. XV) is minstens zeer overdreven: wij hebben gezien dat de Ronde Tafel - toch zeker een voornaam element van de voorstelling omtrent Arturs ridderlijk hof - bij Gaufrei niet wordt vermeld en buiten hem om in de romans kwam. Het hoofdargument van Foerster, reeds bij Fauriel te vinden, dat de riddergeest, de courtoisie in de Arturromans Fransch zijn en niet Keltisch, zou afdoende zijn tegenover een theorie die volhield dat de Arturromans, zooals wij ze bezitten, uit een of ander Keltisch idioom woordelijk zijn vertaald; maar zulk een leer wordt, meen ik, heden ten dage door niemand verdedigd. De Fransche elementen die Fauriel en Foerster zoo troffen, zijn onmiskenbaar; maar zij kunnen in de romans zijn gekomen ten gevolge van een langzame adaptatie door geslachten van conteurs die hun Keltische stoffen voor Fransche hoorders smakelijk wilden maken,Ga naar voetnoot1) even goed als door den persoonlijken wil van één begaafd individu. Logisch brengt deze theorie van Chrétien's absolute onafhankelijkheid den Duitschen geleerde tot den conclusie dat Chrétien geen bronnen heeft gehad: ‘Alles wat in de Arturromans er Keltisch uitziet is vrije vinding’ (Erec, p. XV noot, kleine uitgave van 1909). Plaatsen wij deze conclusie naast hetgeen Chrétien zelf ons doet weten in de prologen van vier | |
[pagina 37]
| |
van zijn vijf groote romans (de Chevalier au Lion heeft geen proloog). In den proloog van Erec stelt hij wat hij gaat vertellen voor als een bekend verhaal, dat door vertellers van beroep in verkeerden en bedorven vorm wordt voorgedragen: een gewone aanhef bij middeleeuwsche dichters als zij een bestaand verhaal op hun manier, met wijzigingen, gaan oververtellen (vgl. bv. den aanhef van Adenet le Roi's Berte au grand pied.) In den proloog van den Conte du Graal heet het dat de dichter een verhaal gaat berijmen (rimoier) waarvan ‘het boek’ hem was gegeven door den Graaf van Vlaanderen, Filips van den Elzas, aan wien het gedicht is opgedragen. Aan een hooggeplaatst persoon - de Gravin van Champagne - is evenzoo opgedragen de Chevalier de la Charrette; de dichter voegt er bij dat het onderwerp (matiere) en de geest waarin het behandeld moest worden (sen) hem door de Gravin waren opgegeven. In dit geval kunnen wij verifieeren dat de dichter de waarheid zegt: het is zeker dat het essentieele thema van den roman - de schaking van Koningin Ginevra, de vrouw van Arthur, en haar terugwinning hetzij door Arthur zelven, hetzij door een anderen persoon (Lancelot, als bij Chrétien) - vóór Chrétien in eenvoudiger vorm bestond. Nemen wij nu ten slotte den Cligès: deze roman is, wat de personen en de plaats der hoofdhandeling betreft, essentieel Byzantijnsch en staat eigenlijk buiten ons onderwerp; maar wat Chrétien ons vertelt van de wijze waarop hij ontstond, kan licht werpen op de compositie van zijn andere romans. Chrétien zegt ons - wederom in een proloog - dat hij de ‘geschiedenis’ (estoire) heeft gevonden in een ‘boek’ (waarschijnlijk in het Latijn gesteld) behoorende tot de bibliotheek van de Pieterskerk te Beauvais. Dat boek is verloren, maar wij bezitten een Franschen tekst, die blijkbaar het résumé is van de door Chrétien gebruikte redactie;Ga naar voetnoot1) en wij zien dat dit verhaal zich met den roman van Chrétien (de inleiding uitgezonderd, die een toevoegsel is van den dichter) geheel dekt, afgezien natuurlijk van de wijzigingen die Chrétien er in bracht | |
[pagina 38]
| |
om van zijn verhaal een pendant te maken van den Tristan. In twee gevallen die wij kunnen verifieeren zien wij dat Chrétien's aanduidingen over zijn bronnen geheel waarachtig zijn; geeft dit resultaat ons niet het recht tot de onderstelling dat, zoo Chrétien de waarheid zeide in de twee gevallen waar wij hem direct kunnen controleeren, hij het ook deed in de twee andere gevallen waar wij het niet kunnen doen en dat de vijfde roman, zonder proloog, de Chevalier au Lion, wat het probleem van zijn ontstaan betreft te beoordeelen is naar de analogie der vier overige? Maar nu is er een andere vraag die zeker den lezer, die ons tot nu toe wilde volgen, op de lippen kwam: wat bedoelt men eigenlijk met die ‘Keltische’ bronnen, die men voortdurend onderstelt om het ontstaan der Arturromans te verklaren? Is dat ‘Keltisch’ niet van te voren verdacht? - Veel lieden denken, zoodra zij het woord ‘Keltisch’ maar lezen of hooren, aanstonds aan ‘Keltomanie’ en mystificatie. Dit wantrouwen is zeker overdreven. Op verschillende tijden, toen de taalwetenschap nog in wording was, zijn door schijngeleerden of maniaques, naar aanleiding der Keltische talen, onbekookte theoriën verkondigd; en het is ook waar dat twee kolossale mystificaties, die van Gaufrei van Monmouth in de twaalfde en die van Macpherson in de achttiende eeuw, uitgingen van bedriegers die zich beriepen op Keltische bronnen die alleen in hun verbeelding bestonden. Maar de ernstige studie der Keltische talen en litteraturen, zooals zij meer en meer veld wint, kan niet verantwoordelijk worden gesteld voor deze excentriciteiten of onbeschaamde ficties van den voortijd; zoo min als men de hedendaagsche Neerlandici aansprakelijk stelt voor de theoriën van een lang vergeten Vlaming of Brabander, die alle talen van het Vlaamsch wilde doen afstammen, of voor de falsificaties der vervaardigers van Klaas Kolijn en het Oera Linda Bok. Drie Keltische groepen komen in aanmerking voor wie overtuigd is dat de verhalen, vastgehecht aan den naam van den Britschen held Artur, niet enkel van Fransche vinding zijn, maar dat men in ieder geval het recht heeft in de richting der Britsche, Keltische overleveringen te zoeken, eer men de kwestie met een machtspreuk uitmaakt of onoplosbaar | |
[pagina 39]
| |
verklaart: de Kelten van het vasteland of Bretons, de Kelten van Groot Brittannië, en eindelijk de Ieren. Met de aanspraken der Bretons van het vasteland was het langen tijd zeer treurig gesteld. Wel werd door verschillende geleerden de aandacht gevestigd op ‘la Bretagne armoricaine’ als op het mogelijke vaderland der Artursage, maar steeds wees men die pretensie terug met het schijnbaar onwederlegbaar argument van het ontbreken van iedere litterarische traditie dienaangaande. Fauriel verwierp het denkbeeld dat de oorsprong der Arturromans bij de Bretons te zoeken was, geheel en al, en in Nederland b.v. zocht Jonckbloet, die zich door de uitgave van den omvangrijken Dietschen Lancelot voor de Ronde Tafelstudies zoo verdienstelijk maakte, in Wales, en niet in Bretagne. Het is dan ook niet meer dan natuurlijk dat de eerste geleerden die zich met het probleem ernstig bezig hielden, het oog vestigden op Wales, waar men ten minste iets vond, veeleer dan op het continentale Bretagne, waar men in het geheel niets ontdekte: ‘waar niets is verliest de Keizer zijn recht.’ La Villemarqué, die het voorbeeld door Macpherson in de achttiende eeuw gegeven, in het klein navolgde, en de leemten in de overlevering door mystificaties poogde aan te vullen, deed aan de zaak die hij verdedigde natuurlijk meer kwaad dan goed. En toch bleek dat de Bretons wel degelijk hebben bijgedragen tot het ontstaan der ‘contes bretons’, zooals zij in de middeleeuwen in omloop waren. Zimmer, de eminente Keltist, toonde aan dat vormen van eigennamen en Keltische woorden, in de lais van Marie de France, en ook in de romans van Chrétien de Troyes, niet zijn te verklaren uit de taal van Wales of Cornwall, maar wel uit die van ‘la Bretagne bretonante;’ hij wees er op dat, tusschen het gebied waar alleen ‘bas-breton’ werd gesproken en het Fransche taalgebied, een streek lag waarin beide talen werden gesproken en verstaan, iets dat wèl geschikt was om de verbreiding der Bretonsche contes in de hand te werken. Het feit dat de overleveringen der Bretons geen directe litterarische getuigenissen hebben nagelaten, bewijst dus niet dat die overleveringen niet hebben bestaan. Dit alles is zeer interessant; ik moet evenwel verklaren, dat | |
[pagina 40]
| |
ik dit punt, waarover sedert door Zimmer en zijn tegenstanders zoo heftig werd gestreden, belangrijker oordeel voor Keltisten van beroep dan voor de vergelijkende litteratuurgeschiedenis in het algemeen. Zooals men weet zijn de Bretons van het vasteland geen afstammelingen der oude Keltische bevolking van Gallië, maar van een kolonie van Kelten van Groot-Brittannië, die ten gevolge van de Angelsaksische invasie, van de Ve eeuw af uitweken naar het Armoricaansche schiereilandGa naar voetnoot1). Hun overleveringen, die zij medebrachten of bij voortgezet verkeer aan hun stamgenooten in Groot-Brittannië ontleenden, zijn dus een variëteit van de algemeene traditie der insulaire Kelten en hebben geen aanspraak op oorspronkelijkheid. De centrale figuur van Koning Artur is een goed voorbeeld. Een van tweeën: of wel Artur is, zooals de meeste onderzoekers aannemen, een historisch persoon, en dan hoort hij thuis in Groot-Brittannië, waar de zoogen. Nennius hem tegen de Saksers laat strijden; of wel hij is een oude gestalte uit de mythologie, een godheid, later teruggebracht tot de rol van nationalen held, en dan was hij eenmaal het gemeenschappelijk eigendom der insulaire Kelten en werd hij door de Britten die naar Armorica uitweken met andere mythologische herinneringen uit den voortijd overgebracht naar het vasteland. In geen der twee gevallen is hij een vinding der Bretons.Ga naar voetnoot2) De groote dienst dien de ‘Bretonsche’ hypothese ons bewijst, is dat zij verklaart waarom Artur en de ridders van zijn hof reeds zoo vroeg (vóór het einde der elfde eeuw) beroemd werden in Italië; ook maakt zij begrijpelijk dat wij de Artursage reeds vóór het begin der dertiende eeuw door de volkssage zien gelocaliseerd op het verre Sicilië: zij was er overgebracht door de Normandische veroveraars, die haar van hun naburen, de Bretons, hadden overgenomen. De tweede groep is die der Kelten van Groot Brittannië, | |
[pagina 41]
| |
bepaaldelijk die van Walles en Cornwall.Ga naar voetnoot1) Hier hebben wij het voordeel te kunnen beschikken over schriftelijke documenten. In Wales vond men, behalve de zoogen. ‘Triaden,’ een litteratuur van verhalen, waaronder er zijn die wezenlijk inheemsch zijn en niet onder Franschen invloed ontstaan: twee daarvan behooren tot den Arturcyclus en eenige jaren geleden werd een derde uitgegeven dat bewaard bleef in een Latijnsche vertaling; blijkbaar bestonden er meer verhalen, die ons alleen door toespelingen in de Triaden enz. bekend zijn. Litterarische opteekeningen ontbreken in Cornwall geheel en al en toch schijnt het wel dat die streek en het daaraan grenzende Devonshire en verder Somerset een rol gespeeld hebben in de verbreiding der Artursagen. Keltische, Saksische, Normandische elementen leefden daar gemengd; zelfs waar geen Keltisch dialect werd gesproken, drongen Keltische sagen door.Ga naar voetnoot2) Sommige der voornaamste tooneelen van den Tristan (in welks oudste redacties Artur en zijn ridders optreden) spelen in Cornwall en op de Scillyeilanden en, wat voor ons onderwerp gewichtig is, de zoo belangrijke sage van de schaking van Koningin Ginevra is in een Latijnsch verhaal gelocaliseerd in het Zuidwesten van Engeland, bij Glastonbury. Aan Glastonbury is ook, in een primitieve Latijnsche redactie, het hoofdthema vastgehecht van de geschiedenis van Ider, dat wij later terugvinden in een uitgewerkten roman van een continentalen dichter, navolger van Chrétien de Troyes. Perceval heet steeds ‘le Gallois’, de man uit Wales. Deze feiten laten zich zoo maar niet wegredeneeren. De door G. Paris onderstelde Anglonormandische romans mogen al dan niet bestaan hebben,Ga naar voetnoot3) in ieder geval hebben de Kelten van Groot Brittannië, hoe dan ook, hun bijdragen geleverd tot het ontstaan der Artursage. Eindelijk komen voor ons doel in aanmerking de Kelten van Ierland. Niet dat in Ierland de eigenlijke Artursage wordt | |
[pagina 42]
| |
gevonden; maar verschillende verhalen van de Iersche epische litteratuur - veel rijker en gevariëerder dan die van Wales - hebben de meest treffende overeenkomst met avonturen die aan Artur en zijn ridders in de Ronde Tafel-romans worden toegeschreven. Wat de Iersche verhalen voor ons zoo kostbaar maakt is het feit dat verschillende van die verhalen tot ons kwamen in twee handschriften die, volgens de specialisten, niet geplaatst kunnen worden na 1150, dus ouder zijn dan de romans van Chrétien de Troyes, zoodat van Franschen invloed op die verhalen geen sprake kan zijn. Daar Foerster en de aanhangers van zijn leer, om redenen van waarschijnlijkheid, protesteeren tegen de vergelijking van episoden der Arturromans met verhalen van het Iersche epos, de ‘ferne Irische Sagen,’ geef ik hier eenige voorbeelden van treffende overeenkomst tusschen de twee tradities. Wat verhaald wordt van Perceval - zijn opvoeding in de eenzaamheid door zijn moeder, zijn vertrek, nog op zeer jeugdigen leeftijd, naar de woelige menschenwereld, ondanks haar aanmaningen, zijn plotselinge verschijning aan het hof van een machtigen Koning, waar hij een avontuur heeft dat tot zijn eer afloopt - dit alles wordt óók verhaald van den beroemden Ierschen held Cuchulinn. - De vergelijking is van Zimmer, den eminenten Keltist, waarop Foerster zich voortdurend beroept. Wij zagen dat één der verhalen in de romans die een zeker Keltischen grondslag hebben, dat is van de schaking van de vrouw van Artur, door een vorst die primitief een bovennatuurlijk wezen was. Is het nu niet opmerkelijk dat één der beroemdste Iersche verhalen, Tochmarc Etaine, handelt over de schaking eener Koningin, door een vorst uit Sid, het Feeënland, terwijl de Koning, als ArturGa naar voetnoot1) in het oudste verhaal over de schaking van Ginevra, zijn vrouw gewapenderhand gaat terugeischen? Het verhaal - sedert Chaucer in zoo menige moderne letterkunde behandeld - van den ridder die de zinnelijke liefde van een afschuwlijk leelijk wijf niet afwijst en zich beloond vindt wanneer zij zich plotseling aan hem voordoet | |
[pagina 43]
| |
als een jonge en wonderschoone vrouw, dat verhaal is, in oudere Engelsche redacties, een avontuur van Walewein (Gauvain). Het is van Ierschen oorsprong: onlangs werd de oudste Iersche redactie door Kern vertaald. In sommige Arturverhalen is spraak van het ‘draaiende kasteel,’ het kasteel welks wal zich in voortdurende draaiende beweging bevindt en waarin de ridder door moet dringen. Dit is één der heldenfeiten van Cuchulinn in een beroemd Iersch verhaal, het Festijn van Bricriu. Zeer gewoon is, in Arturromans, het volgende avontuur (men kent een acht- of negental voorbeelden): een geheimzinnig persoon vertoont zich aan het hof van Artur; hij laat zich door den held van het verhaal (meest Gauvain, Walewein) het hoofd afslaan; maar, zoodra de daad volbracht is, zet hij het hoofd weder op zijn schouders en vordert nu dat de ridder die hem onthoofdde zich aan dezelfde proef zal onderwerpen; de ridder biedt onversaagd zijn nek aan. - Ook dit avontuur komt voor in het Festijn van Bricriu en Cuchulinn is daar de held.Ga naar voetnoot1) Deze punten van overeenkomst kunnen niet toevallig zijn. Zeker is er nog stof voor veel onderzoek. Moeten wij aannemen dat, onder de verhalen die men tegelijkertijd vindt in Arturromans en in het Iersche epos, er zijn die gemeinkeltisch zijn, zooals Zimmer zich uitdrukt, d.w.z. oud gemeenschappelijk eigendom der insulaire Kelten, zoowel van Ierland en als van Groot-Brittannië? (wij zagen boven dat de Bretons van Armorica slechts een vergelijkenderwijs jonge kolonie zijn van insulaire Kelten die zich vestigden op het vasteland.) Of wel hebben wij hier te doen met ontleening, met een overname der Iersche epische thema's door de overige Kelten? Dit vraagstuk behoort tot het domein der Keltisten van beroep; ik doe alleen opmerken dat de laatste onderstelling niet onmogelijk is: namen van Iersche helden vindt men in geschriften uit Wales en aan den anderen kant bestond er verband tus- | |
[pagina 44]
| |
schen de traditie van Wales of Cornwall en die van de Bretons: er bestond een zekere intellectueele gemeenschap tusschen die Keltische volken en volkjesGa naar voetnoot1). Dat de Ieren gedurende de eerste helft der middeleeuwen een grooten intellectueelen invloed uitoefenden, is bekend: men denke, om ons te bepalen tot de verhalende litteratuur, aan de populariteit der Iersche Brandaansage, die, zooals Zimmer aantoonde, voor het grootste gedeelte de Latijnsche bewerking is eener Iersche epische sage in de volkstaal. Een algemeene overeenkomst tusschen de Iersche epische verhalen en de Arturromans - overeenkomst die zoowel in de eene als in de andere door ons aangegeven hypothese verklaarbaar is - werd door H. Zimmer opgemerkt. Zooals wij zagen werd Foerster, als vóór hem Fauriel, getroffen door de afwezigheid van ieder historisch element in de ArturromansGa naar voetnoot2). Zimmer stelt in het licht dat het met de epische verhalen der Ieren niet veel anders is gesteld; ook bij hen is het fantastische, de mythologie schering en inslag. Zelfs daar waar, als in het groote epische verhaal van de ‘Wegvoering van de koeien van Cooley’, volgens sommige onderzoekers een historische gebeurtenis, een wezenlijke rooftocht, de grondslag is der fabel, is die grondslag door mythologische vegetatie zoozeer overdekt, dat - als in het geval van den Trojaanschen oorlog in het Grieksche epos - de reëele kern der fictie niet meer is te onderscheiden. Het avontuurlijke, fantastische staat overal op den voorgrond. Latere onderzoekingen hebben bevestigd wat Renan schreef, in een tijd toen de oude Iersche letterkunde nog bijna geheel onbekend was: ‘L'élement essentiel de la vie poétique du Celte, c'est l'aventure.’ De leer die hier wordt geresumeerd wil natuurlijk niet zeggen dat in de Arturromans alles Keltisch is. In de latere romans is zeker heel veel vrije vinding der Fransche trouveurs; in andere gevallen zijn episoden uitgedacht naar analogie van echt- | |
[pagina 45]
| |
Keltische episoden. Zoo is met recht vermoed dat le Val aux faux amants, een van de meest karakteristieke episoden van den grooten Lancelot in proza, een navolging is van de bekende kuischheidsproef met drinkhoorn of mantel, die in de oudste redacties uitloopt op de verheerlijking van de vrouw van Carados ‘Briébras’.Ga naar voetnoot1) Het is zelfs waarschijnlijk dat reeds in de verhalen der conteurs die door Chrétien en Wace worden vermeld, niet-Keltische elementen voorkwamen. Niet onaannemelijk komt mij de gissing voor van Zimmer dat de vertellers die, zelfs als zij geboren Bretons waren, noodwendig Fransch verstonden - hoe zouden zij anders door Fransche toehoorders zijn begrepen? - den invloed hebben ondergaan van den in het Fransch bestaanden sagenkring van Karel den Grooten en hun Arturcyclus hebben geconstrueerd in navolging van den aan hun toehoorders bekenden Karelcyclus; met dit gevolg dat menige held en menige episode die primitief niets gemeen hadden met Artur en zijn hof, daaraan op kunstmatige wijze werden vastgehecht. Onwaarschijnlijk schijnt mij evenwel wat ook door Zimmer wordt beweerd, dat nl. Kei. de bekende ‘sénéchal’ van Artur, een kopie zou zijn van Ganelon, den verrader uit de Chanson de Roland en andere gedichten van den Karelcyclus. In de oudste gedichten is Kei een groteske figuur, een pocher en kwaadspreker, maar geen verrader. Maar de curieuse rol van Kei zou een afzonderlijke studie verdienen. Na deze algemeene beschouwingen zou de proef op de som zijn te nemen door de concrete, speciale studie van één der romans van Chrétien de Troyes, bepaaldelijk van dien die kan worden beschouwd als de ridderroman bij uitnemendheid, le Chevalier au lion. Maar de uiteenzetting van alle problemen die daarmede samenhangen zou een nogal uitvoerige behandeling vereischen, en deze inleiding is op zich zelve reeds omvangrijk genoeg. Parijs. |
|