| |
| |
| |
Politieke gesprekken
Door
G. en N. Burger.
V
G. Zijt ge ook zóo in uw nopjes met den nieuwen minister van oorlog? Niet alleen de rechtsche maar ook de linkerpers is de landerigheid vergeten van 't gezeur en gekonkel der begrootingsdiscussie's uit louter plezier in den nieuwen sterken man. Allerlei bladen stonden al klaar om Kamer en Ministerie de les te lezen over dat lage peil van redevoeren en interrompeeren. De geheele conservatieve deftigheid, van den Nederlander tot de Eerste Kamer, was verontwaardigd over 't geniepige optreden der Kuyper-groep tegen een officieel bevriend minister, die echter kennelijk niet in de gratie stond. En dat alles wordt het nagerommel van een wegtrekkend onweer waarop niet meer gelet wordt, nu de zon aan oorlog weer zoo veel belovend schijnt. Dr. Kuyper verkneukelt zich erin, zóo lekker, dat hij alle boosheid tegenover Lohman vergeten en vergeven wil. En de premier is alle humeur over 't stoven van een December-kool vergeten nu hij zijn parlementair publiek met een glimlach kan vragen of hij uit de aangebrande pot niet een allerbest nieuw menu heeft verschaft. Maar ook links is geneigd tot prijzen. Voorloopig alleen nog maar geneigd. 't Is wel een flinke man; éen van aanpakken; geen drijver; geen van de militaire kliek, en al weet hij nu meer van Indië dan van ons eigen leger wie weet, wie weet wat hij kan.
Zoo mompelt men tamelijk oprecht want toch eigenlijk
| |
| |
ontevreden dat de strubbeling met meer politiek voordeel op bracht.
N. Vindt ge dat wonderlijk? Of men nu links of rechts is, men moet toch verlangen naar verbetering van onze legertoestanden. Die zijn onhoudbaar, zoo onhoudbaar dat de voorzitter van den defensieraad het plechtig in de Eerste Kamer verkondigde. Dat is van groote beteekenis vooral nu Engeland, Frankrijk en Belgie zich met onze plannen gaan bemoeien. Nu komt het meer dan ooit er op aan dat wij weten wat wij willen.
G. Ge meent dat we plechtig gelooven moeten in éen of ander geheimzinnige en voorzienige wil van militaire colleges. Want wij, gij en ik en ieder gewoon burger, weten in elk geval niets, en wat wij willen voor onze defensie...hoe zouden we 't uitmaken?
N. Dat is ook onnoodig, en zelfs gevaarlijk. De defensie is natuurlijk geheim. We kunnen toch niet aan onze buren vertellen hoe zij 't gemakkelijkst bij ons binnen komen. Maar we moeten wel weten en willen dat we ons verdedigen zullen en wat voor offers wij ervoor overhebben. Daarop komt het alleen aan. En dan natuurlijk vertrouwen op den man, die in deze zaken een beslissende stem heeft. Als die maar niet weifelt, en geen proeven neemt, en konkelt met menschen die van militaire zaken geen verstand hebben, doch er in de politiek hard over kakelen. En als die man nu maar vlug werkt en een wankelmoedige kamer overtuigt van zijn bekwaamheid. Omdat dat noodig is, daarom vindt Colijn zoo overal vertrouwen. Hij heeft precies een houding en een manier van doen, die 't publiek van een minister van oorlog verlangt.
Maar er is meer, waarom ik inderdaad blij ben met het kleine politieke crisisje.
G. Ge meent natuurlijk dat het ministerie zijn draai kan nemen met het kustverdedigings-wetsontwerp.
N. Inderdaad. Die vestingen aan de kust zouden vijanden oproepen, in plaats van tegenhouden. Vijanden van overzee en vijanden binnenslands. Dat moet nu eerst wat luwen. En al deed minister Colijn nog niets anders, dan is toch de manier waarop hij de militiewet voor de vestingwet wist te schuiven zeer geruststellend, ook voor wat hij nog zal komen voorstellen.
| |
| |
G. Daarmede ben ik het nu juist heelemaal niet eens. Ik vind dat Colijn-vertrouwen dat bijna een Colijn-hulde wordt te onpas, zoo niet ongepast. Te onpas, omdat er nog niemendal gebeurd is, dan dat Colijn ook meegedaan heeft Cool te doen vallen. En verder een circulaire van goede voornemens en onpractische papier-beschrijverij de wereld in stuurde. En bijna ongepast, omdat thans meer dan ooit alles wat naar volksmisleiding zweemt uit den booze is. Prijst en steunt den minister, als hij iets doet dat goed is, en temeer naarmate hij toont breed inzicht met organiseerend talent te vereenigen. Wanneer iemand daarmee zich verdienstelijk gemaakt heeft, is vertrouwen niet alleen te dulden, zelfs plicht.
Maar die tegenwoordige mode dat iemand klimt van de eene positie in de andere, omdat men aldoor zooveel van hem verwacht en dat overal rondbazuint, dat noem ik ongepast. Zoover is 't nu gelukkig met Colijn nog niet gegaan, maar 't is noodig toe te zien. En vooral bij 't oorlogsdepartement. Want dit heeft Colijn al vast laten weten, dat hij veel geld zal vragen. Goedkoop wil hij niet zijn.
N. Is dat niet te prijzen? Natuurlijk kost de landsverdediging geld. En juist aldoor dat verkondigen van de leuze bezuiniging is een volksmisleiding. Wie daar flink en regelrecht tegen in gaat door eenvoudig te zeggen het moet, en 't kan niet goedkooper, verdient toch meer vertrouwen, dan éen die toch niet bezuinigt maar ter wille van de leuze, aan 't leger hier een beetje en daar een beetje te kort doet tot dat ten slotte alles mis loopt.
G. Die redenatie's zijn allemaal goed en juist indien men denkt aan 't leger zooals 't er eenmaal is, bestaande uit een officierscorps, met allerlei oude en voorname traditie's. Dat is de blijvende en eigenlijke kern. Daaronder komt dan een kader van beroepsoldaten, een soort lagere vakmannen, die eenvoudig in dienst zijn tegen loon, en niets te vertellen hebben.
Aan die organisatie heeft het volk geld en mannetjes te verschaffen, en van beide steeds meer.
Wanneer nu dat volk vraagt of 't wel zeker is in tijd van oorlog gewaarborgd te zijn, en wanneer het dan verder vraagt of 't niet beter en niet goedkooper kan, zoodat o.a. ook de diensttijd geen kwelling is, maar een leerrijk genoegen, dan
| |
| |
komt men er niet af met te zeggen: het moet en 't kan niet goedkooper. Neen, de tegenwoordige minister van oorlog moet meer doen, en vooral nu het volk zoo teleurgesteld zal worden met andere hervormingen, die beloofd zijn.
N. Wie zegt dat zooiets gebeuren zal?
G. Blijkt dat niet duidelijk uit de vrees van Dr. Kuyper en Mr. Aalberse en hun dreigen met de stembus van 1913?
N. Die stembus zegt mij niets. Moet dan het geheele regeeringsbeleid vergald worden door die paar maanden eens in de vier jaar dat politici van allerlei gading aan den slag trekken en in woordenstroomen van demagogische streeken en volksvleierij elkaar trachten te overtreffen. Dat heet dan dat de kiezers aan 't woord komen.
G. Laten we niet gaan twisten over de beteekenis der vierjaarlijksche algemeene verkiezingen, want ondanks de misbruiken, zoudt ge ze uit ons constitutioneel stelsel evenmin willen missen als ik. En 't is niet de vraag wat de stembus voor U zegt, maar voor de twee rechtsche politieke partijen, die een grooter publiek van kleine luiden beheerschen. En nu is 't merkwaardige dat hun leiders bang worden voor de leege handen, die zij in 1913 te toonen zullen hebben.
N. Maar ik vraag u nog eens waaruit dat dan toch blijkt? Integendeel verwacht ik van de twee volgende jaren een parlementaire vruchtbaarheid als zelden vertoond is. Reken maar eens na. Minister Kolkman heeft zijn belastingontwerpen klaar. Ze kunnen elk oogenblik bij de Kamer in komen. En naar men zegt zijn ze zoo gematigd dat het voor de rechtsche meerderheid geen groote kunst behoeft te zijn te zorgen dat er geld is voor de andere plannen. Die ontbreken niet. De nieuwe oorlogsexcellentie zorgt dat militie- en kustverdedigingswet elkaar snel kunnen opvolgen. De beide Regouts zullen wel zorgen dat de zaken, die zij aanbrengen goed terecht komen.
G. Maar Talma?
N. Juist Talma. Heeft hij niet behalve allerlei kleine wetjes zooals arbeidswet, steenhouwerswet en bakkerswet, die heel den parlementairen molen en oven doorloopen hebben en die dus klaar zijn om gegeten te worden; heeft Talma niet bovendien zijn plan voor de sociale verzekering geheel en al ge- | |
| |
reed? Ziektewet in behandeling, wijziging ongevallenwet, en ouderdom- en invaliditeits-pensioneering bijna klaar voor indiening. Bovendien heeft hij nog kleine wetsontwerpen: wijziging hinderwet, stuwadoorswet, ingediend, een wet tot het verschaffen van grond aan landarbeiders is in ontwerp gereed.
Maar hoe kan je nu nog meer willen?
't Is eer te veel voor twee jaar.
G. Inderdaad veel is het en ge zoudt nog heel wat kunnen doorgaan, want 't is moeilijker een onderwerp te noemen dat niet bij eenigen minister of bij een der vele werkzame commissie's in voorbereiding is, dan omgekeerd. Is de ineenschakeling van 't onderwijs niet gereed? Wat brengen de Staatscommissie's voor den Landbouw, voor den Middenstand, voor de Werkloosheid, om slechts de drie grootsten te noemen. Er wordt onderzocht, gestudeerd, vergaderd, gewerkt aan wetsontwerpen en voorstellen in een reeks zonder eind.
Maar toch houd ik vol dat de verkiezingsleiders der rechtsche partijen in 1913 met leege handen zullen staan.
N. Een volhouden dat u tegenover zooveel bewijsmateriaal niet tot eer strekt.
G. Bewijsmateriaal? Dat ik uw lijst nog hielp voltooien wil niet zeggen dat ik er eenige beteekenis aanhecht. Integendeel. Wanneer Kuyper en Aalberse bang zijn voor de kiezers van 1913, dan wil dit niet zeggen dat er geen wetten zouden zijn aan te wijzen, die onder deze regeering zijn tot stand gebracht, maar alleen dat die wetten anders van aard zijn, dan beloofd werd.
N. Dus weer valsche kiezersbeloften!
G. In zekeren zin ja, maar niet zooals gij 't bedoelt. Want de wetten die gemist zullen worden zijn niet als de brooden en spelen voor de Romeinsche burgers, een gift der regeerders om 't volk af te leiden en tevreden te stellen. Zij moeten de hervormingen brengen, die beslist en dwingend noodig zijn. Niets minder. De sociale verzekering en vooral het ouderdomspensioen, verder de verkorting van den arbeidsdag zijn geen concessie's en geen giften. Ze geven het uiterste minimum aan om het leven der arbeiders in onzen tegenwoordigen tijd dragelijk te maken.
Oordeelt eens eenvoudig alsof gij zelf een arbeider waart. Ge zijt al vroeg van de armenschool gekomen, waar ge als
| |
| |
kind zorgvuldig gescheiden zijt gehouden van de burgerjeugd, daar uw ouders geen schoolgeld betalen. Dan moest ge op uw twaalfde jaar of misschien al eer naar werkplaats of fabriek. Tijd om nog wat te leeren was er niet. En voor genieten bleef alleen de vrije Zondag over. Toen zijn er enkele jaren geweest dat er van 't weekgeld wat overbleef, en de jeugd van 17-18-19 jaar uitgevierd kon worden. Maar ge zijt jong getrouwd, en hebt u de zorgen voor een gezin al vroeg op den hals gehaald.
N. Waarom doen de arbeiders dat dan toch?
G. Wilt gij u verdiepen in de arbeidersmoraal en die vergelijken met de zedelijkheid onder de hoogere standen? Dat zou nog onverwachte lessen kunnen brengen, want is er niet iets moois, iets verhevens in, het huwelijk te beschouwen als een plicht die optreedt zoodra de liefdeverhouding een ernstiger vorm aanneemt, en zonder te letten op directe materieele belangen. Werkelijk het zwarte van het huwelijk is voor de arbeidersjeugd bekend genoeg, en het heeft weinig verlokkelijks. Er is moed, er is minachting voor lijden en gebrek voor noodig om den man en de vrouw te willen zijn, zooals de natuur ze gemaakt heeft en de maatschappelijke gevolgen daarvan ondanks alles te aanvaarden. En meent niet dat de arbeidersjeugd onbekend zou zijn met andere wegen om te ontkomen aan het dreigend gezinsleven van armoe, ondanks veel toewijding. Denkt u ereens in wat het zeggen wil om met vrouw en kinderen te gaan leven van een loon dat nog in heel veel plaatsen van ons land van f 6.- tot f 8.- in de week bedraagt. Beziet de huishoudrekeningen eens.
N. Ik weet het wel, die eindigen altijd met een te kort.
G. Juist. En vragen de arbeiders nu een middel om dat tekort te dekken? Vragen zij om een recht op arbeid, een recht op dat minimum inkomen? Vragen zij ook beetje meer en wat beter eten, wat ruimer en vroolijker tehuis?
N. Ja zeker vragen ze dat. En wie zou het ze niet willen geven. De questie is alleen hoe dat kan. Dat gaat zeer, zeer geleidelijk. Er is immers al verbetering. De loonen stijgen, er is minder ziekte, de sterftecijfers dalen.
G. 't Is waar, maar wat zegt het voor den enkelen arbeider? En bovendien hij wil zelf al zijn best doen voor meer loon
| |
| |
en een beter lot. Doch zoolang dat niet bereikt is, wil hij een groot onrecht uit den weg geruimd zien, dat hem en al zijn makkers op den ouden dag wacht, de onverdiende bittere armoe. Zoolang dat verschiet blijft moet hem wel alle hoop ontzinken. Neem dat weg en zijn gezichtskring gaat aan 't einder even open, alsof de zon de zware wolkbank breekt en zijn schuine lichtstralen er door zendt.
N. Ik gevoel wel hoe ge daarmee iets heel moois, iets goeds en edels bedoelt, maar...
G. Neen geen maren, want dit moet, en 't kan niet goedkooper. Minstens zoo noodig als voor onze afhankelijkheid zijn die 10 of 12 millioen voor de ouden van dagen. De schande dat zij nu nog na een leven van bitteren zorg, te bitterder nu die levendiger beseft wordt, het hoofd moeten buigen en 't hart laten zinken is minstens even erg als 't derven onzer onafhankelijkheid als volk.
N. Dat geloof ik niet. Juist die arbeiders zouden het u loochenen, indien 't er op aankwam. De vaderlandsliefde gaat boven 't eigen belang bij rijk als arm.
G. Mogelijk bij de armen. Maar als 't bij de rijkeren inderdaad het geval is dan moesten zij weten dat het vaderland toch ook een gemeenschap is. Er bestaat geen tegenstelling. Wanneer 't waar is dat wij allen Nederlanders zijn, laten wij dan levendig gevoelen hoe vele van ons eigen volk staan te wachten aan de grenzen, klaar voor een mooien en edelen strijd.
N. Aan de grenzen? waarvan bedoelt ge?
G. Aan de grenzen van een ander bestaan, dan waarin ze zoo lang geslacht op geslacht moesten vertoeven. Aan de grenzen tusschen 2 natie's in een zelfde land, die zij willen overtrekken.
N. Idealen, droomen mijn beste medeburger.
G. Zeker idealen, maar die de uwe moeten zijn, die ge moet aanvaarden, indien ge aan een zelfstandige Neder!andsche Staat wilt blijven gelooven. En dan idealen, die leven, die bezig zijn te verwerkelijken, Heft de slagboomen op, trekt uw grenswachters weg, en erkent dat de arbeiders burgers zijn van uw Nederland. En ge zult met geen mooglijkheid hen die allereenvoudigste simpele dingen kunnen ontzeggen van een ouden dag zonder bittere ellende, met enkele guldens om te kunnen blijven bestaan zooals zij 't altijd deden, n.l. zéer zeer eenvoudig.
| |
| |
En ge zult den arbeiders niet kunnen onthouden die andere toezegging van den tien-urigen arbeidsdag. Bedenkt het toch tien uren, wat dat zeggen wil. Van 's morgens vroeg om 6 of 7 uur tot 's avonds diezelfde uren. Is dat niet een volle welbesteede dag. Waarom moet het vroeger, waarom later, indien er nog een enkel oogenblikje zal overblijven buiten 't eten en slapen.
N. Ook daarin hebt gij gelijk. 't Is niet veel wat gevraagd wordt en 't is billijk. Maar kan het? Zal de schade voor onzen handel en industrie niet te groot zijn? Zal er geen werkloosheid zijn?
G. Ge moogt daaraan niet twijfelen, wanneer ge maar aan den arbeider denkt als uw medeburger.
N. Zeker, dat doe ik ook. Maar welk soldaat vraagt hoe lang hij in 't touw was, wanneer het vaderland op 't spel staat.
G. Wie? wel elke veldheer, die begrip heeft van wat een mensch is. Met vermoeide soldaten is de slag al half verloren.
Al uw plannen voor onze defensie zeggen niets zoolang uw volk niet krachtiger is, krachtiger van lichaam en ziel.
N. Juist, dat is precies hetzelfde wat onze militaire specialiteiten zeggen tegen allen, die als gij de illusie van een volksleger hebben. Onze volksaard houdt niet van 't soldatenleven en daarom zijn dwang en discipline en dus een officierenstand onmisbaar.
G. Gevoelt ge dan niet uw cirkelredeneering, omdat het volk niet sterk en flink en gelukkig genoeg is, daarom begrijpt het niet en kan het niet begrijpen het nut van een kunstmatig leger. En omdat ge zoo'n kunstmatig leger al door kostbaarder wilt maken, daarom schiet er geen geld en geen tijd over om iets voor het volk zelf te doen.
N. Misschien hebt ge gelijk. Maar in 't ideale. We moeten nu eenmaal rekening houden met alles om ons heen. We kunnen onze volksklassen maar niet zoo op eens verbeteren en omhoog brengen. Maar ons leger kunnen we werkelijk in deze gespannen tijden geen oogenblik missen. En het vernietigen om der wille van de arbeiders, dat gaat toch niet. De groote mogendheden zouden wel anders beslissen, dan gij u gedacht hebt.
G. Juist zoo denken de regeerders er over. Maar 't volk denkt
| |
| |
anders, 't volk dat als 't ware opsprong tegen 't plan om 46 millioen gulden in 't duin te verstoppen, 't volk dat bromt en moppert tegen al dat talmen in Den Haag, 't volk dat nu door ijverige sociaal-demokraten van huis tot huis wordt aangezegd om eens duidelijk te zeggen, dat het anders wil.
N. Dat is juist het verderfelijke, om aan 't volk iets voor te spiegelen wat niet kan. Dat is de volksmisleiding, die op verderf uitloopt.
G. Wat niet kan zegt ge? Maar 't volk gevoelt juist dat het andere, wat gij zoo van zelfsprekend vindt, dat n.l. de belastingen zwaarder worden, alle prijzen stijgen en de militiedruk gaat toenemen, het volk vindt dat dàt niet kan, dat zij 't niet langer zoo zullen uithouden. En daarom willen Kuyper en Aalberse over een paar jaar tot hen komen zeggen: hier is nu pensioen voor den ouden dag, hier uw hulp bij ziekte, hier uw verkorten arbeidsdag.
N. Wat is daar nu tegen? Dat zal immers gebeuren?
G. Gelooft ge dat? Meent ge, dat naast Kolkman's belastingwetten en Colijn's militaire plannen iets verwezenlijkt zal worden, waarvan 't volk zal zeggen: dat geeft ons nieuwe adem?
N. En er is toch een sociale verzekering in den maak?
G. 't Is mogelijk dat die inderdaad gemaakt wordt, maar goed is de vraag nog. Ook het arbeidscontract was een dergelijke gave, die als een bittere pil genoten werd. Hoe zal het dan zijn met de plannen, die meer lasten dan lusten beloven. Zelfs indien zij er komen. Want let eens op, hoe om Talma de wolken samentrekken bij elk plannetje, waarin hij getracht heeft om 't ware midden te vinden, en zelfs zoover gaat dat de arbeiders er bijna vóor bedanken. Dan komen de zwarigheden. Dat kleine bakkerswetje was zoo leerzaam en nu al heet het bij de ziekteverzekering, dat de Kamer er voor bedankt.
N. Gij zeide juist dat de Kamer maar niet alles zal slikken, en moet er dan niet getracht worden om iets goeds te krijgen?
G. Nog eens moet ik u vragen. Behandelt men ook zoo Colijn. Want wat noemt gij goed?
N. Dat is toch eenvoudig, dat weet gij ook heel best. En bovendien is uw redeneering onbillijk. Waarom is Cool weggegaan? Omdat hij geen dingen naar den zin van de Kamer
| |
| |
deed. En als Talma ook daartegen in gaat, zal hij voor een ander plaats moeten maken. Dat is toch doodgewoon.
G. Inderdaad is het nuchtere waarheid. Maar toch is 't ook waar dat de rechtsche meerderheid bang wordt voor haar eigen onmacht om iets anders dan lasten op 't volk te leggen. Die eigen angst spreekt boekdeelen. En 't volk begint al te mompelen: Het moet, het kan niet goedkooper. Kunt ge t niet? Geef ons dan ten minste 't volle Kiesrecht! |
|