| |
| |
| |
Opstandigheid en dichtkunst
Door
Is. P. de Vooys.
II
Zoo ooit een dichter diep doordrongen bleek van de tijdsbewegingen, dan zeker Shelley, die zich hartstochtelijk wierp in elke strooming. Daarom ware het dwaas hem geheel boven en vrij van zijn tijd te beschouwen. Maar dwazer nog ware het te denken dat zijn geestelijke beteekenis voor ons reeds geheel verdronken is in het bijna klassieke schoon van zijn kunst. Wat was Shelley's tijd? 't Was niet het omhoog loopen van alle nieuwere denkbeelden die de 18e eeuw voortgebracht had, in de schokkende daden der Fransche revolutie. Shelley kwam daarna. Zijn ontwikkeling werd begeleid door de sterke reactie die Napoleon's val volgde. En toch is Shelley's tijd die van de Fransche revolutie, maar, na de werkelijkheidsontgoochelingen, die b.v. Goethe en Schiller doorgemaakt hadden, sterk geestelijk geworden in de latere bespiegeling. Shelley moest de kracht der levende denkbeelden, die keizerschap en reactie trotseerden, sterker gevoelen dan een vroeger geslacht waarvoor ze vermengd waren met zooveel verwachting, edelmoedige hoop, en emotie, die groote daden wekken. Daarom heeft het zin te zoeken naar de kern der revolutiedenkbeelden, afgescheiden van wat Voltaire, Rousseau en de Encyclopaedisten hadden verkondigd.
Voor 't laatst hadden de 18e-eeuwsche verlichte ideeën zich vereenigd met de heerschappij van stand en geboorte in Frederik de Groote.
| |
| |
Door dien laatsten sterken koning was een der groote Europeesche machten gevormd, maar had ook voor 't laatst het absolute koningschap zich in staat getoond het maatschappelijk leven te leiden en te overheerschen. Uit het westen kwam de nieuwe strooming tegen de alleen-heerschappij. Het regeerend gezag zou niet langer in een enkel persoon gecentraliseerd zijn om van hem uit aftedalen naar het volk. Uit alle burgers moest de regeering zich organiseeren. De demokratische stroom ondermijnde de topzwaar geworden monarchie, en deed, met de meest gecentraliseerde macht van den Franschen koning, het beginsel vallen.
De alleenheerschappij was voor de ontwikkeling van de nieuwere maatschappij, die een staat van recht en orde behoefde, noodzakelijk geweest. Adel en kerk hadden moeten bukken voor den vorst. Vele kleine despootjes waren onderworpen door een enkelen.
Doch de vrijheid en het recht, waarin de burgerij was opgevoed, en waarvoor zware offers niet een te dure betaling waren, hadden welstand en ontwikkeling mogelijk gemaakt, ook voor andere dan de bevoorrechte standen. De gilden waren opgelost, en in handel en nijverheid was het beginnend kapitalistisch bedrijf ontstaan, dat om expansie riep. Vooral toen de alleenheerschappij niet meer noodig werd, en zonder langer voordeelen te toonen, al zijn nadeelen deed gevoelen in wanbeheer, despotie, en vooral in het tegenhouden der snel verloopende ekonomische evolutie. Zoo was 't vroeger al in Holland gegaan, zoo ook in 't Engeland dat onder Elisabeth een groote staat geworden was met bloeiende handelsbedrijvigheid. Zoo ging het ook in Frankrijk.
Maar hoe moeilijk bleek het organiseeren eener demokratie. De zeven provinciën hadden het ondervonden, en ook het Puriteinsche Engeland van Cromwell. Doch moeilijker nog werd het voor Frankrijk. Niet alleen omdat in de drie revolutie's de kring der burgers die zich de grondslagen der maatschappij gevoelden, steeds breeder werd. Vooral echter omdat de idee der persoonlijke vrijheid, die door elke revolutie verwerkelijking zocht, steeds wijder werd.
Holland en Engeland hadden behalve om vrijheid van handel gevraagd om de vrijheid van het geweten. Dat was naast het
| |
| |
ekonomisch belang de bezielende kracht, de geestelijke uiting van het volksleven.
Maar de Fransche revolutie moest meer brengen dan vrijheid van gelooven. De menschelijke rede eischte volkomen erkenning, om ontslagen te worden van alle boeien door kerk en wereldlijk gezag aan hare ontwikkeling aangelegd. Dit was de geestelijke uiting van de uitgebreidste vrijheid. Want daarin lag opgesloten dat elke persoonlijkheid recht had om zich te uiten en zich te bewegen naar wat eigen rede hem ingaf te doen. Daarin lag opgesloten de kritiek op alle macht en elke maatschappelijke instelling, daar deze slechts wezenlijk gezag zouden hebben voorzoover de rede die zou erkennen.
Er moest een samenleving mogelijk zijn; er moest een samenleving ontstaan, die elk individu zou geven, wat hij zelf wilde zijn. Het scheen alsof het voldoende was om de verstandelijke ontwikkeling van allen te bevorderen, opdat het volk in staat zou zijn in te zien wat redelijk, nuttig en noodig was, en dus zich zelf kon regeeren.
Maar afgezien van de vormen voor het recht en voor de regeeringsorganen der demokratie, die slechts geleidelijk werden en worden gevonden, was de idee der vrijheid van de menschelijke rede een leege ruimte, zoolang niet de vrije mensch, los van dwang van vorst, stand, kerk of geloof een eigen gestalte had gekregen. Dit was de groote vraag, die de geesten der 19e eeuw moest bezig houden. Want ook al bleef de staat terug en hield de maatschappelijke demokratie met volle bewustheid halt voor het eigendomsrecht, zoo moest toch aan den vrijen mensch gestalte gegeven geworden.
Gestalte en houding. Want de samenleving zou zich onder invloed der sterke nieuwe ekonomische tendensen, niet alleen naar een wereldhandel, maar ook naar een wereldproductie, op reusachtige wijze vervormen. Ongedachte, ja zelfs niet te denken, veranderingen gingen gebeuren als de snelle groei in tropische wouden. Wat bleef er over van den vrijen mensch, die nu in de maatschappij krachten aan 't werk zag trekken, veel breeder en veel sterker dan ooit de natuur had voortgebracht. Maar bovendien, hoe rees er na de verwerping van kerk en vorstengezag een nieuwe dwinglandij, die met bijna onvatbare middelen op onderwerping aanstuurde. Eerst was het geweest
| |
| |
de kerk, die in een enkel persoon als de top der hierarchie, eischte dat de geest zou gehoorzamen en buigen. Maar na 't geweld der middeleeuwen was deze door Gregorius ontworpen gezagsvorm toch edel van bedoeling. Het was God die het aardsche leven zou beheerschen, en zij 't ook door gebrekkige middelen en soms langs vreemde wegen, recht en liefde zou laten gelden boven onrecht en wreedheid.
Niet voor een mensch, maar slechts voor een geest en voor den hoogst denkbaren, boog de menschelijke rede. Daarna kwam de vorst, die weliswaar zeide zijn gezag van God te hebben ontvangen, om het aantewenden ten bate van 't volk, en wiens hooge figuur daarom aanspraak kon maken op gehoorzaamheid, maar 't was toch een mensch met eerzucht, ijdelheid en soms verblinde wreedheid.
Maar de demokratie bracht het gezag van het bezit, belichaamd in de gunstelingen van het lot, al te vaak zonder hoogheid en soms zonder geest.
Was dit dan een stijging in vrijheid? of was het een daling? Hoe zou de geestelijke vrijheid een gestalte vinden, en een houding aannemen te leniger en te fierder, naarmate de machten tegenover haar kleiner en onwaardiger werden, ondanks dat hun invloed sterker en verspreider bleek. Zou dit een vraag zijn zonder zin? En wel omdat de personen der despotie schuil gaan achter maatschappelijke instellingen en ekonomische processen. Integendeel is het nooit meer-noodzakelijk. Allereerst voor 't geestelijk leven zelf. Want wat zou een samenleving, wat zou een individu zijn zonder dat? Een natuurgroei, een mechanisme, dat eens moet verdorren of gaan stilstaan. Het schijnt zoo van zelfsprekend dat het onnoodig lijkt het te zeggen, indien niet als de redelijkste en hoogste houding van den geest, thans herhaaldelijk wordt aanbevolen zich overtegeven aan den stroom der gebeurtenissen. Maar bovendien is de latere vorm van het gezag, belichaamd in graan, ijzer, spoorweg, vleesch, geldkoningen en dergelijke, zoo'n voortwoekerende macht in de samenleving, dat de maatschappij zou ondergaan, indien niet de vrije geest zich kon plaatsen boven 't gewroet naar materieele voordeelen. Alleen van daaruit zijn de jonge krachten te zien die gekweekt en opgeleid moeten worden, zullen zij zich bewust
| |
| |
worden van hun taak: d.i. de vernieuwing der maatschappij. Daarom is de vraag hoe de vrijheid van de menschelijke rede vervuld zal worden met een krachtig leven, een levenskwestie die de beste geesten der 19e eeuw heeft bezig gehouden, en die ook nu nog beslag legt, nu misschien sterker dan voor 50 jaar, op de gedachten der edelsten.
Het is geen vraag, die de menigten aangaat en kan aangaan. Zij, die een gestalte kunnen geven aan 't eigen bestaan, die een eigen houding kunnen en durven aannemen, van uit eigen innerlijken aandrang en waardigheidsbesef, zijn steeds enkele. Maar die enkele zijn de leiders, naar wie de menigten verlangend uitzien.
* * *
Scheppers van een levend, een volgroeid en in al zijn machten en uitingen zichtbaar mensch; van een denkenden geest, een gevoelige ziel, een daden zoekende wil; gesproten uit de hartstochten en lusten van een lichaam van vleesch en bloed, wie zijn zulke scheppers anders dan de groote dichters en kunstenaars. Vooral de dichters, omdat hunne uiting het sterkst geestelijk moet zijn.
Heeft Shakespeare niet de wereld vervuld met al de menschen, die het sterke Engeland, zich opmakende tot stichting van een wereldrijk, in groote verscheidenheid noodig had? Hebben niet al die vele figuren het Engelsche volk begeleid door de eeuwen, die het groot zouden maken?
Zoo waren het ook dichters, die den vrijen geest, die mogelijk werd bij het dagen der 19e eeuw, zouden uitbeelden. Nu niet in Shakespeare's groote verscheidenheid van rijke en kleurige, genot en macht zoekende menschen, geschakeerd door de fijnere geesten, bevreesd voor dadenruwheid. Nu ging het om diepte, om grootheid, om expansie. Nu ging het vooral om heldendaden van den geest.
Twee vormen waren mogelijk. Het hoogere gezag, het van zelfsprekend gehoorzaamde, - noemen wij 't het goddelijke, - was losgemaakt van den mensch. Hoe lag het voor de hand, dat de nieuwe vrije mensch zelf zou streven naar het goddelijke gezag, het in zich opnemen om zelf aldus zich naar den hemel te verheffen. De godgelijkmachtige mensch, de ‘über- | |
| |
mensch’, kreeg zijn beeld in Faust. En zijn maker, Goethe, zou het eerst en het sterkst het nieuwere geestesleven beheerschen. De langzaam verzamelde schatten der wetenschappen zouden tot levenswaarde gebracht worden in den man, die zichzelf wou zijn en het volle leven wou ‘nemen’. Tegen 't verbond met den ‘Geist der stets verneint’ zag hij niet op. De vroegere schuw voor 't verpersoonlijkt ongeloof, was weggevallen. De kennis der natuur, en het doorzoeken van 't eigen verstand, hadden vele sluiers weggenomen voor een mysterie, dat niet langer met dogmen ompantserd en ontoegankelijk was, doch dat openstond als die wonderlijke natuur zelf.
Ook Goethe had een ander beeld dan Faust zich zien voorzweven, doch telkens weer zien vervluchtigen. Niet de naar godgelijkheid strevende mensch, worstelend met zijn lichamelijke lusten en hartstochten, maar de altijd aanwezige god-in-denmensch zou door een ander dichter worden afgebeeld.
In Shelley's Prometheus is de opstandige geest goddelijk van oorsprong. Maar hij wordt geketend gehouden, verbannen van de menschheid, die hij wilde zegenen en weldoen; geketend en verbannen door den despoot, in wien alle, den menschen dwang aandoend, gezag belichaamd is. Daarom is er voor Shelley's opstandige geest geen innerlijke strijd, geen worsteling met eigenzuchtige verlangens, geen begeleiding van Mephisto. Er is voor hem innerlijke vrede en grootheid, maar lijden. Er is voor hem gezelschap der Oceaniden, dat is van de eeuwige grootheid der natuur.
De twee dichterlijke beelden van Faust en Prometheus, rezen beide op uit een zelfden tijd, en er is in beide een streven om gedachten en gevoelens te vereenigen, die met geweldige kracht omhoog schoten, en die met vernietiging bedreigden, wanneer ze niet bedwongen zouden worden. Bleek niet de heftige zielestuwing uit Götz en uit Queen Mab; bleek niet het gevaar voor vernietiging uit Werther en Alastor, die aan Faust en Prometheus vooraf gingen. En toch, wat is er een groot onderscheid, dat verklaart waarom Goethe's invloed zooveel eerder en sterker was dan die van Shelley.
Goethe's dichterschap is als een breede berg wiens voet in geweldigen omvang naar verre landstreken zich uitstrekt.
Hoe is zijn geest vervlochten met een leven van werkelijk- | |
| |
heid in natuurwetenschap, filosofie, tooneel en romantiek. Spoedige roem en vorstengunst boden ruimte en gelegenheid tot een geleidelijke ontwikkeling. Zoo stijgt Goethe omhoog in den berg zijner scheppingen, die nimmer 't verband met de omringende samenleving verliezen. De hellingen zijn getooid met gebouwen, met parken en wegen-doorkruiste bosschen, die aldoor 't oog verblijden en den wandelaar genietend omhoog geleiden. Wel wordt het langzamerhand stiller en eenzamer daarboven, maar er blijft een zekerheid van een breeden veiligen ondergrond. Wel kan het geheimzinnig en bijna angstig worden in wouddonkerten, en beginnen koudere en fellere winden door de boomtoppen te blazen, doch telkens is er weer uitzicht over bergvleugels in lieflijke landen omlaag, waar rivieren kronkelen en wegen tusschen rood gedaakte dorpen zich slingeren. Hoe anders Shelley. Snel stijgt zijn kunst omhoog als een steile rots gebouwd uit opgeperste steenlagen in grillige stapelingen en verbrekingen. Wie naar de top gelokt worden door de schittering van zon op sneeuw, moeten klauteren langs scherpe bergpaden, nauw slingerend tusschen en langs fel rijzende steenwanden en oogverschrikkende kloven. De verrukkingen schijnen meer demonisch dan menschelijk, en toch zijn er soms dalen en vlakten zoo lieflijk en wonderlijk als de schoonste droom niet kon omvatten. Harmoniën ontsluiten zich van kleur en licht, die in de wereld onmogelijk schenen, en een hoogere orde doen vermoeden. En dan is er na de wonderlijke genietingen van die groote ijle hoogten der zonschitterende eenzaamheid, dat boven alle verrukkingen te roemen land achter de bergen, 't beloofde land van licht en gloed en geur. De verwachtingen daarvan zijn het, die 't leven ongekend doortintelen met een vreugde, waarbij zich de ervaringen van stoute tochten oplossen in een stroom van overal opborrelende, zich vereenigende, en diamantspattend omlaagsnellende
beken van nieuw levensgeluk.
Was reeds daarom Shelley's kunst zooveel ontoegankelijker dan die van Goethe, er is in beider leven een duidelijke verklaring, waarom van den een onmiddelijk een groote invloed moest uitgaan, en waarom de ander slechts langzaam, eerst als taalkunstenaar, later als leider en als schepper van leven bezielende beelden zou erkend worden.
| |
| |
Goethe was voor alles dichter, en door de breedheid van zijn dichterschap ontwikkelde zich daaruit een hoogtepunt voor de menschheid, van waaruit tientallen van jaren te overzien waren. Hij was geen hervormer van de maatschappij, die hem niet alleen duldde, maar hoog erkende en hulde bracht.
Shelley begon als hervormer, als een die ondanks zijn opstandigen geest, practisch wilde zijn, goeds verlangde te stichten. Ideeën en beginselen wilde hij propageeren en trachten te verwerkelijken, waarvoor zelfs de kunst hem een middel scheen.
Maar de hervormer werd geschuwd en uitgestooten, belasterd en bedrogen. De maatschappij maakte van hem den opstandeling, die hij niet wilde zijn. Engeland verbande hem, maakte hem eenzaam, tot hij den mensch die hij wilde zijn maar niet kon zijn, zou gaan uitbeelden in de sfeer der grootste vrijheid, die der schoonheid.
Daarom is Goethe's Faust de vrije geest zooals die in den tijd van den dichter mogelijk was voor alle ontwikkelden, het voorbeeld waarnaar zij konden zien, en waaraan zij richting en vastheid konden zoeken. Het is de geest, die zich schikt naar de maatschappelijke omstandigheden, en slechts de eigen vrijheid zoekt in een sfeer waar die geen belemmering ondervindt. Het is de ‘übermensch’ voor den burger, voor wien welstand en wetenschappelijke ontwikkeling gegeven goederen zijn, waarmee hij kan woekeren om 't eigen leven op te bouwen en te vervullen.
Maar Shelley's Prometheus is de banneling zoowel in de menschheid, als in elk mensch persoonlijk, hij is de geketende godheid, die ontzaggelijk lijdt, en wiens bevrijding nog in de toekomst ligt, al zal de dichter die dan ook in vizioenen trachten uit te beelden.
Hier is de geest, die zich niet schikt, die uit zich zelf opstandig is, niet uit eigen vrijheidszucht, maar van wege 't eeuwig verzet tegen elke tyrannie. Dit is de geest die overal ketens vindt, en plagen om hem te sarren en te vervolgen.
Het is de geest van hen, die nog verre verlangens koesteren, en die los is van welstand of opvoeding, zoolang deze niet middelen zijn tot strijd ter bevrijding van onrecht, onderdrukking en wreedheid.
| |
| |
Prometheus was een geschuwde evenals Shelley zelf, hij die onbevreesd alle consekwentie's der vrijheid durfde aanvaarden in de jaren der eerste Europeesche reactie tegen de Fransche revolutie. Daarom kon zijn beeld van den vrijen geest niet als Faust het geestesleven doordringen. Slechts enkelen zouden het zijn, opstandige, geen steeds breeder berustende geesten, bij wie Faust door Prometheus werd verdrongen. Eerst nog bijna fantastische idealisten als Robert Owen, maar naarmate maatschappelijk het geldgezag de samenleving beproefde te ontdoen van de vrijheden, waarvoor zoo enthousiast gestreden was, en nieuwe slavernijen deed kennen, vernederender dan vroegere eeuwen gezien hadden, naar die mate groeit de sfeer waar de opstandige geest zich kan uitbreiden. En in die sfeer staat Shelley's Prometheus in ongerepte schoonheid.
* * *
Behoeft het te verwonderen dat de litteraire opstandigen van 1880 naar Shelley uitgingen? In dien tijd was het vooral de haat tegen de rhetoriek, het conventioneele gebruik van geijkte taalbeelden, en de diepe afkeer van gelijkvloersche deugdzame en huiselijke poëzie, die de zielen der jongere dichters opende voor de wondere wiekslag der verbeelding, gepaard met die klare zuiverheid van aanschouwelijkheid welke de Engelsche poëzie kenmerken.
Er was ook daarvoor een diepere grond in een zielegesteldheid, die zich eerst zwak, doch later steeds scherper bewust zou uiten. Door v.d. Goes, Gorter en hun navolgers wordt de Nieuwe Gidsbeweging klein-burgerlijk genoemd. Kleinburgerlijk in afwijking van de uitdrukking burgerlijk zonder meer, waarmee zij de eigenschappen der kapitaal-krachtige burgerij karakteriseeren.
De zielegesteldheid der Nieuwe Gidsers zou geweest zijn die eener klasse in de maatschappij, onberoerd door de evolutie van het kapitalisme, en daardoor even vreemd aan het overmoedige gezagsgenot der grootere geldbezitters als aan de solidariteits- en organisatiestemmingen onder de arbeiders.
Daaruit zou te verklaren zijn het terugzien naar het verleden, en de voorkeur voor een ideeënwereld zonder werke- | |
| |
lijkheid. Daaruit zou duidelijk zijn dat de Nieuwe Gidsbeweging een mislukte poging moest zijn, om de kunst van een vroeger ekonomisch tijdperk te doen herleven. Ofschoon met een dergelijk oordeel, noch inzicht, noch uitzicht gewonnen wordt, daar het een faillietverklaring is zonder balans of kans op homologatie, geeft toch de uitdrukking klein-burgerlijk eene aanwijzing voor de zielegesteldheid der tachtigers. Voor een groot deel zijn zij inderdaad voortgekomen uit den lageren burgerstand. De verbetering en de uitbreiding van 't onderwijs door een liberaal bewind, waardoor zij historie, natuurwetenschap, kunst en filosofie leerden kennen, heeft hen echter los gemaakt uit hun maatschappelijken kring. Daarom is 't geheel onjuist hen met dien kring te vereenzelvigen. Het tegendeel is juist waar. Zij verlieten de klein-burgerlijke sfeer, toen en zoodra de afgeslotenheid daarvan was opgeheven.
Maar het kenmerkende voor hun zielegesteldheid ligt niet alleen in die afscheiding, doch ook in een andere, veroorzaakt door den weerstand dien de Nederlandsche regentengeest bood om hen in een andere klasse te doen overgaan. Voor de kinderen der hoogere burgerij bracht het onderwijs slechts een peil van cultuur, dat aan de betrokken omgeving eigen was. De ontwikkeling was iets natuurlijks en bracht geen drang tot afscheiding. Doch voor de jeugd der kleine burgerij was de kennismaking met het geestelijk leven van vorige geslachten een gebeurtenis vol beloften en uitzichten. Echter uitsluitend voor 't eigen leven, want voor 't bestaan in de gemeenschap bracht het eene afscheiding uit de omgeving, waaruit zij geboren waren, zonder de afscheiding van een hoogeren stand op te heffen.
Daarom moest de zielegesteldheid onmaatschappelijk zijn, bestaande in een gezindheid te vluchten uit de samenleving weg en naar het gebied van den geest, waar volle vrijheid heerschte.
Die vrijheid was er, en maakte een verrukking door de schoonheid mogelijk, die alleen de menschelijke ziel en het menschelijk verstand raakte, onafhankelijk van de plaats van den eigenaar in de samenleving.
Hoe werd daardoor versterkt de afkeer van de dufheid in 't klein-burgerlijk leven, hoe werd daardoor gewekt een groeiende
| |
| |
haat tegen de schijn-voornaamheid en 't vernis van geestelijke beschaving in de regenten-familie's, van conservatieven of verslapt liberalen huize. De beteren daaruit waren 't geweest, die Goethe's invloed en dien van het Duitsche rationalisme hadden ondervonden, welke invloed sedert echter vervlakt en half uitgewerkt was. Immers van een zoo diepgaanden Nietzscheinvloed als Duitschland kent, viel hier te lande niets te bespeuren. Voor de tachtigers moest daarom iets anders verheffing brengen. En dat was de onmaatschappelijke poëzie der Engelsche dichters, die slechts twee verheerlijkingen schenen te kennen, van de natuur en van 't eigen zieleleven.
Shelley, die de Defence of Poetry schreef, en die de Epipsychidion dichtte, was de verbannen vrije geest, opstrevend naar 't allerhoogste in de schoonheid, en verkondigende dat zoo'n streven de grootste levenswaarde had. Uitsluitend zich aan kunst te wijden, daaraan aldoor te denken, daarin zich te koesteren als in een voorjaarszon, dat was wat de Nieuwe Gidsers wenschten. Maar dan ook voor een heel andere kunst dan die van een voorbijgegaan geslacht, een kunst zonder bescheidenheid, maar met de hoogste eerzucht.
Toch moet Shelley's beteekenis voor den Nederlandschen litterairen opstand niet overschat worden. Want toen Perk voor zijn Iris geïnspireerd werd door Shelley's The Cloud, was hij ongetwijfeld meer aangetrokken door klankschoonheid dan door den geest achter dien fraaien vorm. Perk's gedachten gingen nog veeleer naar 't Duitsche pantheïsme, naar Goethe. Maar ook de andere en latere dichters drongen niet zoo door tot Shelley's persoonlijkheid, of zij werden evenzeer bekoord en meer geïnspireerd zelfs door Keats. De fijngevoelige en teere verheerlijking van de natuur, en van de ziel, open voor de zuivere vormschoonheden, en dan in 't zangerig woord dat toch tegelijk zoo fijn beeldend en van zoo onmiddelijke aanschouwelijkheid werd, dat was de weg dien zij zich aangewezen gevoelden.
In Gorter's Mei zou het hoogste punt van dien weg bereikt worden.
Hoe duidelijk blijkt het weinig diepgaande der aanraking met Shelley, waar zoo weinig van zijn opstandigheid tegen de maatschappij in de Nieuwe-Gids-beweging is overgegaan.
| |
| |
Toen later die opstandige gezindheid opkwam, was zij van geheel anderen aard en oorsprong.
En toch was Shelley, ondanks de groote schoonheden zijner gevoelige verheerlijking van natuur en zieleleven, voor alles een geestelijk dichter, voor alles de opstandige geest in zijn hoogsten, dat is in den scheppenden vorm.
De verwantschap met Shelley werd gekenmerkt door onmaatschappelijkheid. Doch bij de Nieuwe Gidsers was die, zooal niet vrijwillig, dan toch ten volle aanvaard. Bij Shelley was de onmaatschappelijkheid gedwongen, veroorzaakt door een vurig, ondoofbaar strijdlustig optreden tegen de maatschappij, een optreden om medetewerken aan het tot stand brengen van een betere en schoonere samenleving.
De beweging van 80 was enkel litterair en zou pas later doorwoeld en versplinterd worden door maatschappelijk streven. Shelley daarentegen begon zijn leven als hervormer met ongeevenaarde moed en toewijding, en pas door den tegenstand, door de vijandigheid tegen zijn streven, leerde hij de overwinning van zijn diepste gedachten en verlangens te zoeken in de sfeer der schoonheid, waar zij van onverwoestbaren en steeds sterkeren invloed zouden worden. De schoonheid van zijn scheppingen maakte het den Nieuwe-Gidsers gemakkelijk om daarin niet te zien, wat zij er ook niet in zochten, en wat toch voor Shelley het allervoornaamste was.
* * *
Wat Marx werd voor enkele onzer jongere dichters, was Godwin, de Engelsche filosoof van een rationalistische en practisch-politieke moraal, voor Shelley. Niet echter in dezen zin, dat Godwin's invloed den dichter uitbande. In tegendeel meende de jongeling die uit de universiteit en zijn familie uitgeworpen was, omdat hij den moed zijner revolutionnaire overtuigingen bezat, de nieuwere denkbeelden te kunnen verkondigen door zijn nog zwakke dichterlijke gaven te ontwikkelen. Het is bijna onbegrijpelijk hoe de fijn-dichterlijke Shelley den betoogenden Godwin kon aanhangen, indien men thans diens Political Justice leest. Want al geeft men zich niet gewonnen aan den waan dat het begrijpen eener evolutie in natuur, maatschappij, moraal, kunst of wat ook, het begin
| |
| |
en einde van alle wetenschap vormt, zoo zijn toch onze denkbeelden te zeer doortrokken van een historisch doorloopend verband tusschen alle levensverschijnselen, dan dat de theoriën over een redelijke moraal als geheel nieuwe grondslag van het maatschappelijk leven, niet naief zouden schijnen. Maar wanneer men dan Shelley's figuur weer voor zich oproept, zooals die bekorend maar vol bitter leed staat geteekend in zijn kort onrustig leven, en vooral zooals die oprijst in het stijgen als van een Meizon in vroegen ochtend door zijn gedichten, dan blijkt hoe niet die nu reeds vaal geworden theorie van Godwin, maar diens houding van opstandigheid tegenover een huichelende, liefdelooze, leege vormen aanbiddende maatschappij. den jongen Shelley aantrok. Zoo stond ook hij. Er was in hem een tintelende stroom van recht, van meegevoel, neen van zuivere toegewijde en opofferende liefde, zoo sterk, zoo vol, dat het moeite kost om er met woorden over te schrijven. Het scheen mij dikwijls of ieder die zich verdiept in Shelley, de bekoring van zoo'n mensch moest gevoelen als had men hem persoonlijk ondervonden. Ik heb nog nimmer van een historische figuur zoo menschelijk gehouden, zoo zijn ontzaggelijk leed als pijn doorvoeld dan van Shelley. Het doet denken aan de verhouding tot vrienden met wie het zielsontwaken samen genoten werd, zoo, dat de persoonlijkheden elkaar in volle natuurlijkheid kenden, vrienden, die weggegaan zijn voor nog het maatschappelijk leven de zuiverste verhouding bezoedelde. Maar zoo'n afgestorven geliefde persoonlijkheid leeft nu na in Shelley's gedichten. En die zijn als een grootsche liefdeuitstorting in de schoonheid. Geen enkele liefdeaandrift, als een beminnelijke gave, maar een genegenheid gekweekt en gelouterd door een verstand, dat de hoogste verheffingen van den geest met groote bevatting en lenigheid nastreefde. In twee innig verwante en toch afwisselende bewegingen zie ik hem naar den hemel wieken, beide vloeiende uit zijn
wezen dat een geestelijke liefde zocht.
De eerste gaat uit naar de vrouw, die met hem samen éen zal zijn in alle uitingen en verlangens van de ziel, die zonder ophouden zijn wezen kan ontvangen en terugkaatsen, zoodoende hem aldoor bezielend. De ‘schaduw van onaan- | |
| |
schouwde schoonheid’ moest het sterkst bestaan in een vrouwelijk wezen. Het zoeken daarnaar maakte zijn leven vol bittere teleurstellingen en beproevingen, doch deed zijn gedichten aldoor stijgen tot die, den adem en hartslag stokkende maar de innerlijkheden der ziel doorglanzende, hoogte van. 't Epipsychidion.
De andere beweging, ofschoon misschien de mindere in diepte en gang, dan toch de breedere in beschavingswaarde zocht naar een houding in en tegenover de menschheid om die met bedachtzame liefde doch nooit falende trouw te dienen.
Na nuchtere pogingen in pamfletten en mondelinge toespraken, in vereenigingen en door daadwerkelijke ondersteuning, begint in Queen Mab de dichter te spreken.
De zoo verderfelijk geheeten denkbeelden wil hij laten zien als de glanzende schoonheden die ze voor hem waren. Doch zoo begon hij nog niet onmiddelijk. Eerst zou hij het leelijke, slechte, onedele, van de maatschappelijke toestanden laten zien in het feëerieke licht eener schoone verbeelding. Ofschoon in duidelijker en algemeen menschelijker vormen dan Godwin's rationalistisch betoog, brachten Queen Mab's snelvloeiende dichtregels toch nog meer betoog, dan de schoone houding die hij zocht.
Rijper was The Revolt of Islam. Hoe sterk is de Spenseriaansche strophe van dit gedicht, sterk van bouw en evenwicht, en toch met welk een snellen gang. En hoe bewust was de dichter zich van zijn scheppingsmacht; hoe bekend tegelijk met de beteekenis die dit werk voor hem had, in de prachtige opdracht aan Mary.
Wanneer ik later in dit opstel zal betoogen, hoe onze tegenwoordige Nederlandsche dichtkunst in Shelley een betrouwbare stuwkracht en richting kan opzoeken, dan denk ik mij de aansluiting eer nog bij deze schildering van de ideale revolutie, dan bij Shelley's derden aanloop naar zijn dichterlijke levenstaak.
Want Laon and Cythna, zooals het verhalend gedicht kenmerkend ook genoemd wordt, verbeeldt het verwerkelijken van den opstandigen geest in daden. De dichter is erin geslaagd het redelijk betoog geheel omtezetten in het schoone beeld. De twee titels zijn daarom kenmerkend, omdat het
| |
| |
verhaal van den opstand zeldzaam verweven is met het verhaal van de hoogste geestelijke liefde tusschen man en vrouw. Slechts daardoor kon het ten einde gevoerd worden. En dit moet voor Shelley nog onbevredigend geweest zijn. Want zoo weinig kan er sprake van zijn, dat Shelley slechts de dichter is der burgerlijke Fransche revolutie, dat hij, die optimist was ondanks alles, niet kon gelooven aan een spoedige overwinning van de door hem gedroomde, neen innerlijk geziene, vrijheid. Die toch was niet de politieke gelijkheid van alle burgers tegenover 't recht, maar het was de heerlijkheid van een broederschap, van een godsrijk op aarde. Aan die mogelijkheid geloofde hij vast. Hij liet Laon ervoor vechten, maar toch ook ondergaan. Omdat de Revolt of Islam door den ondergang van het edelst streven, hoe ook in de liefde gelouterd, onbevredigend is voor het zoeken naar de levenshouding van den vrijen geest, is de Prometheus Ontboeid een verdere en hoogere schepping in dezelfde geestesrichting.
Hoe groot en hoe stout is die sprong van The Revolt of Islam naar den Prometheus. De algeheele losmaking van het knellende en toch zoo beminde Engelsche leven, en de daarop volgende Italiaansche lente, die de gevoelige oogen en ziel van den dichter doormaakten, kunnen slechts zoo'n snellen gang begrijpelijk maken.
Nu werd niet langer een ideale opstandeling, nu werd een symbool van den opstandigen geest in beeld gebracht. En die verheffing gaf dan ook den dichter de kracht om Prometheus' overwinning, die misschien zeer ver verwijderd was, uit te zingen omdat hij moest gelooven, dat die toch eens komen zou.
De Prometheusfiguur staat naast, bijna tegenover den Faust als een geweldige geestelijke kolossus, die den modernen mensch instaat stelt om de diepste beroeringen, door den tijd in hem gewekt, uitgebeeld te zien, tegelijk boeiend door schoonheid en grootheid, rust brengend door de diepere vastheid, en richting wijzend voor den telkens weer aanvangenden strijd met vertwijfeling aan wat eens en voor altijd als 't beste gevoeld is van het leven. Kleingeloovigen, die zich werpen in den maalstroom van theoretische, verstandelijke betoogen over het worden en verworden van onzen tijd, door die nimmer
| |
| |
aanvangende en nimmer eindigende ketenen van oorzaak en gevolg, vergetende hoe zij zich zelf verblinden en verdooven met onzienbare en ontastbare spiegelingen uit het eigen denken, mogen de schepping van het beeld zonder aandoening voorbijgaan. Doch wie de zekerheid kennen van het onvermogen der louter verklaring zoekende bespiegeling, en wie zich bewust zijn van de alles doorbrekende macht der schepping, waaronder zich zoowel de bespiegeling als daadwerkelijke talenten moeten en kunnen schikken, die zullen in het Prometheus-beeld een licht en kracht zien, die nooit faalt, wanneer slechts de schoonheid zich eenmaal een weg gebaand heeft tot de innerlijke aanschouwing.
* * *
Prometheus leeft in de menschheid; hij leeft vooral in de moderne menschen, die den gloed der menschenliefde nog niet hebben gedoofd. Hij leeft zoo als Shelley hem heeft afgebeeld in het eerste bedrijf van zijn drama.
Laten wij niet door nuchterheid iets vreemds zien in de wonderlijkheid van het gletscher- en rotsenland, en in de symbolische figuren die het vullen. Is er in het zienbare op deze wereld een eenzamer en grootscher gebied te vinden dan van 't hooge bergland? Zijn er zichtbaarder voorstellingen van de zielekwellingen dan van de hellehonden?
En hebben niet de oude Grieksche verbeeldingen van 't ontastbare een schoonheidsmacht, die altijd gaaf genoeg blijft om daarin nieuwer gedachtenleven te zien gebeuren?
Voor wie de eenzaamheid kent en de kwelling dat de beste en edelste verlangens door de onverbiddelijke machten om hem heen worden gedoofd, zal onmiddellijk getroffen worden door Prometheus' klacht, waarmede het eerste bedrijf aanvangt. Zoo konden en kunnen de edelste geesten klagen over wat in de diepe eenzaamheid hunner ziel machteloos geboeid ligt. Doch door de klacht herinnert zich de geest de oorzaak zijner eenzaamheid en verbanning en wil eigen fierheid daaraan versterken. Daarom wenscht Prometheus nog eens te hooren den vloek, dien hij uitsprak tegen de macht die hem ketende. Hij wil zien hoe zijn opstandigheid zich eens geuit heeft. Verlangen wij niet zoo terug naar die tijden, dat wij een uitdaging
| |
| |
konden zijn voor alle wreede ongevoeligheid, hoe machtig en hoe sterk ook. Maar wanneer het middel tot die herinnering in een Platonisch wijsgeerig tafereel gevonden is, berouwt Prometheus al 't leed dat voor anderen is voortgekomen uit zijn opstand en vloek. Hoe zuiver is dat berouw. Ondanks de beste bedoelingen, ondanks de edelste aandrift om uit liefde voor anderen te handelen, is dikwijls slechts leed en foltering voor die anderen het gevolg van de heftige daad.
Doch 't berouw is geen overgave, al mogen moeder Aarde en de angstige natuurmachten een angstkreet daarvoor slaken. 't Is slechts een innerlijke pijn te meer, omdat niet vreugde en geluk zich van uit de opofferende daad konden verspreiden.
Dan komt de verleiding, die lokt en bedreigt. De machten der wereld vragen onderwerping van den opstandigen geest. Prometheus is zeker van den ondergang van Zeus en van alle machten, wier heerschappij wreede despotie is. Die geheime zekerheid moet hij prijs geven. Wat is en heerscht wil blijvend zijn voor altijd, en geen onzekerheid in dat voortduren erkennen. De boodschapper voor die verleiding komt in den meest welwillenden vorm; hij heeft medelijden, respect zelfs voor den verbannen god. Het spijt hem kwellingen te moeten aankondigen, en hij raadt zoo wijs en zoo kalm om het nuttelooze en niets dan kwaadstichtende verzet te laten varen.
Maar Prometheus is zeker van zichzelf.
Willen verlaten dezen zwarten afgrond
Noch deze pijnen, wien geen pijndoen rouwt.’
Zit heldre vrede, als in de zon het licht
Dan toont Shelley achtereenvolgens de kwellingen, die de opstandige geest moest doorstaan.
Zij komen: de ontgoocheling van zoo heerlijke verwachtingen, zij komen: pijn, vrees, wantrouwen en haat,, die uit allerlei menschen opduiken, tegen hem die metterdaad hun goed wil doen. Erger is dan de verlokking tot zonde:
| |
| |
‘die zich vastklemt aan de ziel
als ranke honden, die door woud en meer
een jeugdig hert, geraakt en snikkend, volgen.’
Ontzettende gedachten en leelijke begeerten dringen aan, doch de geest moet ze beheerschen. Prometheus doorstaat ze, al bedekken de Oceaniden zich 't aangezicht. Nu rijzen vizioenen, van al de verschrikkelijke werklijkheden van het aardsche leven. De ellende van groote rampen, die steden verwoesten, van schipbreuk en hongersnood, van de vergrijpen die het samenrottend volk begaat, zelfs wanneer het voor edele doeleinden is opgestaan, van verwoestingen in den oorlog, van wreedheden der macht en geldbegeerigen.
Doch erger nog. Uit de historie komen de beelden opduiken van hoe het alleredelste en beste ondergaat en omgezet wordt in het wreede en slechte. Eerst Christus' zaligsprekingen, die in vervolgingen en brandstapels een voortzetting schenen te vinden. Dan de Fransche revolutie.
‘Een legioen aaneengesloten broeders
Die Liefde kindren noemt.
Zijn ze, zie hoe verwanten magen moorden!
Het is de Wijnoogsttijd voor Zonde en Dood.’
Het Christusbeeld komt weer terug maar nu aan 't kruis.
‘Zie, een symbool, dat zij
Die voor den mensch diep onrecht lijden, hoon
En keetnen, enkel duizendvoud'ge foltring
Wentelen op zich zelf en ook op hem.’
Nu barst Shelley-Prometheus uit in een diepe droefheid, juist om de erkentenis dat het alles waar is. 't Zijn geen louter verbeeldingen, geen uitzonderingen. De lijdende Christus maakt hem diep bewogen.
‘Verzacht den doodsnood van dat stralend staren,
Sluit nu die lippen bleek, doe 't doorn-doorwonde
Voorhoofd van bloed niet stroomen.’
Maar toch zegt hij: O, afgrijslijk! Uwen naam wil ik niet spreken. Hij is een vloek geworden. Want zij die in Christus'
| |
| |
naam spreken haten ‘de wijzen, zachten, eedlen en rechtvaardigen’ die zij vervolgen en op de wreedste wijze pijnigen.
Spreekt dan weer niet nog erger zielekwelling, dat n.l. de edelsten vreezen gaan, dat waarheid is, wat zij zelf te laag vinden om te denken; dat zij huichelaars worden en niet meer denken durven wat voor den toestand der menschen noodzakelijk is.
‘Zie die goed zijn hebben
Geen macht, en kunnen enkel vruchtloos weenen,
De macht'gen missen goedheid - dat gebrek
Is erger - wijzen missen liefde, en wie
De liefde hebben, missen wijsheid.’
De nacht die voor den opstandigen geest zooveel diepe pijnen bracht, spoedt ten einde. De morgenschemering gaat beginnen en in de nevels komen geesten, die troost kunnen aanbrengen. Hoe vaag aangeduid, toch weet Shelley de zachte zielsverheugingen van den vrijen geest in klimmende sterkte te doen gevoelen. Al zijn ze verenkeld, de verschijnselen, die van liefde en opoffering onder de menschen getuigen, ze zijn er toch, en als goede geesten waren ze door de atmosfeer van 't menschelijk denken.
‘Als de wolken onweerhouden reizen wij;
Door die sferen, die geen grens verkleint
Daaruit dragen wij de profeetsij
Die in u begint en eindt.’
Met deze laatste bemoediging voor den veelgekwelden Prometheus zingen dan de geesten van den martelaar, van een die te midden der verwoesting van een zeeslag,
zijn plank, en zijwaarts dook en zonk’,
van den wijze den geleerde en van den dichter.
De morgen nadert nu, en Prometheus gevoelt weer de aanwezigheid der twee Oceaniden, dat is van de natuur die hem toch onvergankelijk lief heeft, en die hem tot de erkenning van de onverganklijkheid dier liefde bij het rijzen der zon bewegen.
* * *
| |
| |
Met slechts zwakke en vluchtige trekken is het beeld gegeven van den opstandigen geest, zoo als Shelley het geteekend heeft tot in zijn diepste wezen.
Hij opent daarna in drie bedrijven van groote fantasie en schoonheid een tafreel der toekomstige bevrijding en overwinning van Prometheus. De werkelijkheid wijkt daarin geheel voor de fijne en rijke verbeelding. Hoe bewonderenswaardig die tafreelen ook mogen zijn, bewonderenswaardig omdat gedachten van ijlste geestelijkheid uitbeelding vinden zooals na Plato niet was geschied, en bewonderenswaardig vooral om de vizioenen eener gelukkige, schoone en vrije menschheid, ze staan tegenover het Prometheus-beeld van het eerste bedrijf als het tweede tot het eerste deel van Goethe's Faust. Het is een ander stuk, een andere soort kunst, met slechts zwakke banden gehecht aan de schepping van den menschelijken god. Dat is van het beste wat leeft in den modernen mensch, die niet alleen zijn eigen bestaan tracht te verdiepen en te verbreeden naar den hemel, maar die beseft dat de liefdemacht in hem, moet drijven naar een maatschappelijk streven, dat, hoeveel ellende en pijnen belovend, hoe hopeloos ook in schijn, toch in eigen adel zekerheid, kracht, en vrede vindt.
Shelley's schepping wijst een houding aan, die hij zelf heeft trachten intenemen en die eens gezien in den hoogsten en schoonsten vorm, de veelvoudige rijkdom en genieting van een Dr. Faust overstraalt met een bleeker maar hooger licht.
(Wordt vervolgd.)
|
|