| |
| |
| |
[Deel 2]
Heimelike nachten
Door
Maurits Uyldert.
I
De Bron
Aan de rand der rotsen, boven de verre zee, stond het vervallen slot.
Het was nacht, de zon reeds ver gezonken, de wind lag stil. Boven de blauwe zee hief zich de wijde kom van den flonkerenden hemel.
Het water rimpelde zacht in de smalle zilveren lichtstreep die de maan wierp, maar lag daarnaast roerloos, gelijk een ondoorzichtige wolk.
Ook de hemel was diep-blauw maar de sterren flikkerden rusteloos.
Lage treden verweerd steen voerden, links, van het terras naar de in wingerdranken schuilende toren, en naast de eerste trede, aan den voet dier toren, sprong, in de kleine vijverkom van een heldere bron, een zilveren fontein met zacht geplas, nu eens luider, dan weer zwakker ruisend.
Het terras was verlaten. De zee, diep beneden, gaf geen geluid meer, spoelde onhoorbaar tegen de stenen aan. Het maanlicht deed glimlichtjes bleken op de balustrade die van terzijde langs de trap geleidde en met sierlike zwenking neerboog langs de onzichtbare treden die van het terras afdaalden naar zee.
Niets belemmerde het uitzicht in de verre diepte en de vreemdeling die hier snachts verdwaald raakte zou menen dat
| |
| |
het slot op rotsen lag die steil in zee afdaalden en hij zou vrezen te dicht den rand te naderen, vrezen door duizeling bedwelmd een plotselingen dood te vinden.
Rechts gaf een oude poort, door een roestig ijzeren hek afgesloten, toegang tot het slotpark, verwilderd nu tot een warrig woud.
De berken en de grijze populieren stonden als grauwe schimmen in het onzekere licht, maar het lover bewoog niet.
Toen kwam een eenzaam man, een zwerver, door het duister en zijn donker gewaad vlakte somber tegen het zilverdoortrilde azuur van den hemel.
Lang stond hij stil, zag uit in de wijde ruimte, en zijn armen langzaam omhoogstrekkend in sterk verlangen, mompelde hij:
‘Hemel en aarde en al de sterren, de blinkende werelden die daar wervelen, rijzen en dalen, in eeuwige flonkering. Vermoeid ben ik van de aarde, van de wereld, maar als ik mijn verlangen ten hemel voel opstrekken, wat vind ik daar ginds anders dan werelden en die gelijk deze lokken door schonen schijn?’
Toen zweeg hij en zat neer op een zodenbank naast de fontein en zag uit over de zee.
‘Geen lamp gloeit daar, geen zeil drijft er’ - zei hij zacht, als tot zijn ziel, - ‘en de zee is zo eenzaam als de nacht, als die grauwe vogel van dodende duisternis die met brede vlerken op mijn hart broedt en met zijn vlijme snavel door het weefsel van mijn ziel scheurt. Van daarginder kom ik, van waar de mensen leven in licht en luchte blijdschap, en wat zoek ik hier in den tuin van den dood? Weet ik niet al te goed dat ook de dood geen rust geeft? Rust misschien voor zulken die gedachteloos blij zijn en zielloos spelen. Niets blijft meer als hun lijf vervalt. Maar waar is rust voor ons die rusteloos zwierven, rust voor de ziel die zocht en zoekt en diep woelde in het ondoorgrondelike. Zij zal moeten zwerven ook daarginds gelijk hier, eeuwig moeten wentelen rondom de pool van haar Verlangen, zoals de maan rond onze aarde, zoals de aarde rond de zon.’
| |
| |
Hij zweeg en het was alsof er van de zee een schaduwwolk aandreef die de schemering een oogwenk verdichtte. Van over het water klonk een zachte muziek, eerst als het ritselen van dorre bladeren in een herfstbos, als het vallen van fijne regen in dor loof, maar dan trilden langgerekte tonen op, als zilveren melodieuse fluiten en het geluid steeg hoger, van grauw-blauw tot doorzilverd blauw, en ook de schaduw verdween en de klaarte van het weifelend maanlicht herwon.
Er schenen verre violen te klagen van een rusteloos verlangen, sterker en sterker, en door dien sluier van vage klacht drupten als tranen de volle harptonen, allengs overgaande in breder accoorden en saamzingend met de melodie die op de snaren der violen dreef.
Een ketting tinkelde en de man, die bij de stille fontein zat en luisterde naar de vreemde, verre muziek, zag hoe een blanke hand de grendel wegschoof van het poorthek dat met dof geknars op de roestige hengsels openzwenkte.
Een jonge, donkere vrouw trad uit den tuin, bleef doodstil staan en zag strak naar hem die willoos opstond en haar enige passen tegemoet trad maar dan weer als versteend star bleef door haar aanblik.
Het donker haar was als een kroon van doods goud rondom haar slapen gewonden, een witte losbladige roos daarin blonk bleek in den maanlichtschijn. Haar gewaad was blauw als van de zee, maar met fijne weerschijnen die rusteloos opbloeiden en verdoofden.
Haar ranke hals was naakt en ook haar schouders die bleek blonken. Zij strekte langzaam de blanke armen uit en zei toonloos slechts dit ene woord: ‘Kom.’
Toen blonk plotseling in de oude vervallen toren, die als verwoest en verlaten achter de fontein in de duistere wingerdranken verborgen stond, voor een der vensterloze ramen een rode lamp, van het rood dat gloeit op de bakentonnen die de door duister huiswaarts zeilende vissers geleiden, het rood dat als een sterke kreet is van waarschuwende angst. En de vrouw wierp de armen op, omhoog, afwerend naar het
| |
| |
licht en als in pijn kromde zij het lenige lijf en boog het hoofd aan de aarde. Dan sprong zij weer recht en de muziek die zeer laag gedaald was als een ver gemurmel van kabbelend zee-gegolf steeg pijlsnel en joeg gejaagd op, hartstochtelik zingend, tartend en verlokkend. Het geluid kwam nu van zeer nabij en was als een wolk rondom de donkere vrouw. Zij wierp het hoofd achterover, hoonlachend, en met de rechterarm beschermend aan het voorhoofd opdat het rode licht niet in haar ogen blonk, de linkerarm vooruitgestrekt met dwingend gebaar, trad zij snel op den man toe die besluiteloos bleef en herhaalde het ene woord: maar nu luider: ‘Kom!’
En toen hij aarzelde, terugtrad en afweerde, knielde zij en strekte de armen uit, maar zij naderde hem niet. Toen zong zij langzaam en toonloos en soms even met een weemoedige heffing; haar stem was als het gemurmel van een bergbeek, haar stem vloeide als een beekje onder de muziek die haar stijgend overhuifde zoals de in lover ruisende wind:
‘Kom, o kom waar de bloemen waken in den nacht.
De kelken sluiten zich nimmer en zacht dromen de nachtvlinders in de zoete geuren.
Geruisloos fladderen de fijngeveerde vogels in het maanlicht dat door het lover zingt.
Kom, o kom, droom in mijn armen die teer zijn en zoel als zachte banden van koel stromend water.
Mijn lippen begeren de kussen die uw hart uitstrooien zal als losbladige rode rozen over mijn gelaat.
Mijn ogen verlangen neer te duiken in de ontroerende schoonheid van uw ziel.
Zij zijn jonge parelvissers. Uw ziel de koraalrijke zee.
Geef u over, o geef u toch aan mij over!
Wat hebt ge gezocht, wat hebt ge gevonden? Liefde van mensen? Maar het meisje dat aan uw hart lag lachte om uw droom.
Kom mee, kom mee! Ik zal niet lachen, ik zal niet schreien. Mijn hart doet geen pijn. Tussen mijn borsten sterft uw verlangen.
Kom in mijn tuin, kom over de groene zoden van het bos naar de varenrijke zacht-mossige dalen.’
| |
| |
Toen zweeg de muziek en ook zij zweeg.
De man antwoordde:
‘Mensenharten blijven eeuwig vreemden. Liefde is een bloem die welkt, vriendschap een twijg die dort. De lichtste wind verstrooit de losse lovers. Zullen uw armen zich nimmermeer ontsluiten? Zal ik aan uw borst de rust vinden die ik zoek? Verdoving voor mijn pijnende dromen, bedwelming voor mijn doorhamerd brein?’
‘Kom’ - antwoordde zij. - ‘Liefde van mensen is als het schuim van de zee. Maar de liefde van goden is eeuwig en bergt geen leed. Bedwelmd zult ge sluimeren aan mijn hart, in eeuwige rust.’
De zee, die gestegen was in den vloed, schuimde zilverig tegen den rand van het terras en overspoelde zacht-plassend de boomwortels in de lager gelegen tuin en rimpelde met brede reven onder het poorthek, uitvloeiend tot voor de voeten der jonge vrouw.
Maar toen de man haar genaderd was, dicht aan de tuinpoort staande, hoorde hij vanuit de oude toren een wonderlik bekorend geluid als het teer-vibrerend klokken van gouden harpsnaren, en omziende zag hij uit de toren langs de verweerd stenen trappen een meisje afdalen met los golvend blond haar over de ranke schouders.
Zij wenkte hem niet, zij scheen hem niet te zien, zij ging langzaam ter bronne waar het blanke water der fontein hoger steeg en flonkerend kromde en gelijk een gazige sluier van doorvonkte droppen daalde.
Stil stond zij bij de vijver en rond haar bleek, ovaal gelaat daalde de fijne dauw van het water. Zij stond als in een blindende wolk van doorzichtige, doorzilverde damp.
Steeds bleven de heldere, klare accoorden aanruisen uit de toren, maar breder en breder, saamvloeiend met de donkerder geluiden die als een woudlied, met sidderend snikkende klachten doorweven, aandreven uit den zee-overstroomden tuin.
Als betoverd door den aanblik van het meisje had de man snel enige schreden naar de bron toe gedaan maar durfde niet dichter naderen en stond star naar haar te zien, zonder
| |
| |
de vrouw te bemerken die bevend en aarzelend terug getreden was in de schaduw der bomen.
Maar plots begon deze een wonderlik bekorend spel.
Als had zij in het duister kracht verzameld, snelde zij op de maten van een hel trillende toon uit haar verborgenheid in het heldere maanlicht en met de uitgestrekte armen blinkend terzijde en neerwaarts, rende zij met rappe voeten in een wijden kring om den man en begon rondom hem een snelle dans, een grillig en steeds wisselend spel van gebaren en standen. Eerst op slepende maten langzaam en bekorend maar allengs sneller, hartstochtelik, vervoerend. Haar kleed wapperde achter haar, blauw en wolkig, en steeds wilder, steeds rapper bewogen haar voeten, blank als voortsnellende kapellen boven een avondweide, en steeds enger werd de toverkring om hem die opgehouden had naar het kind te zien, wiens ogen in den ban harer schoonheid waren.
Hij sprak, voor het wassende water van de blauwe zee staande: ‘Rust is wat ik zoek. Ik ben moe van liefde die het pijnende leed ontsteekt. Geef mij rust, vergetelheid, o diepdode dood. Vrouw, geef mij vrede. Ik heb werelddelen doorzworven, de zeëen doorzeild, ik heb lief gehad en geleden. De harten die mij naderden en in schoonheid voor mij openbraken ontvloden mij weer en telkenmaal ben ik uit mijn droom ontwaakt in het mistige uchtendlicht van een grauwenden dag.’
Zij antwoordde hem niet. Zij wees hem naar het park en het was of haar lichaam woord werd, of zij met haar lichaam dwong: ga, ga! maar o, zie niet om! in godsnaam, zie niet om!
Zijn voet beroerde de eerste reve die tot voor hem aanspoelde. Hij rilde. Loodkleurig, doods was de vloed en een rode gloed huiverde door het blauw. Zwart daarin stonden de bomen, zwart klonk de melodie die vanuit het park aandreef.
Ga voort, ga voort! drong de jonge vrouw, maar hij voelde dat een groot en sterk licht, een licht van overweldigende kracht achter hem opbrandde, hij hoorde het in de steeds sterkere, hellere accoorden van de muziek die uit de ruïne tot hem overwoei, hij zag het licht zich langs hem uitspreiden over de rollende golven die tijgerachtig in dien glans zwalpten,
| |
| |
hij zag zijn schaduw, groot en donker, een reuzige gestalte zwaar en zwart tegen den donkeren hemelwand.
Een laatste duizelende angst beving hem, en terwijl hij het lichaam voorover boog om zich in het water te werpen, wendde hij plotseling het hoofd, bliksemsnel:
De fontein bloeide als een zilveren lelie, hoogopgerankt, uit wier kelk de meeldraden neigend dalen en trossen fijne dauwdroppen neerdwarrelen. Het water bloeide als een bloem die doordrenkt is van gloed. Het was of al het maanlicht saamvloeide in de bron, of de maan van uit het stijgende water opscheen en van daar haar stralen uitzond in het ronde.
En naast de bloesemende fontein stond het meisje, een teer en bleek beeld, maar van zulk een onaardse schoonheid, van zulk een ontroerende bevalligheid dat de eenzame man langzaam en zacht, in diepe aandacht neerknielde.
Hij voelde dat zij hem riep. Zij bewoog niet, zij wenkte niet noch sprak, maar alle licht trok zich rondom haar samen, alle licht en alle leven, hij voelde zich door een onzichtbare macht voortbewogen en langzaam naderde hij haar die van licht omblonken stond als een doodstille witte vlam.
Toen eerst zag hij dat zij haar ogen gesloten hield. Het was of het licht hem trok, of de muziek hem dwong en toen zij, het hoofd opgeheven, haar blanke, broze hand naar hem uitstrekte, reikte hij haar de zijne. Zo stond hij met haar in het volle licht en in de dauwwolk der fontein. ‘Kom’ - zei ze zacht. En toen hij aarzelde: ‘Leid me. Ik ben blind.’
Het water van de vloed was gestegen en spoelde over het terras. De lucht was leeggelopen van licht en hing donker boven de zee die tot ver schuimde en onheilspellend ruiste.
Het meisje ging met den man in het licht dat uit de fontein opsproeide en zij stegen langzaam langs de brokkelige steenen treden tot voor de torenpoort die geruisloos openging. Het rode lampje voor het venster was gedoofd. De muziek stierf weg tot een zacht gemurmel.
‘Zie’ - zei het meisje, en wees naar het woud.
Hoog opgericht als een lenig donker dier stond daar de vrouw, de armen in onmachtigen toorn uitgestrekt; een roofdier in machteloze woede.
| |
| |
Twee, drie keer deed zij een poging om tegen het licht dat rond de fontein gloeide in te rennen maar als teruggeworpen door een onzichtbare hand deinsde zij rillend terug. Toen, terwijl een wrede kreet uit het woudduister opklonk, boog zij zich voorover, hief de armen, en, hoog opspringend, wierp zich in zee.
Geruisloos traden het meisje en de man de toren binnen en de poortdeur viel achter hen dicht. Maar een sterk wit licht als van duizende kaarsen, blonk door alle vensters.
Langzaam daalde de fontein en het licht daarin doofde en het werd rondom diep duister. De golven van de zee kreunden aan de rotsen.
Ver aan de kim brak een zachte, rode schemer en trilde langs de golven als een sidderende pijl. -
| |
II
De Ring van Waidehi
Zuidelik van Lesbos, maar iets ten noorden van de plaats waar de Gedistschai zich in de bochtige Golf van Smyrna stort, lag in ouden tijd op een hoog rotsenplateau het blankmarmeren lustslot van de koningen van Sardes.
Van uit de slottuin waar ceders en palmen hun ranke stammen in het blakerend zonlicht doodstil pronken lieten en de mangobomen en padumastruiken uit het verre Indië bloeiden, kon men over de blauwe zee, die daar zo diep doorzichtig is dat de koraalgewassen op den bodem zacht roden gelijk door een fijn blauw gaas de rozige borst ener westerse vrouw, den top van den Olympos in de nevelen zien blinken.
Beneden zag men de rijkbeladen schepen met rode driekantige zeilen, voor den wind hellend in het schuimende zog, zich spoeden naar Chio en Lemnos door de Golf van Tschandarlyk.
Gelijk een dromende roerloze vogel lag het paleis op de rots, boven de zee waar het leven strevend woelde en streed. Daags zag men nimmer aan de zeekant een menselike gedaante. De koepelende daken geleken reusachtige tomben. Maar wan- | |
| |
neer men in de koelere uren tot de terrassen die over het Aegaeïese diep uitzicht gaven had kunnen doordringen - doch voor geen levende waren zij toegankelik - dan zou men, wanneer de blanke lotus van de maan in het blauwe hemelmeer hare bleke bladeren ontplooide, het gelaat hebben kunnen zien van Ambapalika, de jonge vrouw van den laatste der Herakliden Kandaules.
Uit het riddergeslacht der Lichawi's gesproten en zeer jong gehuwd aan den koning van Lydië had zij, wier naam Behoedster der Mangobomen is, zich uit het luidruchtige Sardes teruggetrokken en doorleefde hier in volstrekte eenzaamheid de laatste jaren harer bloesemende maagdelikheid.
Hier sluimerde zij in de koele hallen bij het plassen der fonteinen en droomde in de maandoorschemerde nachten op de terrassen, over zee uitturend, van het verre Indië, van het vorstelik paleis haars vaders aan de breed-golvende Ganges, van haar zeven broeders, de wijze helden, en huldigde diep in haar hart hare beschermgodin Waidehi, de godin van de vruchtbaarheid der aarde.
Jong was zij en zeer schoon. Fluisterend sprak men in Sardes over de lieftalligheid harer gedaante, de geheimzinnige toverkracht harer ogen. De schoonheid harer gelaatstrekken, de kracht dier ogen was, zei men, zo zeer verbijsterend, dat geen man den aanblik weerstond. Zelfs Kandaules bezocht haar zelden, want de ontroering overweldigde zijn hart en verwoestte zijn ziel en met verwarde zinnen reed hij na elk bezoek als een verdwaasd man over den heirweg die van de zeekust naar zijn residentie voerde, waar eerst na dagen van nuchtere arbeid en ruw vermaak de nevel der verbijstering optrok uit zijn geest. Hij was geen gelukkig man.
Maar de vorstin scheen gelukkig. Onaandoenbaar voor al het aardse zat zij iederen nacht onder de bloesems der mangobomen en verdroomde zich in de sferen der goden en genoot diep het schone verkeer met Waidehi.
‘Wanneer de mangobloesem geurt spreekt zij tot mij.
Wanneer de bloesemknoppen ontluiken opent zij voor mij haar hart.’
zong zij.
| |
| |
Somtijds vonden vissers aan de voet der rotsen de vreeselik verminkte lijken van jonge Grieken en Lydiërs.
Waren zij, als door een onweerstaanbare drang gestuwd, opgeklauterd langs de puntige rotsblokken en had de God van den afgrond hen met krakende ribben doen neerploffen op het getande steen? Men sprak vreemde verhalen over hun lot, maar de bewakers van het paleis hielden geen wacht aan de zeezijde daar de steile rots onbeklimbaar geacht werd. En men fluisterde hoe Waidehi zelf, in de maannachten dat de vorstin tot haar bad, de moedige minnaars bovennatuurlike hulp verleende, tot zij, aan den rand van het terras gestegen, door de blikken der koningin getroffen in bezinningloos verlangen de armen naar haar uitstrekten en achterover neersloegen in den afgrond.
In een dier maannachten nu, dat heel de hemel doorgloeid hing, doorademd van licht en wemelende zilvernevels, gelijk een reusachtig web van dauwig blinkende herfstdraden, verliet Ambapalika de zwoele, wierook-geurige hallen van haar paleis en wandelde langzaam door den koelen tuin van het terras tot zij dicht aan den rand der rotsen staan bleef, waar de bloesemtakken als flauw-brandende toortsen in het maanlicht gloeiden.
Zij had den sluier van het gelaat op de naakte schouders teruggeworpen, een doorzichtig zijden gewaad omhulde haar teêre leden en haar ontblote armen waasden als bloemranken in het licht.
Zwijgend stond zij een wijl en tuurde uit over zee waar, ver, enkele lichtjes blonken.
Toen, langzaam, knielde zij neder en bad tot Waidehi:
‘Moeder, mijn goede moeder, gij gaaft mij de aarde tot woning opdat ik, uw levend woord, daar van uw schoonheid getuige.
Gij hebt mij de tederheid geschonken uwer bloesems.
Mijn borsten zijn teer en zacht als de bloembladen der mango's en heel mijn lijf wiegt van begeerte gelijk de rozige twijgen boven mij in de zwoele wind die aanvaart van de zee.
Wanneer de mangobloesem geurt spreekt gij tot mij. Ik adem uw woord.
| |
| |
Wanneer de bloesemknoppen ontluiken opent gij voor mij uw hart.
Maar o Waidehi! Waidehi! Als de zeewind zwelt die de bloesems verstrooit, groenen en rijpen de vruchten en roden vóor de herboorte der maan.
Ik pluk ze en proef hun sap dat koel aan mijn lippen ligt gelijk een kus uwer liefde.
Hun donzig vlees dat aan mijn verhemelte smelt is als de zachte wijsheid waarmede gij mijn gepeinzen voedt.
Maar wat blijft over van mij, Waidehi, wanneer de Verwoester mij aanrandt, wanneer mijn wangen verbleken, mijn ogen doven, mijn borsten welken?
Op den adem van mijn hartstocht zwelt nu mijn lijf en welven de spieren mijner lenden; maar wanneer mijn geest tot de uwe snelt en mijn lichaam opgaat in het vlammende vuur, waar, o Waidehi, zijn dan de vruchten van mijn leven? waar de vrucht van mijn lijf?’
Toen boog zij het hoofd dieper ter aarde; lang zat zij als door dromen bedwelmd. En van uit het Mango-bos antwoordde de stem van Waidehi:
‘Ambapalika, schoon heb ik u gemaakt, schoner dan enig meisje in de vier windstreken dezer wereld, en gij zijt een begeerlike bloem.
Gelijk de bijen en de vlinders die door de bloesems mijner bomen zwerven, en het stuifmeel doen wolken, omzwerven u de jonge harten van Grieken en Lydiërs.
Waarom verplettert gij wie u nadert?
De schoonste knapen trok ik tot u langs de steilte der rotsen - tot een wreden dood. Ik doofde hun aarzeling. Ik zei: ge zult sterven, het park laat u niet uit, op de rots waken de moordende geesten des afgronds, voor het paleis de zwaargewapenden van Sardes. Maar gij zult Ambapalika zien, de behoedster der mangobomen. Eén nacht zult gij bij haar zijn.
En niet éen heeft geaarzeld. Maar waarom dan, o vorstin van Lydië, gij dochter der Lichawi's, verbrijzelt gij hun jonge harten met het felle stralen uwer ogen! Te fel brandt uw hartstocht, scherp als de ivore hoornen van de snuivende elephanten die baden in de Sindhu.’
Waidehi zweeg. En het scheen dat de vorstin, door haar
| |
| |
stem in diepere sferen van de ziel geleid, zich in dromen verloor. Voorovergebogen zat zij aan den stam van den bloesemboom geleund, de armen vooruitgestrekt en het hoofd zijdelings gebogen, als luisterend naar een ver gerucht. Heller werd rondom haar de hemel en de kruinen der bomen bewogen als voor een vluchtende bries.
Toen bloeide plots boven het terras een rozig licht en Waidehi verscheen, gehuld in een lichtende damp, een bloesemwolk, een rokeloos vuur. Zij had de gedaante ener jonkvrouw, nog schoner dan de vorstin, en als lelieën blonken haar handen die zij boven het hoofd hief terwijl zij snel toetrad op de dromende maagd.
Glimlachend greep zij uit den doorzilverden nacht de onzichtbare dampen der zee en ze saamvattend tot een wolk van ondoordringbare duisternis hulde zij daarin de gestalte der verlangende droomster.
Dan boog zij het hoofd luisterend over den rand der rotsen, en een der bloesemtwijgen van den boom brekend zwaaide zij die boven den afgrond als een rodend seinlicht. En de luister rondom de gedaante van Waidehi doofde. Het terras scheen nu verlaten. In de ondoorzichtige wolk droomde de koningin. Slechts de bloesemtwijg gloeide in den diepen nacht.
Plotseling, langs de rotssteilte opklimmend, verscheen boven den rand van het terras een jonge man. Zijn mantel, vuil van aarde en door de doornranken gescheurd, verhulde nauweliks de gespierde leden; in zijn gebronsd gelaat straalden de helle donkere ogen van vastberaden begeerte.
Hij ging snel op de Godin toe die de bloesemtwijg vallen liet en in de schaduw der bomen terugtrad. Een ogenblik aarzelde hij, maar toen hij de armen tot haar uitstrekte en haar omvangen wilde, sprak zij zacht:
‘Gyges, ik ben niet die ge zoekt.
Wel heb ik u geroepen; ik deed uw schip aanzeilen door den maanblauwen nacht.
In mijn hand houd ik, onzichtbaar, de draden die uw hart bonden, en ik voel in hun sidderen het bonzen van uw borst.
Maar luister nu en zie mij aan.
Zij, die gij zoekt, zal u doden, voor gij haar lippen beroert, voor gij uw wimpers tot haar opheft.
| |
| |
Te zwaar is voor sterfeliken het licht harer ziel, de schoonheid harer ogen, de vonk harer liefde.
Maar schoon zijt gij en jong en ook haar hart begeert het uwe.
Neem dezen ring. Wie hem draagt is onzichtbaar.
Ziet zij u aan, dan zal haar blik u verbijsteren en gij zult sterven. Maar onzichtbaar zult gij nabij haar leven, zult gij haar liefhebben.
Niet de toevallige blik van haar dwalende ogen deert; wel de aandachtige harer bewondering, harer begeerte.
Zweer mij dat gij onzichtbaar zult blijven zolang zij u nabij is; zweer het bij de bloesem der mango.’
‘Ik zweer het’ - fluisterde Gyges.
Toen schoof zij den ring aan zijn vinger en hij verdween gelijk een wolkreve die langs de maan vaart, als opgelost in den maanlichtstillen nacht.
Waidehi glimlachte, en de blanke arm bezwerend opheffend naar waar de donkere schaduw rondom de dromende vorstin hing, snelde zij, gelijk een lichtende wolk van zondoorblonken stof, heen in den schaduwrijken tuin.
Zacht wiegde de bloesemkruin en enkele blaadjes dwarrelden neer.
Langzaam verhelderde het duister dat rond den boomstam hing en de jonge vorstin werd zichtbaar uit de wijkende betovering. Doch niet gelijk zij, voorovergebogen, door de duisternis overhuifd was, maar staande tegen den stam, de rechter arm krampachtig langs het lichaam neergestrekt met gespreide vingers, de linkerarm boven de ogen met afwerend gebaar, en het bovenlijf achterover hellend als in grote, pijnende angst.
Een wijl stond zij zo en haar ogen dwaalden onrustig her en der.
Toen, plotseling, gaf zij een luiden gil en als een verschrikt dier sprong zij terzijde, de blanke armen neerwaarts uitgestrekt en op het zijdelings gewende gelaat een diepe, verwarrende smart.
En langzaam, de handen krampachtig aan de borst geklemd ging zij naar de overzijde van het terras, steeds bang omziend, zoekend naar het onzichtbare voorwerp van haar angst.
| |
| |
De sterren fonkelden boven haar, tussen de kronen der palmen en in het lagere groen der ceders.
Toen klonk van uit het mangobosje aan de zeezijde, links van het terras, de stem van den onzichtbare, bevend:
‘Ambapalika, hoor naar mij, mijn woord is waar als mijn liefde.
Niet van de goden ben ik, en geen schim uit de wereld der doden.
Maar door mijn liefde voor u, door onzichtbare handen geleid - o, luister, luister en wees niet bevreesd voor mij! - naderde ik u, om straffeloos uw schoonheid te schouwen.
Laat mij stil knielen aan uw voeten, laat mij rondom u zijn dagen en nachten, een minnaar, een slaaf.’
Maar de vorstin trad nog verder terug, ten halve in de geurige heesters gedrongen en, haastig, ademloos, fluisterde zij:
‘Waar zijt, waar zijt ge, ik zie u niet, spreek, spreek, zeg waar gij zijt.’
Haar bevende hand hoog geheven brak een der twijgen en zij tastte daarmeê voor zich uit als bevreesd dat werkelik een onzichtbaar man voor haar geknield kon liggen, haar knieën omarmen zou.
Toen antwoordde de Griek, nu van de zeezijde, daar waar hij de rots beklommen had:
‘Ik zal u niet naderen eer gij mij roept.
Ik heb mijn verlangen niet kunnen bedwingen. U zien wilde ik, ik wilde u zien en dan sterven.
Maar o, gij schoonste onder de vrouwen! nu ik zie wil ik leven, leven met u, door u, aan uw hart.
Maar vrees niet voor mij want ik heb u lief; uw schoonheid is rondom u sterker dan het pantser van een krijgsman.
O, duld mij slechts nabij u! Laat mij u slechts mogen zien!’
Het geluid van zijn bevende, smekende stem trilde heen en de stilte viel neer rondom de eenzame vorstin. Zij scheen door zijn woorden rustiger, zij ademde vrijer. En haar stem klonk zachter maar vaster toen zij hem antwoordde:
‘Zeg mij, wie gij zijt, hoe gij hier kwaamt. Wie leidde u in mijn tuin?’
‘Ambapalika’ - antwoordde Gyges - ‘de angst voor uw
| |
| |
schoonheid heeft den koning met waanzin vervuld en zijn hart is verscheurd.
Jonge helden heeft hij tot u gezonden om de macht uwer ogen te breken die hijzelf niet doorstond.
Velen dwong hij, velen kwamen vrijwillig, maar allen vielen.
Ambapalika, de roem uwer schoonheid heeft mijn hart vervoerd.
Langs den rotswand ben ik opgeklommen; boven het klotsen van de zee en onder den ster-doorflonkerden hemel heb ik duizelend gezweefd; maar mijn liefde gaf mij hemelse kracht.
Een der Onsterfeliken schonk mij een ring waardoor ik onzichtbaar ben voor uw ogen.
Wanneer gij mij ziet moet ik sterven. Maar ik zocht wel uw liefde, niet den dood.’
De koningin huiverde en zij sprak geen antwoord. Zij voelde een wilde smart haar bij de keel grijpen. In fieren toorn rekte zij het ranke lichaam hoog op - maar haar trots zonk weg voor de ijle duistere leegte, en een vernederende schaamte beving haar. Geen man had ooit haar gelaat ontsluierd gezien; nu stond zij in het helle maanlicht onbeschut voor onzichtbare ogen en het lichaam nauweliks verhuld in een doorschijnend gewaad. Zij zonk neer, zij boog het hoofd aan den grond en snikte geluideloos.
Na een wijle hief zij het gelaat en sloeg de grote smartelike ogen op en voor zich uitsprekend gelijk een die in dromen door zijn tuin dwaalt, vroeg zij, met toonloze stem:
‘Zeg uw naam. Ik voel mij bevlekt door uw onridderlike liefde. Zo ik u kende kon ik u doen doden. Nu ben ik een weerloze vrouw.’
Toen antwoordde de stem, zacht en als van heel ver:
‘Ambapalika, ook ik ben onmachtig. Want haar die mij den ring schonk, zwoer ik de betovering te hoeden.
Maar mijn naam zal ik noemen; gij kent mij wel.
Ik heb u geleid, voor enkele jaren, uit Waicali, de stad uws vaders en uit uw lusthof in de wouden der Gogra tot den koning van Sardes. Gyges heet ik, de veldheer van Kandaules’.
Toen herinnerde zich de vorstin den jongen Griek die de
| |
| |
karavaan geleid had uit het land der Malla's, langs de groenende dalen van de Ganges en de flonkerende gletschervlammen der Himalaya, tot de bloesemende valleiën van Kashmir en wiens vurige schoonheid zij bewonderd had vanachter de ondoordringbare gordijnen harer palankijn, wanneer hij op zijn steigerend ros naast haar reed en die de onzichtbare bruid van Lydië de rustpozen in de koele bananenbosjes gedurende de hete middaguren verzoette door zijn betoverende zang.
En plots richtte zij zich hoog op en de sluier van haar schouders rukkend riep zij:
‘Waidehi! Waidehi! Gij hebt mij verhoord!’
En dicht aan den rand der rotsen tredend van waar Gyges' bevende stem geklonken had, strekte zij de armen uit met ontvangend gebaar, en sprak:
‘Laat mij u zien! éen harteklop slechts uw ogen zien, dan zal ik u toebehoren.
Mijn vorst heeft mij verloochend, vernederd, gesmaad.
Vrij ben ik, en strooi de lovers mijner welkende liefde in den storm van uw hartstocht.
Maar zie mij aan! Slechts wie de zwaarte mijner ziel draagt is de held dien mijn lichaam toebehoort.
De bloesems mijner schoonheid mogen dan heendwarrelen in het duister van zijn bijtende haat....maar in mijn jonge lijf rijpt zijn vrucht.’
Zij zweeg en het was een wijl doodstil.
Roerloos stond de vorstin als een bronzen afgodsbeeld, en nauweliks hief zich haar ademende borst.
Een diepe zucht klonk door de stilte en langzaam, opgroeiend uit het duister doemde de gedaante van den Griek aan den rand der rotsen.
Doodstil, met onafgewend gelaat, stond hij in het bleke lichtgesproei van den maannacht. Zijn armen strekte hij uit met smekend gebaar.
Maar langzaam hief Ambapalika de donkere wimpers harer geloken ogen en het volle licht van haar blik trof hem als een fel schot.
Hij slaakte een doffe kreet, wankelde een pas achterwaarts en met de armen in de ledige ruimte rond zich tastend om steun, sloeg hij ruglings achterover in den afgrond.
| |
| |
Maar de vorstin stond roerloos en zag uit over de maanoverzilverde blauwte der zee.
Dien nacht stierf Ambapalika, de behoedster der mangobomen, prinses uit het geslacht der Lichawi's, koningin van Sardes.
| |
III
De Dodendrift
Loom rolden de brede reven, de grauw-blauwe wateren van de onafzienbare Styx over het loodblauwe stenige strand.
Uit de spleten van de diep-omwelfde grot viel van heel hoog een vaal licht in de zwalpende duisternis.
Het water schuimde niet en de golven spoelden geluideloos, krachteloos, aan den oever.
Links en rechts verhieven zich, gelijk kantige torens, zware rotsen, wier diepe kloven als donkere wonden, de ondergrondse woningen geleken van afgrondelike ellenden.
Voor een dier duistere grotholen, links aan den voet der rots, hurkte een gedaante, nauweliks zichtbaar. Half mens half steen, scheen zij, en als uit den grond opgegroeid.
Het bleke gelaat onder de donkere omlijsting der flardende haren was met gesloten ogen in het vale licht geheven, luisterend naar het doffe geluid en het gedempte gedreun dat als een monotone muziek uit nog diepere aarde opsteeg. Zuchten en kermende klachten wonden zich erin en soms het gerekte geluid van geschrei, maar verdofd.
Toen rolde van veraf over de grauwe golven een dof gedreun, een verwijderde donder, echoënd van rots tot rots, uitgestoten door honderd spelonkemonden en aan den horizon bliksemde een wijl een felle rodende gloed. Het zonlicht brak daar flitsend neer in de grauwe duisternis van den afgrond. Maar de helle-poorten sloten zich snel en het laatste rumoer kreunde en verstierf.
Walmen van vluchtende schimmen gelijk flarden van tochtige rook dreven langs de grillige wanden en huiverden over het
| |
| |
water, dat, als schudde de bedding, wilder te golven begon en een goor schuim op de brekende reven droeg.
Langzaam hief zich de gestalte aan de rots.
De gedaante ener lange slanke vrouw verrees die het bleke gelaat luisterend gebogen hield en met de handen aan de muur geklampt dan uitzag in de angstige nacht.
Als fladderende vleermuizen, zwervend op reuzige wieken, doch nauweliks zichtbaar in de grauwte, dwarrelden geluideloos de vale schimmen boven de rollende baren.
Langzaam trad de vrouw naar het open strand en lang zag zij, voorovergebogen, over de golven uit in het donkere diep waar het weerlicht een oogwenk geblonken had aan de kim. En toen de golven luider begonnen te ruisen en het schuim gezweept werd over het tandige steen, boog zij zich, luisterend, nog dieper, want over het druisen der baren klonk het fijne geluid van een tedere muziek, een weemoedige zang, door zachte fluiten en bevende snaren gedragen.
Steeds nader en steeds sterker drong het aan, met regelmatige deining als op de maat van rustigen adem.
Toen verhief de vrouw zich en voortsnellend langs het strand ontstak zij op een hoge, vlakke steen naast de rots ter rechter zijde, een vuur en met vollen adem en ijverige handen deed zij het hoog oplaaien, als een roden wimpel, grillig rekkend en sidderend lekkend door den zwarten nacht.
Verweg sloeg de schijn ervan over de golven en rodige schaduwen dansten op de lenden der stenen, doodstille reuzen.
Mompelend stond de vrouw naast het rookloze vuur en tuurde met brandend-starende ogen in de dansende vlam.
Aandachtig ontraadselde zij de geheime tekenen van verderf en vertering uit de gedrochtelike gestalten die de vlammendraak beeldde in den nacht. Wringende, kronkelende, in wanhoop zich uitrekkende gedaanten deed het vuur opslaan en hoe wilder de vlagen, hoe sneller de wapperende vlokken, des te inniger de grage begeerte in haar heet brandende ogen.
En zoals in den nacht de wouddieren onrustig, donker, heimelik zwerven rondom het wachtvuur van den jager; en zoals de nachtuilen van ver met geruisloze vleugels aanwieken en de vlinders en motten zich met nerveuse zwenkingen dronken drinken aan de roes van het nachtelik licht; zo
| |
| |
zonken de schimmen, grauw en onhoorbaar, van uit de spleten, in het hoge onzichtbare gewelf; van uit de verre grotwanden; van boven de woelende stroom; gelijk verstrooide wolken en verwaaide rookpluimen rondom het vuur op de rots in wijden kring. Stomme schaduwen zonken zij daar neer, gestalteloos, allen opeen, als een wolk van tastbaar duister.
Toen nam de vlammenhoedster een roede uit den gloed en terwijl de vonken er sprankelend afsproeiden, liep zij snel rondom den steen die tot vuurplaat diende en trok met de toorts een wijden kring in de rotsige aarde.
Zijzelf bleef binnen den cirkel, en scheen zich dan veilig te voelen voor de opdringende donkerte rondom en trad langzaam en loom naar den oever, en opnieuw het hoofd vooroverbuigend, de linkerhand aan het oor, luisterde zij.
Zwaar, monotoon klotsten de golven van de Styx.
En zij luisterde aandachtig en hoorde de muziek naderen uit de verte met tedere rillingen en als op de rustige maat van een kalme harteklop.
Het was of vrouwen in de verte psalmen zongen en het zuiverder geluid van jonge kinderkelen trilde soms daarboven uit om weer weg te sterven in somberder ondertonen als van een dodengang. Bij wijlen was het doodstil doch na iedere stilte klonk het gezang en het fluit- en snarenspel luider en meer nabij.
Plots scheen de schemer zich te verdichten, het vuur kromp in, door een opdringende donkerte gedempt, neergewaaid door vlagen van stikkende duisternis.
Een gedaante, zwevend op vale vlerken, doch gestalteloos, groeide uit den nacht op en, een reuzige arm uitstrekkend over de schuimende Styx, kreunde een donker gekerm.
Maar de vrouw boog in de smallere gloed van het rode vuur het bleke gelaat en glimlachend hief zij haar witte armen tot een lokkend gebaar van verheugde begeerte. Toen klonk uit de duisternis waar de schimmen als zwarte sneeuw opeengevlokt marden een doffe klank, somber-sonoor, diep-doordringend, maar met een trilling van lust in de nachtelike smart. En de vrouw, wederom een vlammende roede uit het vuur grijpend, striemde een felle zweepslag van vonken naar de schimmige bode die boven de golven hing en dan krachtloos verzwond in de verte.
| |
| |
Weer wijder wimpelde de vlammenvaan uit en deed haar schijn gloren over de golven, en afdalende in den stroom wierp de vuurhoedster met beide handen het fonkelend water als een regen van rode droppen rond zich omhoog. Dan keerde zij terug en trad ter rechter zij, dicht neven het vuur. Want de muziek klonk nu zeer nabij en slechts nog gescheiden door een dunne wand van schemering.
Opeens doemde uit het duister een spokig gevaarte.
Als een brede, lange zeeslang, opgeheven door de deinende baren, voer het gevaarte aan, zwaar en zwart. En zoals op de aardse rivieren in den nacht eindeloze houtvlotten meêgevoerd worden met den zinkenden stroom, zo doemde de sombere drift uit het diepe duister van den spelonk: een onafzienbaar vlot van donker-verwonden doden. Kinderen en vrouwen, meisjes en grijsaards met roerloze dode ogen in de starre gelaten dreven aan in den lichtkring van flakkerend vuur. Bleke gezichten en warrig verwonden leden, grillig dooreengewrongen, een brede baan van lijdzame lijken. Blinde ogen en verstomde monden, in smart vertrokken en glimlachend in vrede, krampende vuisten en tengere handen in bidden saamgelegd als broze bloemen.
Reeds raakten de eerste gestalten den oever, zacht schurend over het kiezel en willoos wentelend rondom uitpuilende stenen, en de gore golven plonsden dof over de roerloze doden.
Maar in de duisternis hoog, rees de opdoemende gedaante van een mageren grijsaard wiens verweerde haren en verwaaide baard, door stormen geteisterd en verscheurd, verwilderd slierden rond het benige, doorrimpelde gelaat. Wijdbeens stond hij op de drift in een schamel kleed, ruig en gescheurd.
En de muziek klonk zacht voort, als zongen de nog onzichtbare doden van het vlot. Het geluid trilde fijn en teer als een zilverig koraalgezang; terwijl uit de schimmenzwerm rondom het vuur een donker monotoon geluid steeg als op den aanslag van zware snaren een dof zingen doch zonder smart en vol van heimelike begeerte en vreugd. Geen snikken trilden er en geen zuchten zoefden, slechts een donker rillend vibreren van lage klanken, zwellend en slinkend op de maat van de uitrollende golven.
De vrouw, teruggetreden tot bij de steile rots, was op de
| |
| |
knieën neergezonken en de bleke armen voor zich uitstrekkend glimlachte zij heimelik en van begeerte hief zich haar borst. De zwarte, rave-zwarte haren hingen rond haar bleke slapen en over de platte boezem, en vlokken schuim van de verspattende golven bevochtten haar kleed.
Maar de man hief zijn zware staf met de rechterhand dreigend omhoog en het gelaat ten volle in het licht kerend, beefde van machteloze woede zijn grauwe baard en zijn voorhoofd rimpelde zich toornig boven de blinde ogen. En zijn vleesloze lippen opsperrend sprak hij:
‘Raga, gij dochter des duivels! loerende en vervoerende hoedster van de helle-stroom, wees vervloekt!
Waartoe beroert gij mijn gesnoerde ogen met de verpestende gloed van uw walmend vuur?
Voer ik de doden tot ú in den Tartaros, dat gij seinen brandt in het dampende moer?
Omfloersd zijn mijn ogen en te vroeg draai ik mijn vaart naar de glimmering van gloed, waar de leugen van uw gehuichelde baken gloort.
Het vuur waartoe ik gedoemd ben, dat mij roept, is roder dan bloed, roder dan úw bloed o eeuwig verdoemde!’
Toen richtte de vrouw tartend het slangige lijf en met honende trots boog zij achterwaarts het hoofd, maar haar stem was dof en zonder toon, als het sombere gekreun van de rondomme schimmen, toen zij antwoordde:
‘Schor krijst ge, Lijkenraaf, in mijn dodenkuil, o machteloos monster, gesnoerd in mijn fonkelend net!
Peuter maar met de staf in het oevergruis: al vaster, ál váster woelt de borrelende vloed mijn prooi aan den grond.
Dacht ge, reutelend monster, dat ik u nogmaals, dat ik gedurig u wilde zien varen door mijn stroom, zonder cijns van roem voor mijn boezem die in dorte dorst?
Mijn zijn de doden; hier waar mijn lijf troont, in de dompige poel, is hun woning, hun droevig en lichtloze huis.’
En de grijsaard antwoordde:
‘Schimmenvorstin, o vorstelik gedrocht dat de dag niet gebaard heeft en nog minder de nacht, weifelschepsel tussen duister en licht, roem niet uw bedrog en hoon niet mijn lichtloze oog.
| |
| |
Van ver voer ik aan, door de dondrende hellepoort, langs uw grauwblauwe vloed en voort tot het licht dat mij roept.
Laat mij voortgaan, de tijd mart niet. Laat mij voort! hoor, hoor, de tijd dreunt in de rots!
Mijn blinde gelaat zocht de bloesemende gloed waar de geesten tronen, waar het leven leeft.
Tussen licht en licht spoelt uw donker, tussen leven en leven uw schimmige dood.
Laat mij voort met mijn vlot! Ik velde de stammen daarginds, waar zij op aarde groeien: maar verder, verder moet ik ze voeren, daar waar zij weer herbloeien, in een heller licht, een roder zon!’
Maar de vrouw riep:
‘Dacht ge dan dat ik u doelloos misleidde, verschrompelde mompelaar?
Nooit komt ge meer vrij uit mijn hellevloed, blinde dwaas!
Ik proef uw schorre schelden wellustig en mijn buit zal ik bergen.
Ha! getergd en getart hebt ge mij met uw plonsende roerstok telkenmaal woelend door mijn stroom, telkenmaal voorbij aan mijn wachtende hart in de duurloze eeuwigheid.
Is hier niet het rijk der doden? Maar wat behield ik ooit meer dan de dwalende schimmen die als rook zijn, ontastbaar, krachteloos in mijn rijk?
Hier waar geen licht is, geen straling der zon, werpen uw doden hun schaduwen af, die rondom mij huiveren blijven en mijn wereld bevolken, en gij vaart voort met hun zielen, voort door de dondrende spelonkpoort naar de blindende hemelsfeer?’
‘Het leven roept’ - antwoordde de grijsaard - ‘het leven roept en zijn roep dreunt hier, dreunt - hoor de dreun van den tijd!’
En als de harteklop van een reuzig monster dreunde van heel ver, sidderend door de rotsen, een trillend, sonoor gegong.
‘Het leven roept! En wat de dood krijgt? Schaduwen, schimmen! Niet voor geesten is de bloemloze lucht en de lichtloze gloor van uw gore grot.
Raga! Raga! roep dat de vloed stijge! dat hij mij vrij late! Zweep uw Styx, Raga! Voort moet ik, voort!’
| |
| |
Maar de vrouw antwoordde niet. Eerst zat zij een wijl zwijgend terzijde, als in wellustig gedroom, de lippen halfgeopend, de ogen geloken. Toen zoals een verzadigde wolf, de muil lekkend, rond de gemoorde kudde talmt, dwaalde zij langs het strand, tastend in de gore golven naar de roerloze doden.
Het vuur was langzaam geslonken en gedoofd. De schimmen hurkten nog in de kloven en spleten, zoals slaperige vissen op de zandige bodem der zee. Van uit de donkere verte klonk steeds en nu sterker weer de muziek, een zang van vrede, en donkere, ondergrondse geluiden sleepten rondom de gestadige dreun van het tijdshart in de rotsen, gelijk de zwalpende golven rondom de grauwe verbrokkelde oeversteen. De grijsaard, leunend op zijn staf, voorovergebogen en de baardige kin in de borst gedrukt, stond als zelf een reuzige dode in de duisternis rondom, hoog en gedrochtelik, een grillige wolk.
Dan voer er een rilling door de donkere schimmendrom, die opgezweept, verwolkend opwiekte en dwarrelend verdween. En de vrouw terugtredend zag met verschrikte blik zijdelings omhoog waar de schemering verbleekte.
Wankelend, aarzelend, huiverend, ging zij naar de zware rotswand die zij met beide handen vastklampte en waartegen zij het verschrikte gelaat en het bevende lijf plette.
Een dunne, teer-trillende lichtstraal, zilverig als maneschijn, daalde van uit de grotkoepeling neer, recht op het gelaat van den grijsaard, die zwijgend het vermoeide hoofd daarheen hief.
En de Styx, als een traag ontwakend dier, zwol en steeg schuimend op het strand, rukkend aan het dodenvlot dat slangachtig te deinen begon.
En van heel hoog daalden met het blanke gestraal fijne, zilverhelle geluiden. Glazen klokjes luidden daarin en harpen tokkelden als vallende gouden klankdroppen en snaren ruisten zoals de psalmerende wind die door het lover der wouden vaart.
Sterker werd het geluid en breed zwol de deining der klanken die als een regen van manestralen en langzaam-aan gouder en fonkelender als van zongestraal doorspeeld neerzonk op het dodenvlot dat met het wassende water van de brui- | |
| |
sende Styx gestegen, traag wegdreef in de doorflonkerde verte.
Krampachtig aan de rots geklemd stond de bleke helhoedster verloren en verdoemd in de grondeloze eenzaamheid waar het donker geleidelik weer aanzwol, gelijk-op met het wegruisen der geluiden, en toen de laatste klank verstierf zat zij in de vale schimmige neveling, ten halve in de aarde verdoken, het bleke gelaat in de grauwe schemering geheven, weer luisterend naar de kermende klagelik gerekte tonen die rondom haar opstegen uit de aarde en aandreven langs de spelonkmuren. Traag klotsten de lome golven van de grauwende Styx over het gruizige strand. |
|