| |
| |
| |
Boeken, Menschen en Stroomingen
Wilhelm Heinrich Wackenroder
Dat kleine boekje in zijn chromaatgele kartonneering heeft haast twintig jaar op dezelfde plaats in mijn kast gestaan. Al die jaren heb ik het niet herlezen, maar wanneer ik er naar zag, dacht ik aan voorjaar, aan de reinheid en het geluk van een beginnende wereld, en aan een zekere scheppings-gaafheid, gevoelens en gedachten zonder bijmengsel en zonder beet.
Neen, ik heb het nooit herlezen, omdat ik altijd het gevoel had er niets in te zullen vinden dan wat ik zelf bezat, en wat ik eenmaal, op een gelukkigen morgen, niet erin gevonden heb, maar weergevonden. Gedachten en gevoelens, mij te vertrouwelijk dan dat zij mij ooit als nieuw konden aandoen, lagen daar ongerept als in een eeuw-oude bewaarplaats. Nadat ik ze dus herkend had voor wat ze waren, heb ik het boekje, Wackenroder's Phantasien über die Kunst, von einem kunstliebenden Klosterbruder, in Ludwig Tieck's uitgaaf van 1814, weer weggezet en het later alleen maar, nu en dan, op den rug gestreeld, bij wijze van vriendschapsbetuiging.
Wilhelm Heinrich Wackenroder is in 1773 te Berlijn geboren. Op het gymnasium maakte hij kennis met Tieck, bleef achter toen die als student naar Halle ging, maar werd in toenemende vriendschap, eerst door briefwissel, daarna door gezamenlijke reizen, en door hun studie te Erlangen en Göttingen, aan hem verbonden. Hij stierf, vijfentwintig jaar oud, op 13 Februari 1798.
Nog bij zijn leven, in 1797, verschenen sommige van zijn opstellen. Tieck had ze, zonder den naam van den schrijver te noemen, met enkele van zichzelf tezaamgevoegd tot de Herzensergiessungen eines kunstliebenden Klosterbruders. In 1799
| |
| |
gaf hij, onder den titel Phantasien über die Kunst für Freunde der Kunst, een vervolg. Daarin waren zijn eigen bijdragen talrijker. In een voorbericht werd over den gestorvene en zijn werk het een en ander meegedeeld.
De uitgave van 1814 bevat enkel de opstellen van Wackenroder. Het feit alleen al dat Tieck, zestien jaar na den dood van zijn vriend, zijn werk nog eens afzonderlijk in het licht gaf, bewijst den ernst en de oprechtheid van zijn vriendschap. Die blijken ook uit de voorrede. Wat Wackenroder eigen was, zegt hij daar, is sintsdien met meer of minder ernst, door grotere of geringere talenten, gezongen en aangeprezen, maar het was eerst het zijne, en in hem was het oorspronkelijk en van natuur. Tieck onderscheidde dus zijn vriend eerst van zichzelf, door diens werk van het zijne aftezonderen; en daarna, door een opzettelijk getuigenis, van alle anderen. Dat hij dit deed, die door de rijkdom en de verscheidenheid van zijn voortbrenging de aanzienlijkste was van de groep waartoe ook Wackenroder behoorde, maakte het tot zelfs meer dan een vriendschaps-uiting, tot een daad van gezaghebbende rechtspraak namelijk. Wackenroder werd door hem vooraangesteld; in zekeren zin zelfs vóór hemzelf. Op het oogenblik toen de denkbeelden die hij en zijn jeugdvriend tezamen hadden voorgestaan, niet alleen voldoende erkend, maar mode waren geworden, toen dus hun verdere verbreiding op zichzelf allesbehalve gewenscht kon zijn, drukte hij Wackenroders opstellen nog eens afzonderlijk, en zei: ziedaar de arbeid van hem die onze denkbeelden oorspronkelijk en van nature bezat.
Op een tijd toen ik het me nog volstrekt niet helder maakte dat het Tieck's bedoeling geweest was dit uittespreken, heb ik in Wackenroders opstellen de natuur en de oorsprong van de Romantische School gezien. Natuur en oorsprong; - niet alsof hij het eerst en hij uit zichzelf de ideën van die school zou hebben voortgebracht. Integendeel, die ideën waren niet nieuw en hij was minder voortbrengend dan ontvankelijk. Maar omdat alleen de wijs waarop zij in hem tot natuur werden, hun vernieuwde werking op een heel geslacht van schrijvers en kunstenaars verklaarbaar maakt.
* * *
| |
| |
Aanleiding tot deze herdenking is de verschlijning van Wackenroders Werke und Briefe, onlangs door Friedrich von der Leyen bij Eugen Diederichs te Jena uitgegeven. Die uitgaaf bevat de Phantasien van 1814 met als toevoegsel de bijdragen van Tieck, benevens een brokstuk van Wackenroder over den diamatischen arbeid van Hans Sachs, in het eerste deel. In het tweede de briefwisseling van de beide vrienden, een brief van Wackenroder aan Tieck's zuster, en zijn verslag van de reis die hij Pinkster 1793 met Tieck ondernomen heeft.
Gretig heb ik dit alles gelezen en herlezen. Tieck deed goed en schoon Wackenroder van zich te onderscheiden om hem zoodoende op eigen voeten te stellen voor het nageslacht; maar voor ons is het onvermijdelijk die twee bijeen te zien. Daartoe helpen ons hun brieven, hier uit twee verzamelingen in hun natuurlijke orde van woord en weerwoord afgedrukt. Weliswaar blijft het ons te doen om Wackenroder. Tieck is een man van tachtig jaar geworden. Zijn vriendschap met een jonggestorvene is een episode uit zijn jeugd geweest. Maar voor den ander was die vriendschap zijn leven. Zooals Von der Leyen terecht zegt: de zin van zijn leven. De voortbrengende kunstenaar Tieck heeft zonder twijfel den beschouwenden kunstminnaar Wackenroder met de liefde en de bewondering ook een taak en een houding ingeboezemd. Doch de man te zijn van een taak en een houding kan dan ook weer een schepping en schoonheid op zichzelf wezen. Niet het willooze was, maar de geest die een eigen plasticiteit heeft, vormt zich - zij het dan ook uit den levensvoorraad van anderen - bepaalde vastheden. Als Tieck hem verwijt dat hij vroeger Ramler bewonderde, den stijven verstandsdichter, dan antwoordt hij zoo bescheiden: ‘Ramler was in mijn oogen de grootste dichter, toen ik nog geen anderen kende’. En hoeveel plaatsen zijn er in zijn brieven waaruit blijkt hoezeer hij afhankelijk was van de ontmoeting met ‘anderen’. Maar er blijkt tevens dat wanneer hij zulk een andere eenmaal liefhad en begrepen had, hij niet duldde dat die aan zichzelf ontviel, hij hem zelfs tegen zichzelf in bescherming nam. Er is in zijn brieven meer vastheid dan in die van Tieck; al is het de vastheid van iemand die niet door duizend grillen van verbeelding en scheppingslust wordt meegesleurd. Voor hem
| |
| |
was de omgang met anderen een zaak van groote beteekenis. Hij schrijft er dan ook uitvoerig over. Zijn zienswijs komt hierop neer dat hij, als iemand van afwijkenden aanleg, zich aan het gros van de menschen niet toonen kan zonder te worden misverstaan. Niet liegen of huichelen, maar zwijgen schijnt hem daarom geraden, of anders uitwijken, of, als ook dat niet kan, met algemeene beweringen het antwoord geven op bizondere vragen. Tieck vindt dat hij zich de vraag te ernstig stelt. Wees met jongelieden, zoo schrijft hij, noch te aanmatigend noch doorgaans toegefelijk; ouderen kunt ge in de meeste gevallen gelijk geven. Dit schijnt hem de kortste weg, maar hij vergeet dat hij in het begin van zijn brief als eenige redding uit deze ‘droge, dorre erbarmelijke wereld’ zichzelf de vlucht in een ideën-wereld heeft voorgespiegeld, en zelfs dáármee in Duitschland weinig raad had geweten. Hij springt van het eene uiterste naar het andere, terwijl Wackenroder zich tusschen de twee een midden zoekt. Een prachtig voorbeeld van het onderscheid tusschen hun karakters geven de brieven waarin Tiecks voorlezing van Grosse's Der Genius ter sprake komt. Dit was een werk in twee deelen en hij had het in één trek voor twee van zijn vrienden hardop gelezen. De voordracht duurde van 's middags vier tot 's nachts twee en hij had niet opgehouden hoewel zijn hoorders erbij insliepen. Het gevolg was een zenuwtoeval, waanvoorstellingen, en volslagen uitputting. Tieck geeft van het heele voorval een hoogst zorgvuldige en duidelijk behaagzieke beschrijving. Hij achtte het nu waarschijnlijker dan ooit dat hij eindigen zou met krankzinnig te worden, en hoewel hij zei dat de bezorgdheid daarover hem vreeselijk was, moet de verbeelding tot een zoo ijzingwekkend lot te zijn voorbestemd hem toch niet enkel onaangenaam hebben aangedaan. Wackenroder beantwoordt het verhaal allereerst met zijn hart, en met een voor hem ongewone
sterkte. Hij bezweert den vriend, niet terwille van wat ook leven of gezondheid op het spel te zetten. Tegenover dat wat hem daartoe drijven zou, stelt hij alleen zijn vriendschap. Maar al schrijvende stelt hij tevens Tiecks wezen in zulke grenzen dat het juist getroffen schijnt, dat Tieck zelf er zich met genoegen in herkend zal hebben, en dat het toch veel meer dan Tieck's wezen is. Hij begint
| |
| |
met de vraag: deedt ge het uit geestelijken zwelglust of uit ijdelheid? De laatste vraag was gerechtvaardigd tegenover Tieck, die een virtuoos was en zijn wou, ook in het lezen, en die, vroeger al, van den kapelmeester Reichardt, den goeden raad kreeg zijn stem niet te doen overslaan in tonen die er niet bij pasten. Maar tegelijk begrijpt hij dat indien die twee beweegredenen aanwezig zijn, zij in een natuur als Tieck een dieperen grond hebben. Tieck brengt zijn leven in gevaar; Tieck vindt iets schoons in de gedachte van eigen ondergang; dat kan alleen omdat de verbeelding hem dien ondergang als schoon voorspiegelt: Tiecks fantasie is de geheimzinnige demon, die hem buitensporig in werken en genieten zoowel als ijdel maakt, en die er een eer in stelt heerscheres te zijn over zijn verstand. ‘De gedachte het inwendige van het heilige geheim, het leven, waartoe alleen de natuur den sleutel heeft, te verwoesten, zou u in een vriendelijk licht omzweven, en het zou uw troetelkind, de Fantasie, wel hartelijk kittelen, als zij het Verstand als een weenende bedelaarster, voor haar troon zag staan.’ Wackenroder voelt dat hij deze opperheerschappij van de Fantasie niet wil, dat er in hem altijd een genegenheid zal zijn, een vriendschap, dezelfde kracht die hem nu zoo moedig zich Tieck tegemoet doet werpen, en waarmee hij aan de werkelijkheid onder alle omstandigheden verbonden blijft. Hij maakt hier een scheiding. Tieck is de dichter, wiens enthoesiasme teugelloos in het spoor van zijn verbeelding loopt. Maar er moet nog iets anders zijn: een kunstenaarswezen, dat uit liefde tot de werkelijkheid haar in zich opneemt en weergeeft en schooner toont. Zoo zie ik in tegenoverstelling tot Tieck's karakter in Wackenroder de voorstelling ontstaan die later de meeste van zijn opstellen vullen zou, die van den beeldenden kunstenaar, die door hem zorgvuldig van den dichter onderscheiden werd. Beminnelijk en fijn toont zich
ook zijn onafhankelijkheid als Tieck hem opgewonden over Frankrijk schrijft; (het was in het jaar '92). ‘Gij spreekt zoo heel niet van de Franschen? Ik wil niet hopen dat ze u onverschillig geworden zijn, dat ge u werkelijk niet om hen interesseert? O, als ik nu een Franschman was! Dan zou ik niet hier zitten, dan...Maar helaas! ben ik in een monarchie geboren, die tegen de vrijheid streed, onder menschen die nog barbaren
| |
| |
genoeg zijn om de Franschen te verachten. Ik heb me zeer veranderd, ik ben nu niet gelukkig als ik geen kranten lees. O, in Frankrijk zijn, het moet toch een groot gevoel wezen onder Dumouriez te vechten en slaven op de vlucht te jagen, en ook te vallen, - wat is een leven zonder vrijheid? Ik begroet de genius van Griekenland met verrukking, die ik boven Gallië zweven zie, Frankrijk is in mijn gedachten dag en nacht, - is Frankrijk ongelukkig dan veracht ik de heele wereld en wanhoop aan haar kracht, dan is voor onze eeuw de droom te schoon, dan zijn wij ontaarde, vreemde wezens, met geen ader hun verwant, die eens bij de Thermopylen vielen, dan is Europa voorbeschikt een kerker te zijn.’ Wackenroder antwoordde: ‘Ik heb me al lang verwonderd dat ge nog niet gevraagd hebt wat ik van de Franschen denk. Ik denk juist als gij over hen, en stem van heeler harte met uw geestdrift in, dat verzeker ik u. Maar ik kan mij niet onthouden, u het volgende te schrijven. Ik spreek hier volstrekt met geen mensch over de Franschen; en wel daarom, omdat ieder die van hen spreekt, hun grootste daden altijd vertelt met een glimlach, alsof hij zeggen wou: Wat die dwaze lieden toch al voor dingen doen! En wie met dien glimlach zoo spreekt, zou ik liefst dadelijk een oorvijg geven. Ook denk ik zeer weinig over de zaak na: ik weet zelf niet hoe het komt. Ook lees ik geen kranten, omdat ik geen tijd heb en alles van anderen hoor. Eindelijk zou ik, als ik een Franschman was, hoe trotsch ik ook op mijn vaderland en mijn volk zijn zou, toch zeker niet soldaat worden, en sabel of geweer ter hand nemen, omdat ik mijn leven en mijn gezondheid te lief heb, en te weinig lichamelijke moed bezit. Ik weet, dat ge u over mijn driestheid, u mijn meest krasse grondbeginselen zoo naakt voor te stellen, zult verwonderen; dat ge niet zult kunnen begrijpen hoe men werkelijk geestdrift voor deze zaak voelen kan, zonder ook moed genoeg in zich te voelen om
zelf er bij mee te werken; ik weet dat ik door mijn openhartige bekentenis, tenminste voor een paar uur uw toorn op mij laad. Maar bedenk: kunt ge van welken mensch ook heldenmoed en dapperheid verlangen die hij niet heeft? Ik ben zeer ervan teruggekomen deze lichamelijke deugden gering te achten: maar - ik heb ze niet; en het is onmogelijk dat gij mij dat
| |
| |
als zonde kunt aanrekenen; ik doe afstand van die soort grootheid. Ook ben ik eenmaal zoo gemaakt, dat de ideëele kunstschoonheid het lievelingsvoorwerp van mijn geest is; ik kan mij onmogelijk door levendige belangstelling voelen meegesleept, als ik in de dagbladen lees, dat de Pruisen nu deze, de Franschen nu die plaats hebben ingenomen, en wat dergelijke particularia meer zijn; alles is mij wat te ver, - te weinig zichtbaar, gaat me te langzaam, past niet bij den ideëelen gang van mijn verbeelding, maakt me onrustig, bevredigt me niet.’ Het antwoord van Tieck schijnt verloren. Het kan zijn dat hij geschrokken is, evenals de heer Von der Leyen die de bekentenis van lafheid, hoe eerlijk ook, kras blijft vinden. In het vaderland van Erasmus vindt men er weinig ontstellends in. Het zou kunnen zijn dat Wackenroder, juist om Tieck te bekoelen, zijn uiting gekozen had; maar ik geloof het niet. In elk geval is het duidelijk hoezeer hij zich van zijn eigen wezen bewust is, hoe hij het weet te handhaven, en hoe hij het, veel meer dan Tieck, onbewegelijk houdt temidden van de tijds-omstandigheden. Tieck zweeft, hij blijft in een middelpunt. Tieck laat zich gaan, hij houdt zich samen. En juist dit rustige liefhebbende saamtrekken op zijn onderwerp, en op den kring van denkbeelden die hem daaruit ontstonden, is de innerlijke kracht die zijn werk duurzaam maakt.
* * *
De gedachte die zweeft achter al de denkbeelden van Wackenroder is geen andere dan die ook in Goethe werkte en die in de Ethica van Spinoza haar verheerlijkt leven leidt. Een noodzakelijk en oneindig Leven, - hij mag het dan God, Schepper of Hemel noemen - openbaart zich voor hem in eindelooze verbizondering, als Natuur en als Geest. Natuur en Mensche-geest, of - zooals Wackenroder liever zegt - Natuur en Kunstgeest, of - als hij zich tot het zichtbare bepalen wil - Natuur en Kunst, zijn dus de twee oorspronkelijke levensgroepen, beide goddelijk, eeuwig, onverklaarbaar in hun werkingen, en in hun wezen nooit anders te naderen dan door de liefde die de in den mensch gebroken straal is van het goddelijke Leven zelf.
| |
| |
Maar Wackenroder was geen wijsgeer die zijn gedachte zuiverde en doorzichtig maakte; hij had ook den aanleg van Goethe niet tot verzamelen en ordenen. Hij zocht in zijn gevoel naar vormen die zijn denken zooveel mogelijk vastheid gaven en het best voldeed hem het beeld dat zijn volte voorloopig samenhield. Half onbewust, zoekend en tastend, vond hij zulke beelden. En zoo wordt het begrijpelijk dat de schrijversgestalte die hij aannam, het eerste beeld, waaronder toch al het andere zich moest saamvoegen, van hemzelf geen naam kreeg. Het moet Reichard geweest zijn die bij het lezen van sommige opstellen in handschrift erdoor herinnerd werd aan den kloosterbroeder in Lessings Nathan, en door die opmerking aan het boek zijn titel gaf. Toch was het beeld van hemzelf en heeft Tieck door zijn verklaring, ‘dat Wackenroder zonder eenig plan ertoe kwam zijn woorden een van de wereld afgezonderd geestelijke in den mond te leggen’, de waarheid geen geweld gedaan. Zelf een afgezonderde temidden van de menschen, bezig in oude kronieken de levens te bestudeeren van vroegere schilders, moet hij zich wel, zonder het te weten, vereenzelvigd hebben met een kunstlievend kloosterling. Maar toen dat beeld eenmaal, hoe onbewust ook, in hem aanwezig was, zal het ook op de verdere vormen van zijn schrijven hebben ingewerkt. De taal van de schilderskronieken trouwens leende zich ertoe: zij behoorde van nature bij den kloosterbroeder, die misschien wel door haar woorden het eerst in Wackenroder omtrek kreeg.
Zoo vinden wij dus de gedachte die ik aanduidde noch in wijsgeerige vormen, noch in die van den ordenenden waarnemer, maar in die van een voorloopig niet onderscheidend droomer, verdiept in oude kunst en schilderslevens. Het gaat dan ook volstrekt niet aan (het misverstand dat zulk een bewering veroorzaakt nog daargelaten) als Wackenroders gronddenkbeeld te noemen: dat de diepste werking van de kunst die van de godsdienst is. Integendeel kan men getuigen dat de voorstellingen van kunst en van religie in zijn denken voortdurend gescheiden bleven. Hij hechtte aan een van kind af ongekrenkt gehouden vroomheid, allereerst als gevoelsuitstorting: gebed, maar daarna ook als wijding van alle menschelijke en maatschappelijke daden en verhoudingen. De rol
| |
| |
van kloosterbroeder paste hem ongetwijfeld ook hierom, omdat hij daarin vroom in alles zijn kon. Maar naast die levensvroomheid had hij zijn bizondere: die voor de kunst. Die ook was goddelijk, die ook gaf zaligheid, die ook kon niet verstaan worden dan door een onmiddelijke eeniging in liefde, een ziels-uitstorting, die met het gebed overeenkomst had. Het schijnt mij juist het eigenaardige van Wackenroder dat hij voor de verschillende uitingen van zijn liefde en vereering, voor zijn tweeërlei vroomheid dus, in zijn kunstlievenden kloosterbroeder de ware gestalte vond.
‘Het is toch een kostelijke gaaf, die de Hemel ons verleend heeft, lieftehebben en te vereeren.’ Dit is de eerste zin die ik uit Wackenroders opstellen zou willen aanhalen. Zij brengt het gevoel onder woorden dat hem levenslang bewogen heeft. Maar als men hem vroeg waar hij dat gevoel het liefst heenwendde, dan zou hij antwoorden: naar de werken van beeldende kunstenaars. De rust van hun voorstellingen was hem liever dan de dichterlijke beweging. Zich daarin te verdiepen was zijn zaligheid. En hij wist hoezeer dit verdiepen met uitsluiting van elke andere gemoeds- of geestes-werking gebeuren moet. ‘Vergelijking is een gevaarlijk vijand van het genot; ook de hoogste schoonheid van de kunst oefent slechts dan, zooals ze moet, haar volle kracht op ons uit, als ons oog niet tegelijk zijdelings naar andere schoonheid ziet.’ De vormen van die kunst waren oneindig. ‘Een Rafael bracht in alle onschuld en onbevangenheid de geestrijkste werken voort, waarin wij den heelen hemel zien; - een Guido Reni, die zulk een wild spelersleven leidde, schiep de zachtste en heiligste tafreelen; - een Albrecht Dürer, een eenvoudige neurenbergsche burger, vervaardigde in dezelfde cel waar zijn booze vrouw dagelijks met hem twistte, met ijverige werktuigelijke vlijt zijn zielvolle kunstwerken.’ Want de meest verschillende waren bewonderenswaardig. ‘Ik geloof dat men geesten van zeer verscheiden aanleg, die beide groote eigenschappen bezitten, beide kan bewonderen.’ ‘Niet alleen onder italjaanschen hemel, onder majestetische koepels en korintische zuilen; - ook onder spitsbogen, bochtig-versierde gebouwen en gotische torens, wast ware kunst op.’ En zoo schoon zegt hij dat meer dan één liefde in de borst van menschen wonen kan.
| |
| |
Hij wordt dan ook niet moede de kunst te prijzen, die de bloem is van het menschelijk gevoelsleven; en van het menschelijk leven niet alleen. Want ze is ook een goden-spraak, een vlam waarin de eeuwig brandende levens-olie nooit raakt uitgeput. Vandaar ook zijn onderscheiding tusschen fantasie en scheppings-kracht. De eerste kan haar bezitter voortjagen en hem toch nergens anders brengen dan tot zijn ondergang, maar de tweede stelt hem in staat zijn verbeeldingen als vasten inslag koen en sterk in zijn aardsche bestaan inteweven. Deze is waarlijk goddelijk, een eeuwig geheim waarvan de mensch de diepten niet doorgronden kan.
Geen wonder dat hij toornt tegen hen die zonder vroomheid de werken van kunstenaars naderen, en die hun verstand gebruiken niet om ze tenminste zooveel mogelijk nabij te komen, maar om te beoordeelen wat ze niet verstaan. ‘Een schoon schilderij is geen paragraaf van een leerboek’, zegt hij. En de verrukking waar het uit ontstaan is kan niet door een lichtvaardig verstelselaar bevat worden. Tegen hen die dat meenen toornt hij, toornt de kloosterbroeder, het hevigst. ‘De verrukkingen van dichters en kunstenaars zijn van oudsher een groote aanstoot en voorwerp van twist geweest. De gewone menschen kunnen niet begrijpen hoe het daarmee geschapen is, en maken zich daarover heelenal valsche en verkeerde voorstellingen. Daarom zijn over de inwendige openbaringen van kunstgeesten evenveel domheden, in en buiten stelsels, met en zonder methode verhandeld en bebabbeld als over de mysteriën van onzen heiligen godsdienst. De zoogenaamde theoristen en stelselaars beschrijven ons de verrukking van den kunstenaar van hooren zeggen, en zijn volkomen over zichzelf tevreden als ze met hun ijdele en profane gefilosofeer omschrijvende woorden hebben bijeengezocht voor iets, waarvan zij den geest die zich in woorden niet vatten laat, en de beteekenis, niet kennen. Zij spreken van de kunstenaarsverrukking als van een ding dat zij voor oogen hadden; zij verklaren het, en vertellen veel ervan; en zij moesten met reden blozen het heilige woord uittespreken, want zij weten niet wat ze daarmee uitspreken.’ Goddelijke liefde en openbaring zijn het die zich in den kunstenaar hebben kond gedaan, en alleen door liefde en geheele overgave, niet
| |
| |
door het verstand en minst van al door verstelseling kan zijn werk bevat worden. ‘Wie dat wat zich enkel van binnen uit voelen laat, met de wichelroede van het onderzoekend verstand ontdekken wil, die zal eeuwig slechts gedachten over het gevoel, en niet het gevoel zelf, ontdekken. Een altijdblijvende vijandige kloof is tusschen het voelend hart en de onderzoekingen van het vorschen vastgelegd, en het eene is een zelfstandig, afgesloten goddelijk wezen, dat door het verstand niet aan den dag gebracht en niet ontbonden kan worden. Zooals ieder kunstwerk op zichzelf alleen door hetzelfde gevoel waardoor het werd voortgebracht, bevat en innerlijk gegrepen kan worden, zoo kan ook het gevoel-zelf alleen door gevoel worden bevat en gegrepen: - juist zoo als, naar de leer van de schilders, iedere kleur alleen door licht van dezelfde kleur beschenen, haar ware wezen te kennen geeft. Wie de schoonste en goddelijkste dingen in het rijk van den geest met zijn Waarom? en met het eeuwige vorschen naar doel en oorzaak ondergraaft, die bekommert zich eigenlijk niet om de schoonheid en goddelijkheid van de dingen zelf, maar om de begrippen, als de grenzen en hulzen van de dingen, waarmee hij zijn algebra in elkaar zet. Wien evenwel - om stoutmoedig te spreken - van zijn kindsheid af, de hartetrek door de zee van de gedachten, pijlrecht als een stoute zwemmer, naar het tooverslot van de kunst almachtig heensleurt, die slaat de gedachten als hinderende golven moedig van zijn borst, en dringt binnen in het binnenste heiligdom en is zich machtig bewust van de geheimen die op hem aanstormen.’
Verstand en kunstgevoel. ‘Het eenmaaleen van het verstand volgt onder alle volken van de aarde dezelfde wetten, en wordt slechts hier op een oneindig grooter, daar op een zeer klein veld van voorwerpen toegepast. Op overeenkomstige wijze is het kunstgevoel slechts een en dezelfde hemelsche lichtstraal, maar die door het menigvuldig geslepen glas van de zinnelijkheid onder verschillende aardekringen zich in duizenderlei kleuren breekt. Schoonheid: een wonderzeldzaam woord! maar vind eerst nieuwe woorden uit voor ieder nieuwe kunstgevoel, voor ieder nieuwe kunstwerk! In ieder spreekt een andere kleur, en voor een ieder zijn andere zenuwen in het lichaam van den mensch geschapen. Maar gij spint uit
| |
| |
dit woord, door kunsten van het verstand, een streng systeem, en wilt alle menschen dwingen naar uw voorschriften en regels te voelen, - en voelt zelf niet. Wie een systeem gelooft, heeft de algemeene liefde uit zijn hart verdrongen! Verdragelijker nog is onverdraagzaamheid van het gevoel dan onverdraagzaamheid van het verstand, - bijgeloof beter dan systeemgeloof.’ Wat Wackenroder haat is niet het verstand dat verklaart wat verstandelijk verklaarbaar is, maar het systeem dat zichzelf als verklaring geeft van wat alleen in het onmiddelijke voelen begrepen wordt. Dáártegenover grenst hij zijn wezen af als een in liefde-en-vereering-volle verdieping, door onmiddelijk voelen, vatten en begrijpen, voor zoover mogelijk, van het levensraadsel in kunstwerken.
De gedachte dat de wezenlijke inhoud van een kunstwerk niet beschreven kan worden, hoogstens in een gedicht tot andersoortige uiting gebracht, past bij dit wezen geheel. En van ditzelfde wezen uitgaand, heeft hij door zijn ontdekking van Neurenberg en door het gebruik dat hij van de levensbeschrijvingen van Vasari en Sandrart maakte, een invloed geoefend die in de laatste jaren volledig erkend en bevestigd is. In het opstel ‘Schildering hoe de oude duitsche kunstenaars geleefd hebben, waarbij tot voorbeelden aangehaald worden Albrecht Dürer benevens zijn vader Albrecht Dürer den oude’. (waarvan ik een vertaling achter deze studie volgen laat) teekent hij, dunkt me, dat wezen geheel, en toont tevens hoe het met zijn dagelijksche persoonlijkheid en met zijn opvatting van het eigenlijk-religieuse verbonden was.
* * *
Voordat Wackenroder zijn gevoel aan schilderijen en aan de overblijfselen van oude steden ontwikkelde, had hij innig in de muziek geleefd. Gedurende een tusschentijdperk heeft hij ook studie gemaakt van vroegere duitsche letteren. Weer toont hij, in het handhaven van die studie tegenover Tieck, hoe vast zijn gedachten zijn, die hij uit het weeke gevoel verdichtte tot overtuigingen. Bescheiden, haast beschroomd deelt hij Tieck mee dat hij eraan begonnen is. Een geringschattende meening over de poëzie van de Minnezangers
| |
| |
is het antwoord. Bescheiden blijvend, weert Wackenroder eerst de gedachte af dat hij op 't oogenblik iets beters doen kon; maar zegt dan koelbloedig: ‘Gij kent overigens zeer weinig van de oudduitsche letterkunde, als ge alleen de Minnezangers kent. Ze is in het algemeen te weinig bekend. Ze bevat zeer veel goeds, interessants en kenmerkends, en is voor de geschiedenis van de natie en van den geest zeer gewichtig.’ Een brokstuk van de ‘Schildering der dramatische werken van den meesterzanger Hans Sachs’ toont wat hij bedoelde en getuigt van den ernst van zijn onderzoek. Maar aan de muziek bond hem dieper ernst. In zijn eerste brieven aan Tieck komt ze telkens ter sprake. ‘Als ik naar een concert ga, vind ik altijd, dat ik op twee manieren de muziek geniet. De eene soort van genot is de ware: zij bestaat in de aandachtigste waarneming van de tonen en hun voortgang; in de geheele overgave van de ziel aan dezen voortsleurenden stroom van gevoelens; in de verwijdering en afgetrokkenheid van iedere storende gedachte en van alle vreemdsoortige zinsindrukken. Dit gretige inslurpen van de tonen is met een zekere inspanning verbonden, die men niet altelang uithoudt. Juist daarom geloof ik te mogen beweren dat men hoogstens een uur lang muziek met deelneming voelen kan, en dat derhalve koncerten en operaas en operetten de natuurlijke maat overschrijden. De andere wijze waarop de muziek mij verheugt, is heel geen waar genot ervan, geen lijdelijk opnemen van den indruk der tonen, maar een zekere geestes-werkzaamheid, die door de muziek opgewekt en onderhouden wordt. Dan hoor ik niet meer het gevoel dat in het stuk heerscht, maar mijn gedachten en fantasieën worden als het ware op de golven van het gezang meegevoerd, en verliezen zich vaak in verwijderde schuilhoeken. Het is zonderling, dat ik, in deze stemming gebracht, ook het best over muziek als esteticus kan nadenken, terwijl ik muziek hoor: het schijnt, als scheurden
zich dan van de gewaarwordingen die het toonstuk inboezemt, algemeene ideeën los, die zich mij snel en duidelijk voor de ziel stellen.’ Deze plaats en nog een andere in de brieven, doet voelen dat muziek zijn diepste hartstocht, en meteen zijn noodlot was. ‘Gisteren was ik met Bernhardi op het concert, zooals gewoonlijk Woensdags. Omdat ik daar
| |
| |
meestal zeer aandachtig ben, valt het me bizonder op, hoe moede de muziek mij altijd maakt: ik voel het zeer, hoe de tonen, als men ze met de heele ziel opneemt, de zenuwen rekken, spannen en verslappen.’ Deze meevoelende aandacht, die zoozeer alle andere krachten uitputte, ze in zich verslond, kon zich maar moeilijk verdragen met een werkelijkheid die van die krachten ook haar schatting wou. Daarbij was Wackenroder veel te ernstig dan dat hij die werkelijkheid zonder bedenken zou hebben afgewezen. Zoo schreef hij aan Tieck: ‘Een paar avonden heeft mij mijn vader akten van een klein proces getoond, en ze me heelemaal laten doorlezen. Het is waar: om de hoofdomstandigheden van het feit goed uit elkaar te zetten, om ze te beoordeelen, en om de wetten erop toetepassen, is een zekere kritiek van noode, die zeker het verstand bezighoudt en scherpt, bij eenigszins moeielijke zaken tenminste. En alle kritiek is, zooals ik nu heel wel inzie, een waardeerbare en beminnenswaardige geesteswerkzaamheid.’ Tot zoover kan hij de taak laten gelden, die zijn vader hem wilde opleggen. Maar of zij de zijne, en of zij de hoogste was? De onzekerheid van de rechtspraak, en dat voor hem die in alles behoefte had aan een bevredigende, hem geheel voldoende uitkomst. De noodzakelijkheid koel te zijn, waar juist voelen en meevoelen in zijn natuur lag. De gewoonte kritiek te oefenen, terwijl alleen het scheppen, alleen de kunst, hem volledig leven leek. - De fout lag niet bij zijn vader die met zijn aanhouden op de rechtsstudie de werklijkheid nog wel in een heel milden zin vertegenwoordigde. De fout lag in de natuur van den jongen Wackenroder, die tegen de werkelijkheid evenmin was opgewassen, als een al te week eiland tegen de werkingen van de zee. Meer dan eens merkte hij op dat de schoonheids-ontroering het fijnste en teerste van het menschelijk wezen raakt. Zoo is het ook en daarom wordt ze op den duur alleen verdragen door wie een
sterkere kracht dan die tot genieten alleen in zich heeft.
In ‘Het merkwaardige muzikale leven van den toonkunstenaar Jozef Berglinger’ heeft hij zijn strijd geteekend. Een jonge man die door zijn vader tot de studie in de geneeskunde gedwongen werd, maar die innerlijk voor de muziek leefde. ‘De bittere onverzoenbaarheid van zijn aangeboren etherische
| |
| |
enthusiasme en het aardsche aandeel aan het leven van elken mensch, dat ieder dagelijks uit zijn dweperijen met geweld neertrekt, kwelde hem zijn heele leven door.’ Ook toen hij de studie opzij zette en zijn roeping volgde. Want - en hiermede blijkt dat Wackenroder zich zijn eigen zwakheid was bewust geworden - zijn eigen natuur, zijn eigen liefde voor de kunst was het, die hem uitputte en toch niet voldeed. Kracht om te genieten niet enkel, maar kracht om te scheppen moet voorradig zijn.
Met het uitspreken van zijn genietend begrijpen was Wackenroders kracht uitgeput. Over muziek heeft wel niemand zoo schoon als hij geschreven. Zijn beeld van de oude koraalmuziek, ‘die als een eeuwig “Miserere mei Domine!” klinkt, en wier langzame diepe tonen als met zonden beladen pelgrims in diepe dalen voortsluipen’ is alleen maar het zichtbaarste in een rij van volzinnen die alle even zin- en zielvol zijn.
Het valt makkelijk de dichters en schrijvers van de romantische school in Duitschland hard te vallen, omdat inderdaad hun schepping schamel of onvoldoende is; maar zij hebben diep gevoeld wat, dank zij hun aansporing, een andere tijd groot verbeelden mocht.
Door dit diepe gevoel en door hun heenwijzen naar het scheppen als het hoogste, hebben zij op de dichters van onzen tijd, in alle landen, zoo oneindig nagewerkt. Er is op dit oogenblik geen poëzie, er is geen wijsbegeerte, voeg ik eraan toe, die niet in hen, als in een diepe bron, de stralen spiegelt, die langs duizend ondergrondsche wegen, uit diezelfde bron haar zijn toegevloten.
Duitsche invloed? ja, maar waaraan alle groote vaderlandsche stroomen - ook nederlandsche, zooals ik tevoren al opmerkte - overvloedig deel hebben, en die niets anders is dan het gevoel van een leven dat, in duizend vormen, schepping en schoonheid wil.
Albert Verwey.
| |
| |
| |
Schildering Hoe de oude Duitsche kunstenaars geleefd hebben, waarbij tot voorbeelden worden aangehaald Albrecht Dürer benevens zijn vader Albrecht Dürer den Oude
door
W.H. Wackenroder
Het is een schoone zaak een langgestorven kunstenaar uit zijn nagelaten werken zich in den geest opnieuw te scheppen, en uit al de verschillende lichtende stralen het brandpunt te vinden, waarheen ze terugvoeren, of liever de hemelsche ster, waarvan ze uitgingen. Dan hebben wij de wereldziel van al zijn scheppingen voor ons - een gedicht van onze verbeelding, van hetwelk het werkelijke leven van den man geheel is afgezonderd.
Haast nog schooner is het, wanneer we in gedachten dit glanzende geesteswezen met vleesch en been bekleeden, - wanneer wij hem ons als een van onze gelijken, als onze vriend en broer kunnen voorstellen, en hoe ook hij een lid was van de groote menschenketen, in uiterlijke gesteldheid aan al zijn geringere broeders overeenkomstig. Dan is ons de gedachte nabij hoe toch ook deze schoonste menschenziel eerst uit het ei van de onnoozele kindsheid moest voortkomen, - hoe vader en moeder een kind ter wereld hebben gebracht, zonder een jota van zijn toekomstige hooge geest te weten. Wij denken ons den heerlijken kunstenaar in alle tooneelen van het leven: wij zien hem als jongeling, hoe hij zijn ouden vader vereert en liefheeft, - als man, hoe hij met broeder, zuster en verwanten vriendschap houdt, hoe hij een vrouw neemt en zelf vader wordt, - kortom, hoe ook hij, van de geboorte tot den dood al de lotgevallen ondervindt die het menschegeslacht eigen zijn.
Bizonder ontroerend, verkwikkend en leerrijk wordt mij nu deze beschouwing, wanneer zulk een kunstenaar, hoewel hij
| |
| |
een buitengewonen geest en zeldzame kunstvaardigheid bezat, nochtans zijn leven als een heel gewone en eenvoudige man op die wijs leidde die in de vorige eeuwen bij onze duitsche voorvaderen algemeen gangbaar was, en die ik hier, daar ze mijn hart zoo innig welbehagelijk is, in het kort wil schilderen.
In vorige tijden namelijk was het zede, het Leven als een schoon handwerk of bedrijf te beschouwen, dat door alle menschen wordt uitgeoefend. God werd voor den werkmeester aangezien, de doop voor den leerbrief, ons zwerven op aarde voor de leerlingreis. De godsdienst evenwel was voor de menschen het schoone uitlegboek, waardoor zij het leven eerst recht leerden verstaan, en inzagen waartoe het daar was, en naar welke wetten en regels zij de arbeid van te leven het lichtst en het gerust konden volvoeren. Zonder godsdienst scheen het leven hun een wild, woest spel, - een heen- en weerschieten met weefspoelen, waaruit geen weefsel werd. De godsdienst was bij alle groote en geringe voorvallen voortdurend hun staf en hun steun; hij legde hun in iedere anders geringgeachte gebeurtenis een diepen zin; hij was hun een wondertinktuur, waarin zij alle dingen van de wereld konden oplossen; hij verbreidde hun een mild, gelijkvormig, harmonisch licht over alle verwarde lotgevallen van hun bestaan, - een geschenk, dat wel het kostbaarste voor sterfelijke wezens mag genoemd worden. Zijn zacht vernis brak de schrille kleur van wilde uitgelatenheid de scherpe spits af, - maar hij wierp ook over de droge zwarte aardkleur van het ongeluk een stralende glans. - Zoo leidden de menschen de uren vun hun leven langzaam en bedachtig, tred voor tred, en altijd in het besef van het goede heden, voort. Ieder oogenblik was hun waardevol en gewichtig; zij dreven de arbeid van te leven trouw en vlijtig, en hielden hem rein van fouten, omdat zij het niet met hun geweten konden overeen brengen, een zoo loffelijk en eervol bedrijf, dat hun bedeeld was, door roekelooze lichtzinnigheid te schenden. Zij deden het goede, niet om loonswille, maar alleen uit het nooit te blusschen gevoel van dankbaarheid jegens hem die alleen de kunst verstaan had, de eerste draden van hun bestaan aan het onhoudbare Niets vasttemaken. Eindelijk, als de groote werk- | |
| |
meester hen uit de werkplaats riep, gaven
zij, verzonken in heilige gedachten, zich en hun heele dagwerk, met blijde ontroering, hem in handen. Nu werden de Personalia van den overledene als een korte kroniek opgesteld, of voor de weenende verwanten aan de kist werd een lijkrede gehouden, die oorspronkelijk de beteekenis van een getuigenis van de trouw en eerlijk volbrachte levensarbeid had, en de jeugd tot voorbeeld diende. De onbekende God in den hemel evenwel gebruikte het voleinde dagwerk dan voor zijn groote, geheimnisvolle doel: want uit al de milloenen levens die van de aarde scheiden bouwt hij, generzijds het blauwe uitspansel, een nieuwe stralende wereld, dichter rondom zijn troon, waar alle goeds zijn plaats zal vinden.
Zoo stond het met de menschen in vorige vrome tijden geschapen. Waarom moet ik zeggen: zoo stond het? Waarom, - als een sterfelijk wezen zoo vragen mag - waarom hebt ge de wereld laten ontaarden, algoede hemel?
Wee de dwaze nieuwe wijzen, die, uit innerlijke armoe en ziekte van geest de menschewereld als een nietswaardige insektenhoop aanzien, en door de beschouwing van de kortheid en vergankelijkheid van de duizend wemelende levens op deze aarde tot een trage mokkende droefgeestigheid of tot schaamtelooze wanhoop zich laten verleiden, waarin zij gelooven het hoogste doel te bemachtigen als ze hun leven gelijk een ledige huls moedwillig trachten te breken en te verbrijzelen. Wie zoo het leven veracht, die veracht elke deugd en volkomenheid waarvan de mensch begrip heeft, en wier schouwtooneel en oefenplaats alleen het leven is. - Een groot onderscheid is het, of men zijn bedrijf zelf veracht, of dat men bescheiden zijn arbeid laag aanslaat maar zijn bedrijf liefheeft, ja het enkel tot eigen vreugd schijnt te voeren. - Weliswaar zijn we slechts droppels in den oceaan, weliswaar dansen wij elk, een wemelende rei, na kort bestaan den dood in de armen; maar onze geest stijgt de enge grenzen toch te boven, in hem wonen immers de onnoembare, ons zelf onbegrijpelijke krachten die machtig zijn om den hemel en de heele aarde, om tijd en eeuwigheid, te verplaatsen in de enge ruimte tusschen geboorte en graf. - Ons leven is een lichte brug, van het eene donkere land geslagen naar het
| |
| |
andere: zoolang wij daarop gaan, zien we het heele hemelsche uitspansel zich in het water spiegelen.
Maar in die tijden van onze duitsche voorvaderen, - want voornamelijk op het stille, ernstige karakter van onze vaderlandsche natie is die schildering gegrond, - toen de menschen bij alle vroolijkheid toch vroom, ernstig en langzaam den torenbouw van het leven uit bovenelkaar geplaatste uren en dagen opbouwden: wie onder de toenmalige menschen kunnen onze terugziende verbeelding wel een heerlijker en waardevoller beeld aanbieden, dan de kunstenaars die zoo leefden? Hun immers moest hun kunst, - want ook deze beoefenden zij niet zoomaar als liefhebberij en uit tijdverdrijf (zooals nu wel gebeurt) maar met ijverige vlijt, als een handwerk, - zij moest hun, zonder dat ze het zelf wisten, een geheimvol zinnebeeld van hun leven zijn. Ja, beide, hun kunst en hun leven waren bij hen in een werk uit één gietsel samengesmolten, en in deze innige, sterkende vereeniging ging hun bestaan een des te vaster en zekerder gang door de vluchtige omgevende wereld. In rustige bescheiden stilte, zonder veel scherpzinnige woorden, schilderden of beeldden zij hun menschgedaanten, en gaven hun getrouw dezelfde natuur die het geheimvol-wonderbare origineel hun toonde: en evenzoo beeldden zij hun leven heel volgzaam naar de voortreffelijke en hemelsche onderwijzingen van de godsdienst. Maar geenszins dachten ze aan spitsvoudige vragen, waarom het menschelichaam juist zoo en niet anders gevormd is, of met welk doel zij het nabootsten, en even weinig kon het hun invallen, naar de reden te vragen, waarom er godsdienst is, of naar de bestemming waartoe zij zelf geschapen waren. Nergens vonden zij twijfelingen en raadsels; zij verrichtten hun handelingen, zooals zij hun natuurlijk en noodwendig schenen, en voegden hun levenstijd volmaakt onbevangen uit louter juiste regelrechte handelingen tezamen, evenals zij aan hun geschilderde figuren de juiste beenderen en spieren, waaruit het menschelijk lichaam nu eenmaal gebouwd is, uit elkaar zetten.
Het is mij altijd een hartelijke vreugd, als ik deze trouwe arbeiders, in de kunst en in het leven, die de voortijd, en bovenal die vruchtbare zestiende eeuw, heeft voortgebracht,
| |
| |
met ongestoorde gedachten aanzie. Maar om een paar voorbeelden aantehalen, wil ik mijn vorige algemeene schildering door eenige afzonderlijke trekken uit de geschiedenis van mijn lieven Albrecht Dürer, en van zijn vader, die de goudsmid Albrecht Dürer de oude is, verduidelijken. Want wanneer ook deze kleine trekken op zichzelf onbeteekenend mochten schijnen, denk ik toch, dat men na het vooruit door mij ontworpen veelzeggende schilderij hun waren zin en hun ware beteekenis beter zal verstaan.
In het werk van den edelen Joachim von Sandrart (waarin deze met prijzenswaardigen ijver gaarne het heele gebied van de kunst met beide handen zou omvat hebben) vinden wij in het leven van Albrecht Dürer een klein opstel van dezen kunstenaar zelf opgenomen, waarin hij, zichzelf en zijn nakomelingen tot een aandenken, eenige berichten omtrent zijn leven en die van zijn familie met weinige maar oprechte en vrome woorden, heeft opgeteekend. Het was toentertijd niet ongewoon, zijn volbrachten levensloop door nauwkeurige opteekening nog eens te overdenken en nategaan; en nooit zonderde men zich in zulk een beschrijving van alle overige menschen af; veeleer beschouwde men zich enkel als een lid en broeder van het groote menschengeslacht, doordat men zijn heele geslachtsregister bijhield en zich bescheiden zijn passende plaats op een of andere nevenstaak van den ouden eerwaardigen stamboom aanwees, maar niet zich alleen tot den hoofdstam van de wereld maakte. De lieflijk verwonden keten van de verwantschap was een heilige band: meerdere bloedverwanten maakten als het ware een enkel gedeeld leven uit, en een iegelijk voelde zich te rijker aan levenskracht, naarmate in meer andere harten hetzelfde oervaderlijke bloed sloeg; - de heele verwantschap eindelijk was de heilige kleine voorhof tot het groote inbegrip van de menschheid. De oude voorvaderen, die de hemel tot werktuigen bestemd had, om de vruchtbare nakomelingschap het leven, en middelijk alle goederen van het leven (ik meen deugd en goddelijke gezindheid) te schenken, werden, uit een schoone, natuurlijke aandrift niet anders als met dankbare eerbied genoemd. De zoon luisterde in zijn jeugd weetgierig naar zijn ouden vader, als deze van zijn of zijns vaders lotgevallen verhaalde;
| |
| |
hij nam alles ijverig in zijn geheugen op, als waren het gewichtige geloofsartikelen, want ook hij moest het werk van te leven voortzetten, dat zijn voorvaderen reeds zoo roemrijk voleind hadden.
Dit zijn de gedachten, die bij mij opkomen, als ik Albrecht Dürers bericht van zijn vader en zijn voorvaders lees, dat hij met de volgende woorden begint:
‘Ik Albrecht Dürer de jongere heb bijeengebracht uit mijns vaders geschriften, waar hij vandaan is, hoe hij hier gekomen en gebleven is en zalig geeindigd heeft: God zij Hem en ons genadig. Amen.’
Daarop vertelt hij dat zijn vaders vader, genaamd Antoni Dürer, als knaap in een stadje in Hongarije gekomen is, bij een goudsmid, en daar het handwerk heeft geleerd. Dat hij daarna getrouwd is met een jonkvrouw, genaamd Elisabeth, die hem vier kinderen geboren heeft, en de eerste zoon, Albrecht Dürer, is zijn lieve vader geweest en is ook goudsmid geworden. Dat deze zijn lieve vader zich later langen tijd in de Nederlanden bij de groote kunstenaars heeft opgehouden, en in het jaar 1455 naar Neurenberg is gekomen, juist op denzelfden dag, als Philips Pirkhaimer op de veste bruiloft hield en een groote dans onder de groote linde was ingericht.
Het heele wezen van zijn vader spreekt Albrecht Dürer dadelijk in het begin krachtig en bondig in twee woorden uit, als hij zegt: hij is geweest een kunstvol en een rein man. En aan het eind voegt hij er de volgende trekken bij die ons hem levendig voor oogen stellen. Dat hij zich namelijk met vrouw en kinderen, door het werk van zijn handen, nooddruftig onderhouden heeft, en zijn leven onder velerlei moeite, aanvechting en bezwaren doorgebracht. Dat hij bij allen die hem kenden in goeden roep stond, want dat hij een godvruchtig man was, geduldig, zachtmoedig, eerbaar, en altijd vol dankbaarheid jegens God. Dat hij overigens van weinig woorden was, altijd in stilte en eenzaamheid voortleefde, en zich heel weinig wereldsche vreugde vergunde. Dat zijn hoogste begeerte daarheen ging, zijn kinderen tot eer van God optevoeden, daarom ook groote vlijt aan ze te koste legde, en dagelijks tot hen van Gods liefde sprak. Dat hij
| |
| |
eindelijk, in zijn ziekte, als hij den dood voor oogen zag, gewillig daarin berustte, zijn kinderen beval goddelijk te leven en christelijk gestorven is, in het 1502e jaar voor middernacht na St. Mattheus-avond.
Zulk een stil, afhankelijk leven leiden, waarbij men in geen enkel uur vergeet, dat men niets anders als een arbeider Gods is, het heet den zekersten weg naar de gelukzaligheid gaan. Maar wie geen God vereert, dat wil zeggen, wie zichzelf tot den God en regeerder van het heelal wil maken, die bevindt zich in een rampzalige verdwazing, en geniet enkel de treurige, valsche gelukzaligheid van een dwaas, waanzinnig bedelaar die zich een keizer onder de kroon dunkt.
Nog vinden wij op de bovengenoemde plaats een door den ouden Dürer nagelaten opgaaf van zijn kinderen, ten getale van achtien, die hij eigenhandig, met hun voornamen en met dag en uur van de geboorte, in een afzonderlijk boek zorgvuldig heeft opgeteekend. Deze goede burger en goudsmid te Neurenberg, Dürer de oude, mag gedurende zijn leven zeker dikwijls veelvuldige goede gedachten in zijn hoofd hebben tevoorschijn gebracht: maar veel daarvan opteschrijven is hem wel niet ingevallen, ja het zou hem misschien vreemd zijn voorgekomen: veel natuurlijker was het hem, over alle kinderen, die de hemel hem had geschonken, een nauwkeurig register te houden. Van al deze achtien kinderen gedenken wij nu, na een paar eeuwen, geen dan den beminden Albrecht, en alle overigen zijn de vergetelheid overgegeven, waarvan weliswaar de vader bij de geboorte niets vermoeden kon, hem veeleer zonder onderscheiding met dezelfde woorden als de anderen, aldus inschrijft:
‘Item, na Christi geboorte 1471 jaar, in het zesde uur na St. Prudentiusdag, op een Vrijdag in de Kruisweken, baarde mij mijne huisvrouw Barbara mijn anderen zoon, die genoemd werd Albrecht, naar mij.’
Nadat onze Albrecht Dürer de jongere dit register van al zijn broeders en zusters uit zijn vaders boek heeft opgenomen, voegt hij erbij: ‘Nu zijn deze mijn broeders en zusters, mijns lieven vaders kinderen, haast alle gestorven, ettelijke in de jeugd, de andere toen ze volwassen waren; slechts drie broeders leven nog, zoo lang God wil, namelijk ik, Albrecht,
| |
| |
evenzoo mijn broeder Hans en mijn broeder Andreas.’ - Zoo lang God wil. Een schoone spreuk! Een kinderlijk gevoel, dat wij menschen ons van God, in de dierbare banden van zijn liefde hangend, zoo lang onder de bloemengeuren van deze groene aarde laten heen en weer wiegen als het hem goed dunkt dat ons dienstig zij.
Voor hem, onzen waarden Albrecht Dürer, heeft hij een 57jarige leeftijd dienstig geacht; daarbij heeft hij hem ook goedgunstig verleend in de kunst een veel grooter man dan zijn vader te worden. In den beginne leerde deze hem het goudsmidsvak, en wilde de grootvaderlijke kunst op den kleinzoon overplanten. Want wanneer in de vorige tijden in Duitschland de kunst eenmaal op den stam van een geslacht geënt was, werden gemeenlijk ook de naschietende takken veredeld, en de band van de bloedverwantschap werd als 't ware verguld door deze erfelijke deugd van de kunst, waarvan ons verscheidene edele kunstenaars-families, ontsproten uit de bloeiende oude steden van het zuidelijk Duitschland, een voorbeeld leveren. - De jonge Albrecht oefende zich dus onder zijn vaders leiding in het goudsmidswerk, en kwam (naar Sandrart verhaalt) zoo ver, dat hij de zeven gevallen van het leven van Christus in gedreven arbeid vervaardigde. Toentertijd was het idee, zonder zich te bezinnen, het voor de hand liggende en natuurlijkste, zich door heilige onderwerpen in de kunst intewijden, en voor de verkregen eerste jeugdige vaardigheid den hemel door een voorstelling, die hem welgevallig zijn zou, zich dankbaar te betoonen. - Dürer echter koesterde innerlijk veel grootere lust tot de schilderkunst, en ofschoon de vader hem heel graag ook als zoon van zijn kunst behouden had, gaf hij toch toe, ‘en, - spreekt Albrecht Dürer, - in het jaar 1486 op St. Andreas-dag bestelde mij mijn vader in de leer bij Michael Wolgemuth, om hem drie jaar lang te dienen; in die tijd verleende God mij vlijt, dat ik goed leerde, maar veel van zijn knechts moest lijden; en toen ik uitgediend had, zond mij mijn vader weg en bleef ik vier jaar buitenaf, totdat mij mijn vader terugverlangde.’ In dezen eenvoudigen toon noemt hij de omstandigheden van zijn leven op: zonder naar rechts of links om te zien, gaat hij zijn rechten weg voort en doet alsof alles
wat hem gebeurt zoo en niet anders zijn moest.
| |
| |
In zijn schilderijen, koperprenten en houtsneden, die grootendeels geestelijke voorstellingen bevatten, toont onze Dürer de trouwe vlijt van iemand die zijn handwerk uitoefent. Het gemoed, dat hem het streven naar deze in fijne lijnen uitgevoerde voltooiing, dat men zoo open en onvermomd in zijn werken ziet, inboezemde, en dat hem dreef, de beste en meest juiste evenredigheden van het menschelijk lichaam zorgvuldig natespeuren, en die in een boek te bewaren, dat later, in alle talen vertaald, alle teekenende volken tot kanon diende: dit was juist hetzelfde gemoed dat hem ook in handel en wandel overal het juiste en goede deed nastreven. Maar ofschoon de bazuin van de Faam in de beste landen van Europa (namelijk buiten het duitsche rijk in Italië, Frankrijk, Spanje, Holland en Engeland) wijd en zijd zijn naam uitriep en verheerlijkte, zoodat hij zoowel van de beroemdste schilders van die dagen, als van keizers en koningen, de grootste eerbewijzen genoot, wat zijn vader, den eerlijken goudsmid, geenszins was tebeurtgevallen; zoo week de waardige man toch in zijn wijs van leven heel niet van deze af, maar zette de pelgrimsstaf van zijn aardsche leer-reis evenzoo tred voor tred, stil en bedachtzaam voort, en was een kunstvol en een rein man.
Uit zulke voorbeelden zal men inzien dat, waar Kunst en Godsdienst zich vereenigen, uit hun tezamenvloeiende stroomen de schoonste levensstroom zich uitstort.
Maar zooals deze twee groote goddelijke wezens, de Godsdienst en de Kunst, de beste leidsvrouwen van den mensch voor zijn uiterlijk, werkelijk leven zijn, zoo zijn ook voor het innerlijke, geestelijk leven van het menschelijk gemoed hun schatten de allerrijkste en kostelijkste vindgroeven van de gedachten en gevoelens, en het is mij een veel beteekenende en geheimnisvolle voorstelling, als ik ze bij twee magische holle spiegels vergelijk, die mij alle dingen van de wereld zinnebeeldig weerspiegelen, door wier tooverbeelden heen ik den waren geest van alle dingen leer begrijpen en verstaan. |
|