De Beweging. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| ||||||||||
Deuteria.
| ||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||
‘Deuteria, die zag hoe hare dochter volwassen werd, en vreesde, dat zij de hartstocht des Konings zoude wekken en dat deze haar tot zich zoude nemen, liet haar plaats nemen in een kar, bespannen met twee ongetemde ossen, die haar boven van een brug, in den stroom wierpen, waar zij omkwam. Dit gebeurde te Verduin.’ | ||||||||||
Personen:
Het bedrijf heeft, omstreeks 540 na C., plaats in de troonzaal van de koninklijke villa te Verduin, op een morgen van een zomerdag.
In den beginne schijnt de zon door het raam aan den zijwand; de schijn verzwakt echter geleidelijk in den loop, en bij het einde van het bedrijf is het licht tot schemering verduisterd.
Twee Edelen zitten op een bank te praten.
Eerste Edelman
Zwaar drukt de lucht, zoo vroeg nog in den morgen, en de rivier is in den nacht zoo hoog gestegen, dat ze haren grens te buiten, grijpt al wat er aan de kanten los ligt en 't met wellust in haar kolken slurpt.
Tweede Edelman
Dat is vreemd in den midzomer, hoewel dit land mij nog zoo vreemd is, dat ik werkelijk iets niet vreemd mag heeten.
Eerste Edelman
Maar wen het water rijst als ware het lucht, - en lucht u drukt als water, als ge er diep in duikt, - dan wordt het | ||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||
wonderlijke hier het wonderlijke van overal. 't Zal heet worden vandaag.
Tweede Edelman
Tenzij de koelte met het onwêer komt. Te hopen is het, - of te vreezen?
Eerste Edelman
Voor het onwêer straalt de zon te klaar, - maar dat is buiten. Van binnen scheen het zonnige mij zeer verdoft toe, dezen morgen. Hij leek een donderwolk, die alle gloed der zon in 't zware lijf zuigt, om hem straks als doodelijke bliksem uit te stralen.
Tweede Edelman
Ik hoorde er meer van, doch zonder meer beteekenis, dan cierlijkheid aan Rauchings naam. De Zonnige wordt hij wel geheeten, is 't niet? Maar zoo 't geen vleierij is, die hem kleedde in een zuiver kleed, dat stralende het duistere gemoed dekt, dan is het dwaze zelfvergrooting. (Komt op Sigbert.)
Eerste Edelman
Een vertelsel is het en een gewoonte om 't op een zekere wijze te vertellen, 'schoon het Theodebert behaagt, om in zijn koninklijke heerschap, het los gepraat tot waarheid te verdichten.
Sigbert
Vergeeft mij, edele heeren, ik zocht mijn meester hier.
Eerste Edelman
Wij ook, mijn goede Sigbert, en zoo ge ons helpen kunt met zoeken: de vondst zal kostelijk zijn.
Tweede Edelman
Hoe durft ge?
Eerste Edelman
Dit is de toon hier, die in alle losheid het vaste biedt aan | ||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||
ieder een. - Nietwaar, mijn trouwe Sigbert, het was merkwaardig, hoe uw heer in geheimzinnigheid tot zijn beroemdheid kwam. De bijnaam van ‘De Zonnige’ is verbonden aan een vreemd geval.
Sigbert
Zoo 't een geheimen zin heeft, dan kon het u wel bekend zijn, edele heer.
Eerste Edelman
Dat kon 't, goede Sigbert, dat kon 't. Maar wat ik van hooren zeggen weet, weet ik feitelijk niet. Gij waart er bij en deze heer, mijn vriend, voorbarig zeer verknocht aan uwen heer en meester Rauching, is vreemdeling hier.
Sigbert
Och, 't is tot zijn eer en van zijn goeden naam dat ik het zeg en daarom zeg ik het wêer. Het was in het Zuiden, - we trokken tegen Gothen en onze heer Theodebert was 's konings zoon nog, - dat we, op een dag, drie vreemd gekleurde en gekleede mannen tegen kwamen, geboortig, naar hun zeggen, van een land, dat heel wat verder nog gelegen is dan dat, waar Christus aan het kruis stierf. Wij kwamen hun tegen, zei ik, maar toen zij mijnen heer, den edelen Rauching, zagen, was 't of de bliksem hun in het hoofd sloeg. Zij vielen met hun aangezicht in het stof en baden tot hem, die er wat om lachte. Eerst later werd er ons verteld, dat in dat verre land de zon als eenig en almachtig god geëerd wordt door het gansche volk, en daar de dag reeds schijnt, waar het hier nog duistert en het daar nacht blijft, als hier de dageraad tot werkelijk leven wekt. -
Eerste Edelman (fluisterend)
't Is zeker voor de tiende maal, dat ik het hem vertellen hoor en altijd woordelijk hetzelfde.
Tweede Edelman (fluisterend)
Daarnaar te denken en naar het gezicht, dat hij ons naast het verhaal zet, schijnt het hem gewoon bizonder toe. Mij dunkt, het is ongewoon, maar niets bizonder. | ||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||
Eerste Edelman
Dat dunkt mij ook, - maar zoo hij ooit met glans zijn naam verwierf, - daareven, - hij liep naar zijn gewoonte sprakeloos, - was heel die glans dan wel verscholen in zwartige zwaarmoedigheid. Doch achter zijne donkere stomheid dreigde iets verschrikkelijks, en zij, die hem zagen komen, verdubbelden hun voorgewende nijverheid.
Tweede Edelman
Ik dacht het reeds: een ongewone gang gaat door dit huis.
Sigbert (uit het raam kijkend)
Wat is er toch? Ze loopen allen door elkaar en snateren als eenden. Maar de graven in de stallen, - die schreeuwen schriller nog dan pauwen.
Eerste Edelman
Maar dit gesnater en geschreeuw, 't klinkt al zoo kaal, dat ik vermoed: 't is vrees, die met luidruchtigheid zich zelf verjagen wil.
Tweede Edelman
Bah! Het is prikkeling der ongewone morgenhitte.
Eerste Edelman
Maar 't zou mij vreemd staan, als die tot dádelijke hitte niet omsloeg, naar den middag. 't Al is in een te wonderlijk voor 't gewone.
Tweede Edelman
Wij zullen het wachten. (Komt op Rauching).
Rauching
Sigbert!
Sigbert
Mijnheer?
Eerste Edelman
Gegroet, heer Rauching! | ||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||
Tweede Edelman
Gegroet, heer Rauching!
Rauching
Ik groet en dank u, mijne heeren, hoewel 't mij zeer bevreemdt, u vroeger niet gezien te hebben.
Eerste Edelman
Ik zag u wel, vanmorgen, vróég, heer Rauching, maar gij keekt niet naar mij.
Rauching
Moet ik naar u kijken om u werkelijk te zien! (tot Sigbert): Zag je Deuteria reeds vanmorgen?
Sigbert
Neen, mijnheer, maar -
Eerste Edelman
Ik zag haar ook nog niet, mijn hooge heer.
Tweede Edelman
Noch ik, mijn hooge heer.
Rauching
Dan zal het u nut zijn met spoedigen ijver te onderzoeken, wanneer zij wel gezind is, mij híér te woord te staan. - Halt, blijf! Sigbert.
Eerste Edelman
't Is warm vanmorgen.
Tweede Edelman
't Is drukkend warm, vanmorgen.
Rauching
Nog warmer zal het worden, mijne heeren, maar, gelooft me, zoolang de warmte niet in het bloed zit, kunt ge uw gemak gemakkelijk houden. | ||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||
Eerste Edelman
Wij gaan, edele heer.
Tweede Edelman
Wij gaan nu, edele heer!
Rauching
Ik prijs uwe werkzaamheid, mijn goede heeren. (Twee Edelen af)
Sigbert
Weet gij het al, mijn heer?
Rauching
Wàt weet ge al?
Sigbert
Zacht als ik u bidden mag, want het is geheim, naar ik meen.
Rauching
Wat ik weet, mag luid gezegd zijn en vrijelijk, zeg op!
Sigbert
Theodebert, de Koning, heeft boodschappers uit Reims gezonden, die...
Rauching
Wat! Boodschappers van Theodebert! - Hoe weet jij 't, kerel.
Sigbert
Maar, heer! gij trilt als een dier voor den dood.
Rauching
Het raakt je niet! Zeg òp! wat weet jij van Theodebert!
Sigbert
Het was de bisschop, dien ik het hoorde zeggen. Daareven liep ik door de lange gang hierheen, toen ik hem komen | ||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||
zag. Mij zag hij niet, waar ik blij om was. Hij leek er van de verte nog dikker dan wezenlijk en loopen doet hij als een zwangere vrouw. - Stil, heer! nog altijd ben ik niet gewend met weinig woorden om te gaan en uwe korte drift zal maken, dat ik niet meer weet, wat ik zeg, waardoor ik niet meer zeggen konde, wat ik weet. Wat zei ik? Ja, ik was dáár en vlug verborg ik me in een nis, om hem voorbij te laten zakken, want zoo hij mij bemerkt had, hij zou zijn buik weer tegen mij leunen en, hemelsch kijkend, vragen: ‘Mijn zoon, nooit zie ik je in mijn kerk?’ Of: ‘Mijn zoon is toch gedoopt wel in den naam des vaders, des zoons en des heiligen geestes?’ of: ‘Mijn zoon aanbidt toch niet den duivel of den god van Arius, die slimmer dan de duivel is?’ Maar als ik zei, hij zag me niet en toen hij na genoeg bij mij of bij mijn schuilplaats was, hoorde ik hem zeggen: ‘Ja, onze zonen zijn voorbeeldelijk trouw, waar het den welstand van ons aller moeder treft. Terwijl de boodschappers des konings sliepen, is hij door gansch den nacht getrokken, en dezen morgen was hij hier -.’ Toen waren zij voorbij en -
Rauching
Waarom heb je mij dat niet terstond verteld?
Sigbert
Ik zocht er u voor, mijn heer, en bovendien, ik meende gij wist het reeds.
Rauching
Ja, het is vreemd, maar een bisschop schijnt op slinksche wegen den koning nader bij te staan, dan vriend of stedehouder. Of broeit er wat, vriend? broeit er wat? Reeds veel te lang was het zwaar in mij van iets, dat toch weer licht van lijf mij maakt en sterk, na 't luie, leege leven in dit huis. Ik gaf wat voor iets werkelijks, oude knecht, al zij dat het venijnig steken van een adder, het zou een daad zijn, die nog wel verraderlijk en laag, toch hooger gaat dan het klein gekonkel van dit volk van niets. - Ik moet iets doen, al zou ik niet weten wat! - Maar tot wien sprak hij? Wien had hij bij zich? | ||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||
Sigbert
Honorius Marcellinus was het, de maarschalk.
Rauching
Vervloekt! Het is oneerlijk om een vrouw te dooden, maar dat gaat me te machtig doen.
Sigbert
Zoo is het heer. Hij lijkt er waarlijk op. Als hij u groet, - of een ander, dien hij zijn meester weet, - dan wuift hij met zijn meel-bestovene handen, als een lichtekooi, die lonkt de mannen aan den heerweg, - en wiegelen in zijn heupen kan hij, als de met goud gekleurde vrouwen van het zonnig Septimanië. - Herinnert ge u, mijn heer, hoe gij er eens een tot u riept, in het lager bij Ucetia, en wij haar later met geweld verdrijven moesten?
Rauching
Het is het uur nu niet voor zulke praat. - Want Theodebert, zoo hij zijn vriendentrouw ook aan dit volk verloor, dát moet ik weten.
Sigbert
Moet ik hem roepen, heer?
Rauching
Wien? Theodebert?
Sigbert
Den maarschalk, meen ik?
Rauching
Neen, maar tracht dien broeder van den bisschop te vinden en zoo zijn tong nog zwak is en zijn voet nog vluchtig, laat hem dan drinken, zooveel het hem lust. Geef hem wijn, maar zeg zelf niets, - of zoo ge uw tong niet rustig dwingen kunt, laat het beweeg zoo los zijn, dat het evenveel beteekent als gepreek van eenen preeker. Want onze donkere broeders in den Christus zijn listiger geworden dan de slang, die hunne eerste vrouw verleidde. | ||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||
Sigbert
Ik ben voorzichtig, heer, en slim waar 't past.
Rauching
Stil! daar komt wat. (Komt op Honorius Marcellinus).
Hon. Marc.
De koningin!
Sigbert
Dat zullen wij wel zien; of doelt hij op zich zelven, die meer een koningin gelijkt dan Deuteria. Zij gaat als een koning, hoog en trotsch.
Rauching
Bind je tong slaaf! (Komen op Deuteria met Vettius, die haastiglijk nog wat haar in 't oor fluistert, Lucia Pompea en Audovera, Medardus en Twee Edelen.)
Vettius
Hunne goddelooze praat is slim en kwaad, als die van 's duivels helgenooten, maar zoo hij zelf de opperheer van het kwaad niet was, dezelfde, die, te Antiochië, zoo groot een tal van vrome mannen van den godzaligen weg leidde, - 't zou mij verwonderen. Hoewel nog slimmer, en verwarrender den mensch, die met verstand het goddelijke wenscht te naderen, hij hier mij tegemoet trad, waar zij te Antiochië, dwazelijk steunend op zulke heerlijke woorden als: ‘Vader, wil dezen bitteren beker toch van mij nemen, maar niet mijn wil, uw wil geschiede’, - wat in voorbeeldige vroomheid slechts gezegd werd en begrepen dient, - onzen Zaligmaker, den heere Christus, verloochenden, - daar dunkt mij het werk van het heilige, dat al-en-eenig zegeviert, zoo sprekend, dat ik niet laten kan, 't u te vertellen, hoe hij, die door den boozen geest bezeten werd en wellicht de booze zelf was, | ||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||
zeer zware vragen stelde, die echter mijne nederigheid, God lof! met hulp des heeren en zijne guldene woorden in 't gemoed tot vrede wist te brengen. Want toen hij merkte, dat zijn spitse vondigheid door mijne hechte vroomheid moest ten onder gaan, trachtte hij met spotten te verkrijgen, wat hij in waarheid niet vermeesteren kon en met een stem, als van een ekster, riep hij mij toe: ‘Ei, zeg mij! vrome heer, hoe komt het in uw leer te pas, dat God de Vader zelfs de engelen voor zijnen zoon doet gaan, waar in het Schrift geschreven en te lezen staat: “Maar van dien dag of van die ure weet niemand, noch de engelen des hemels, noch de zoon, maar de vader alléén”, - en zoo de zoon dan een is met den vader in, wat gij noemt: den heiligen geest, hoe kan de vader dan iets weten buiten zijnen zoon, den middelaar?’ Maar ik, die boven al zijn zielloos spotten hoorde, zeide in ernst: ‘God laat niet met zich spotten!’ wat hij niet achtte, tot zijn schade, want in dezelfde wijze ging hij voort en merkte op, dat het wezenlijk dwaas was om te strijden, waar allen dienaars van den eenen god verbeeldden, die eenmaal 't enkelvoudig godsrijk zouden erven. Dit was zelfs voor 's heeren lankmoedigheid te veel, want 't was zijn stem, die uit mij riep: ‘Voorwaar, ik zeg u, de tollenaars en hoeren zullen u voorgaan in het Koninkrijk Gods!’ wat hem beschaamd verwijderde. - Doch dra kwam hij wêer. -
Tweede Edelman
Hoe warm het is.
Eerste Edelman
Hoe drukkend warm het is! Zoo dit geen onweder beteekent, vrees ik het andere.
Rauching
(naar Medardus wijzend) Wie is die man?
Vettius
O! dit is klerk Medardus, heer Rauching, hoog uitstekend door vroomheid en geleerdheid, wat door mijnen zaligen en verhevenen broeder uit Reims, in eenen brief met hartelijke aanbeveling, verzekerd wordt. | ||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||
Rauching
Voor wien was die brief?
Vettius
Voor mij, uwen dienaar, heer.
Rauching
Zoo ge zelfs mijn dienaar zijt, bisschop, hoe waagt ge dan te handelen als waart ge koning, vergastend vreemdelingen in des konings huis!
Vettius
Maar de kerkvader van Reims, die -
Rauching
Genoeg! gij praat het kromme recht voor hem, die krom genoeg is uwe woorden te verstaan. (tot Medardus): Welke berichten kreeg je van onzen heer Theodebert?
Medardus
Voor ik vertrok, mijn heer, werd mij verteld, dat mijn zeer vrome heer en Koning welvarende is en vorstelijk zich vermeit.
Rauching
Het zij zoo, broeder!
Tweede Edelman
Zag je hoe vonken knetterden uit zijn haren, toen hij er met de hand door voer?
Eerste Edelman
Een zwaar belaste wolk hangt boven onze hoofden, vol woede.
Rauching
Maarschalk, sinds langen tijd verzuimt ge uw plicht. Van morgen vond ik uwe boeven slapend en in hun midden de graven, die ook sliepen, terwijl de zon hun in den wijdgapenden mond scheen, wellicht ook in den uwe. De stallen zijn vervuild tot hoopen mest en al het vee werd door verwaarloozing nog wilder dan 't gedierte, waarméé het door uw | ||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||
luiheid overdekt is. Tot de terugkomst van Theodebert, den koning, zijt ge geen maarschalk meer. Ga naar den toren en blijf daar, tot het anders u gelast wordt! (Honorius Marcellinus aj).
Deuteria
Maar heusch, heer Rauching, gij zijt nog zonderlinger dan gewoonlijk, dezen morgen. Zeg mij eens, op uw beurt, sints wanneer berispt en straft men vrienden des konings in het bijzijn van de koningin?
Rauching
Een maarschalk is een knecht en niet een vriend des Konings.
Deuteria
Honorius Marcellinus is geen knecht en zoo zijn bloed niet edel is als 't uwe, mijn vriend is het evenwel.
Rauching
Gij zijt de koning niet, Deuteria, al neemt ge een groote plaats in zijn bed en zoo ge nog meer hooren wilt, kan ik u zeggen, dat zelfs úw vrienden hunnen meester zullen vinden, zoolang Theodebert gezellen heeft, wier vriendschap hem meer is dan bloot lijfelijk genoegen.
Deuteria
Rauching!
Tweede Edelman
Wij gaan! 't is roekeloos zich hier te wagen.
Eerste Edelman
Op onze beenen ontgaan wij tòch het noodlot niet, - maar gaan wij niettemin. (Twee Edelen af)
Lucia Pompea
Mijn dappere heer, gij zijt wel barsch en ongebonden in zulk een zonnigen dag.
Rauching
Lucia - - | ||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||
Lucia Pompea
Dit klonk reeds vleiender, nietwaar, mijn moeder? En zoo ik een groote lust gevoel om wat te spelevaren in de gouden lucht, dan is mijn barsche heer zoo stout niet om Honorius Marcellinus, onzen maarschalk, te verbieden, daartoe mijn wagen in gereede te doen brengen.
Rauching
Honorius is geen maarschalk meer. Sigbert zal voorloopig doen wat ge verlangt.
Lucia Pompea
Maar zoo ge tot de zon ziet, Rauching, gij vindt haar blinkerder dan uw zwaard en het gulden licht straalt met nog puurder eenen glans van háár, dan van uw wilde haren, die slechts den schijn geven van wat ver weg is. Wat doet het er toe, als zij in gróndelijke kracht wel milder en verleidender is voor mij, dan - gij ooit waart, al staat gij minder onbereikbaar! - (tot Audovera): Rijd je mêe, lief nichtje?
Audovera
Niet gaarne, Lucia, het duizelde mij daareven.
Vettius
Zijt ge ongesteld, mijn jonkvrouw? Ge ziet aanzienlijk bleek, schoon als altijd, aanzienlijker dan bleek.
Audovera
Ik dank u. Het is van geen gewicht.
Vettius
Hoe juist ge dat gezegd hebt, verhevene jonkvrouw. Het was van zulk licht gewicht, dat het u duizelde door verhevenheid.
Deuteria
Spaar uwe spraakkunst, Vettius, zij moge tot haar recht komen in het verkeerde hoofd des duivels, voor ons is zij zeer misplaatst. - Het zal de schrik, door wat gezegd hier werd, wel zijn, die haar om het harte sloeg. - Maar je | ||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||
wankelt, Audovera, men zal je wegleiden en hier de wildheid achter laten om tot mijn rust en waardigheid te komen.
Lucia Pompea
Kom, nichtje! ik voer je tot je gemak. (Lucia Pompea, Audovera, Vettius en Medardus af.)
Rauching
(ter zijde tot Sigbert) Blijf bij den klerk en laat hem praten. (Sigbert af)
Deuteria
Wel nu, mijn heer!
Rauching
Welnu, Deuteria, ik ben gebleven, omdat ik meende, hier de wildheid in uw oog te zijn.
Deuteria
Hoe meent ge dat?
Rauching
In uwe meening, hoop ik, mijn vrouwe.
Deuteria
Wat ik u bidden mag: laat dezen spelenden toon varen, heer Rauching, want onze rang, als stedehouders van den koning, gedoogt het spelevaren onzer rede niet.
Rauching
Weêr kan ik mij vereenen met uwen zin, maar niet geheel wat óns betreft.
Deuteria
Het is mij wel bekend, dat onze heer en koning, vóór zijne uittocht, u stelde als bewaker hier en verantwoordelijk heer van al het waardevolle in dit huis en wat het aanhangt. Maar achter uwe woorden huilt een matelooze wildheid, die de koning u niet leende. | ||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||
Rauching
Vermoedens en verwijten! Om vage klachten van een vrouw te hooren, ben ik niet gebleven.
Deuteria
Wel haastig zijt ge, goede heer, want klachten noch verwijten zijn het, wat ik u zeggen wilde, al zijn 't wellicht vermoedens, gesteund op los geachten grond, van eene vrouw. Zoo gij 't hoorende verstaan kunt, Rauching: uwe wildheid is niet anders dan eene dwaze poging om úwe achterdocht in anderen weg te slaan. Gij zijt wantrouwend, mijn koninklijke stedehouder en gij wantrouwt uwen - kóning!
Rauching
Vrouw!
Deuteria
O! uw verontwaardiging is meer wild weêr, dan overtuigend; ook in het huichelen is uw ware kracht niet.
Rauching
Gij kent mij bijster, edele vrouw.
Deuteria
En gij, mijn dappere Rauching, stelt u zelven ijdelijk hoog, - zóó hoog, dat gij afzonderlijk en zonderling wordt en zonder dieperen steun eens vallen móét. Want ziet ge niet, barbaar, dat gij tot ons, het beste van het oude volk, hebt op te klimmen of - af te dalen, zoo ge 't wilt, voor 't wéten, hoe hoog ge u bij ons wel stellen kunt? Het volk van Gallië kent zijne onderdrukkers, maar gij weet niet, wat ge onder u hebt.
Rauching
En dat zegt gij, de vrouw des Frankenkonings?
Deuteria
Als gij een toren wankelen ziet, gaat ge den trans versterken? Maar laten wij dit zoeken zonder dadelijk belang. Doch ik zeg u nog: verkeeren zal het, hoewel door een slan- | ||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||
keren en meer buigzamen geest dan de uwe. Want waar ge in 't verleden uw doel voorbij streefd't, daar zult ge ook toekomstig missen. Herinnert ge u nog, hoe, zeven jaar geleden, gij stondt in het lager van Theodebert, die tegen trouwelooze Gothen te velde trok?
Rauching
Wij namen Deas, bezet door edele Romeinen, het beste van het oude volk noemt gij hen, - en vonden rijkelijk loon voor ongebruikte moed en weinig moeite. Daar was het dat uw man, Lucius Pompeus, de dapperste Galliër, die ooit mij tegen stond, zijn laatsten slag sloeg.
Deuteria
En 't was uw zwaard, heer Rauching, uw zwaard, dat het zijne voor de eeuwigheid werkeloos maakte. En toen ge als hoofd der afgezanten van Theodebert, te Capraria, voor mij stondt, wist ik, dat gij den vader van mijn kind gedood had.
Rauching
En gij waardt vriendelijk tot me, en lachtet en kostelijk werden wij onthaald, ik en mijne gezellen.
Deuteria
Maar lachen deed ik slechts voor jou, Rauching! en toen je me dáárop aankeek, brandden je oogen, als die van een hongerenden wolf. Je spieren trilden van vermoeienis of - verlangen!
Rauching
Vermoeienis was het niet, maar verlangen - ook niet.
Deuteria
Ik lachte maar, Rauching! herinnert ge u. Ik lachte maar luid, als ge me aankeekt.
Rauching
Zeer lieflijk klonk het, maar in den klank ging de beteekenis verloren. | ||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||
Deuteria
Maar ik onthaalde je ook vorstelijk, nietwaar? En je oogen gloeiden feller nog, zooals ik, sints dien, alleen jouw oogen zag. En spreken kon je niet wèl, zoo trilde zelfs je tong.
Rauching
Dwaas scheen ik toen.
Deuteria
Doch ook wantrouwend waart ge dáár mijn Rauching. En toen men u dien avond nog vertelde, dat het mijn man was, die bij Deas onder uw zwaard viel, zijt gij terstond terug getrokken. Toen vreesdet gij mij meer dan gansch een Gothenleger.
Rauching
Ik vrees en vreesde noch u noch Gothen.
Deuteria
Dan waart ge angstig om u zelven, want als ge me aanzaagt, verloort ge alles in mij. Gij joegt u zelven schrik aan door u zoo vreemd en schriklijk in mij te verbeelden.
Rauching
Waar moet dit heen, vrouw?
Deuteria
Toen gij verdwenen waart, zond ik den koning mijne boodschappers met vele aangename woorden in den goeden zin en toen de Koning te Capraria kwam en mijnen goeden zin lichamelijk zag, nam hij mij tot zich.
Rauching
Dat was het begin van het trouweloos werk, want zijne trouw was bij der Longobarden dochter Witigarde.
Deuteria
Sints dien was ik de bedgenoote van uw koning, of zoo ge wilt: de echtgenoote van uw koninklijken vriend. Nooit zaagt ge weer naar mij met uwe oogen. | ||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||
Rauching
Wat wilt ge toch van mij, vrouw?
Deuteria
Maar sints geruimen tijd, mijn trouwe Rauching, vlamt in uw oogen wêer het oude vuur, en rillend glijdt uw huid langs uw gespannen spieren, als gij - mijne dochter aanziet.
Rauching
Ik raad u, zwijg!
Deuteria
Gij hebt mijn dochter lief, mijn koele Rauching!
Rauching
Zwijg! vrouw; dit wordt gevaarlijk voor u.
Deuteria
Maar weet, mijn trouwe Rauching, dat dezen morgen nog Theodeberts gezanten komen, die Lucia Pompea, mijne dochter, die gij liefhebt, zullen voeren in het bed van uwen - koning.
Rauching
Theodebert! geraden!
Deuteria
Zoodat mijn trouwe Rauching, nu hij de moeder niet meer minnen kan in hare dochter, zijne liefde voor de dochter in hare moeder moet herstellen.
Rauching
Gij zegt! vrouw.
Deuteria
(biedt haren mond tot kussen aan) Rauching, versta je me wéér slecht?
Rauching (zijn zwaard trekkend)
Nóóit, trouweloos wijf, eer dood ik hem en - u! (doch laat | ||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||
zijn wapen wêer zinken). Verdoemd! wellicht zijt gij den koning ook nog waardevol. (Rauching af)
Deuteria
Kom rustig binnen, Honorius Marcellinus! Kom binnen! (Honorius Marcellinus komt op)
Het is niet langer noodig nu, je schuil te houden, en je meester heeft met zich zelf te veel te doen om je te zoeken in den toren of waar dan ook.
Hon. Marc.
Hoe wist ge, edele vrouw, dat -
Deuteria
Je luisterdet? En hoe wist jij, die in den toren dient te zitten, dat hiér te luisteren viel?
Hon. Marc.
Door toeval, edele vrouw, door zuiver toeval, lag het in mijn weg, om uwe stem te hooren, en de - zijne -, toen ik naar den toren mij begaf, nadat - maar wat doet het er toe? Zoo ge 't mijne scherpe ooren kwalijk neemt, dat ik verstaan kon, wat hier gesproken werd, moet ge mijn ouders, of uw god, of wie me dan geschapen heeft, beschuldigen, - mij niet. - Tóen ik verstond, kon ik zulk een onderhoud niet wel verstoren, of vindt ge wèl, Deuteria?
Deuteria
Ik vind de vindingrijkheid, die zooveel woorden vindt voor zulk een simpel ding, mijn goede vriend, te simpel.
Hon. Marc.
Hoe gij allen een booze stelling inneemt, edele vrouw, en allen tegen mij alleen, 't is mij zóó raadselachtig, dat ik het zoeken naar de oorzaak varen laat. Want vond ik wat, het verdreef u toch niet uit u zelven. - Het is dan toch eenvoudig, dat ik niets gehoord en evenveel verstaan heb.
Deuteria
Wat heb je heden lange reden, mijn vriend, en welk een | ||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||
vaag begrip in zulk een morgen vol beteekenis. Is het je niet duidelijk, dat één woord aan Rauching het mij had gekost, om aan je scherp gehoor en fijn verstand voor goed een eind te maken. Maar 't was mijn welbevinden, dat je luisterde, doch wat je hoorde is niet alles wat je hooren moet. Kom dichter bij me!
Hon. Marc.
Mijn edele vrouw, zijt ge wel wezenlijk boos?
Deuteria
Wat doet het jou, hoe wel of boos ik wezenlijk ben. Kom dichter tot me, Honorius. - Wat zijn je haren soepel vleiend langs mijn vingers. Wat zacht geaai glijdt langs hun hard begeeren, als waren zij in stof verkeerde ware liefde van een vrouw, die zoete droomen toovert in het zure leven van waakzaamheid, en list en krijg. - Wat jammerlijk een wonder is het, dat wij, vrouwen, naar manlijkheid slechts streven kunnen door tegendeelen van den man te zijn. Want waar ik ook speur, 't is niets dan wat er in mij lóutere vrouw is, dat naar zijne lichtend goudene krachten dorst. - Prachtig was hij, als ik nog niemand zag! - - - -
Hon. Marc.
Als alles daar voor Rauching was, dan lijkt ge mij wel vurig, Deuteria, in loftuitingen voor dien barbaar, wiens dreigen zoo verschrikkelijk was, dat ik, aan 't einde, meende, u niet levend meer te zien.
Deuteria
Zóó, dacht je dat? Heb je gedacht, dat hij mij dooden zou, - dat hij 't zou kunnen?
Hon. Marc.
En waarom niet?
Deuteria
Werkelijk, waarom niet? - Maar slechts een kind is bang voor schimmige vermoedens en 'schoon ik nog jong ben, is het mijn lijf slechts, dat voor woeligheid van jeugd nog open staat. Het kinderlijke van mijn geest is mijne dochter en | ||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||
wat is moederliefde meer dan bloedelooze geest, - wanneer zoo'n man gewonnen moet, en eene koningin behouden? En is een misdaad niet een daad, die haar bedoeling mist?
Hon. Marc.
Hier zijn bekende wegen voor den bisschop, die de kronkelpaden van het goed en het kwaad in zijn gebied heeft. Ik ben er vreemd, gelukkig, voor ons beiden, 't spaart u een slechten raad en mij 't zwak verstand.
Deuteria
- Maar zij het kwaad, het is dit slechts voor enkelen, waar jij niet tusschen bent, mijn vriend, - en zoo jij toch er onder raakt, kan zelfs jij niet meer verliezen dan mij - in alles.
Hon. Marc.
O! booze droomen en slechte teekenen, mijn vrouwe, beteekenen in den regel wat anders.
Deuteria
Maar noem je 't dan boosaardig droomen, dat de afgezanten van Theodebert niet ver meer zijn. Laat ik Lucia met hen gaan, dan zal mijn waardigheid, mijn dochter en ook hij, die denken zal, dat het alles liep door mijn bestier, verloren met en voor mij zijn. Houd ik haar hier, het wekt de woede en 't geweld van Theodebert, wiens vast besluit ons allen wel bekend is, en ook al vreesde ik deze niet, zoo blijft zij onverstelbaar, als mijn tot vleesch gewordene verleden, de scheiding tusschen mij en Rauching. - Zeg eens, Honorius, gij haat Rauching!
Hon. Marc.
Hij is mijn vriend niet.
Deuteria
Tòch is hij niet uw vriend, ware duidelijker gezegd, misschien. Maar zeg me meer nog, Honorius Marcellinus, wat zoudt ge doen, indien uw goede vriend u, tweemaal achtereen, de vrouw ontnam, die ge hoog boven alle anderen mindet! En stel u daarbij voor, als ge het vermoogt: gij waart een man als Rauching en gij hadt mijn dochter lief. | ||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||
Hon. Marc.
Dat kan ik, als ge 't zoo verlangt, dat kan ik.
Deuteria
Wel zoude 't niet uw opstand voor Theodebert beteekenen, Honorius Marcellinus, en wild geweld, man tegen man. Voor zulk een hartstocht dragen zelfs barbaren ten bloedigen offer hun hechte vriendschap.
Hon. Marc.
Mogelijk is het wel niet waarschijnlijk.
Deuteria
Maar dwaas! Een man, wiens vriendschap reeds eene eerste liefde, - gij hebt er van gehoord daareven, - verwon, wordt mateloos vermetel door eene tweede, die als herborene bekrachtiging der eerste, zijn vriendschap overvleugelt. En zoo ge als Honorius niéts doen zoudt, als Rauching zoudt ge minstens lijden duizendvoudig, - uw verder leven doorgaan met een wilde woede in uw wrokkend hart, - uw keel door scherpen pijn verscheurd, als ge tot uw vriend moest spreken allen dag. - Want weggaan zoudt ge niet, daar liefde en haat in evenmatige kracht u zonder wil stil deden staan. Hoe zoude hij lijden door machtelooze haat en machtelooze liefde, tot zijne vonkenspattende oogen verschrompelden in hunne holle kassen en zelfs de luttele kracht hem zoude ontbreken om maar een weinig van zijn zielevretend leed te stikken in den beker. - En op een dag, zal men hem vinden, drijvend in het troebele water van de Maas, afzichtelijk zacht gezwollen zijne eens zoo slanke en gespierde leden. Zijn oude vrienden zullen denken: het is een ongeluk door zwakte, die zij lang reeds aan hem zagen en betreurden en verachtten, - maar enkelen, die weten beter en zij betreuren het nog te spoedig en geruischloos einde. - - -
Hon. Marc.
Het komt me voor, Deuteria, dat de nijd wel in u evenwaardig schijnt aan de genegenheid. Maar wat het ware in u is, kan ik niet bedenken. | ||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||
Deuteria
Och, breek je het hoofd niet, mijn Honorius, met mijne waarheid, te meer, waar je reeds voldoende weet, om jou het hoofd te doen verliezen, als ik het mijne verloor.
Hon. Marc.
Ik dank alles aan uw hoogmoedige bescherming, verhevene vrouw, en mijne dankbaarheid kent geene grenzen onder uwe hoede.
Deuteria
Of het oudste plan als d' oudste liefde, het waarlijk goede is, 't is te beproeven, met goed gevolg naar ik verwacht, want al het overpeinzen met zin en tegenzin, geeft uitkomst, die mijn voorgevoel, als toekomst mij deed zien. - Lucia Pompea gaat uit rijden straks, Honorius, en wij zijn allen in den waan, dat het een wandeltocht, zoo van een uur of wat zal zijn, als bij gewoonte. Maar onderwijl werd haar menner onderricht, en rijkelijke belooning wacht hem, om haar met grooten spoed naar Reims te voeren, - tot den koning, - zij 't met geweld.
Hon. Marc.
Maar Rauching zal haar -
Deuteria
Zacht wat en vlug, daar komt iemand.
Hon. Marc.
(kijkt door de deuropening) Medardus is 't met dien onbehouwen knecht van Rauching, vervaarlijk zwetsend.
Deuteria
Twee ossen, je zag ze wel, - zijn gisteren in den stal gebracht, op mijn bevel. Zij moeten voor Lucia's wagen.
Hon. Marc,
Maar wat ik van hen zag, 't was alles ongetemdheid. | ||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||
Deuteria
Geef hun van dit poeder. Tot noodzakelijken spoed slechts zal dit hun woestheid tooveren. Strooi het in hun voeder, nú.
Hon. Marc.
Maar Rauching -
Deuteria
Zwijg! en doe 't dádelijk - en draag desnoods bezwaren ná de daad. Wij beiden moeten sâam nu niet gezien zijn. - (Deuteria en Honorius Marcellinus af. Komen op Sigbert en Medardus.)
Medardus
Voorzichtig! Sigbert, voorzichtig! Gij zoudt u zelven schade doen.
Sigbert
Maar niet mijn ziel, mijn vrome broeder! Uit al mijn ziel help ik uwe vroomheid gaande houden. - Houd je maar vast! Houd je maar vast bij mij, hoewel, wat vastere beenen zouden niet misstaan, geleerde heer, voor een steun der algemeene kerk. Je doet me waarachtig duizelen, vriend! door daar te blijven staan op het punt van tuimelen, sta jij, en ik er naast. - Maar waarom ga je nu niet zitten? Ga zitten! zeg ik, ga zitten! als ik, want staande vallen kun je in vredelievendheid gevoegelijk niet doen. Ga zitten!
Medardus
Ik zit al, Sigbert, ik zit al. (Audovera komt op zonder door Sigbert en Medardus bemerkt te worden.)
Sigbert
Wat zal je nu den bisschop vragen?
Medardus
Bedoelt ge, hoe hij den Ariaanschen priester verder naar 't ware geloof bracht op - | ||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||
Sigbert
Kleine woordewichelaar, een grappige kerel ben je; verdraaid grappig in je draaierigheid. Maar waarom draai je zoo? Alles draait mij door den kop, maar jij bent er niet bij; je draait er buiten en als je een staart had, ik zou je aan den staart trekken, om je wat uit den kop te halen. Hoe hetzelfde ding verschillende wegen gaan kan tegelijkertijd, dát zou je vragen. Dezelfde wijn, mijn drinkebroer, is jou in de beenen en mij in het hoofd gevaren en geloof me, hier, bij beiden verkeerd. Ik zou anders lang den preek gehoord hebben, die ik 't liefst van alles uit jouw vromen mond hoorde, vrome broeder, - en zeg me nu - eens, wat - de koning, - koning - Theodebert - zei - hij - (Sigbert valt in slaap)
Medardus
Kijk, daar is hij nu, verachtelijke dwaas, met zwakke beenen sterker dan het hoofd. (Hij bemerkt audovera)
Vergiffenis, mijn jonkvrouwe, vergiffenis voor een trouwen dienaar der ootmoedigheid, zoo hij te lang verhoorde redeloos gezwets van een bedronkenen barbaar, die schijnt, tot schade voor onzen zeer vromen heer en koning, een onbeperkt gezag bij 't wijnvat uit te oefenen, - en schoon ik hem, zooals mijn plicht en heilige overtuiging gebieden, herhaaldelijk maande tot overdenken zijner zonden in stede van zich zoo den duivel in den kop te halen, dronk hij alleen niet door, maar noodde mij, zelfs biddend, en ik moet bekennen, zeer verleidelijk, mede.
Audovera
Ik beschuldig u niet. (Medardus af)
Audovera
Sigbert! word wakker! uw heer is in gevaar.
Sigbert
Stil meisje, ik lust het verliefde spel nu niet. Ik min ze beide, min en wijn, maar elk zonder 't andere en op hun beurt. | ||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||
Audovera
Kom tot je zelven, Sigbert!
Sigbert
Tot me zelven? tot me zelven? Dat gaat nu eenmaal niet als de wijn tusschen mij en mijzelven zit. - Als die vervloekte klerk maar spreken wilde, wat de koning sprak -
Audovera
Ik kan 't je zeggen, Sigbert, des kónings boodschap, maar kom eerst tot je zelven.
Sigbert
Jonkvrouw Audovera!
Audovera
Heb je verstaan, wat ik daar sprak, Sigbert?
Sigbert
Wat ik gehoord heb, zonder twijfel, mijn jonkvrouw, - De broeder is weg! Zou hij wat gezegd hebben? - Mijn hoofd is zwak voor woorden en ik meende, dat ik sliep, tenminste slaperig was, daareven!
Audovera
Het betrof uwen heer, Sigbert! Ga hem roepen!
Sigbert
Kunt je 't mij niet zeggen? jonkvrouwe, ik ga met moeite.
Audovera
Roep uw heer!
Sigbert
Ik ga, jonkvrouwe.
Audovera
Gij moogt hem zeggen: ik laat hem roepen, en ik wacht hem hier.
Sigbert
Ik zeg het, zoo ik hem vinden kan. | ||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||
Audovera
En zeg hem, dat hij zich haaste!
Sigbert
Ik zal mij haasten.
Audovera
En zeg hem nog: ik weet wat de boodschappers uit Reims straks zeggen komen.
Sigbert
Weet gij dat? Mijn heer zal u niet lang laten wachten. (Sigbert af. Komen op Deuteria en Lucia Pompea, Vettius en Medardus.)
Deuteria
Zoo alleen en zoo droevig, mijn nicht.
Audovera
Gij vergist u, mevrouwe, droevig ben ik niet.
Medardus
En alleen was zij ook niet.
Deuteria
Zegt ge iets, klerk?
Medardus
Vergeving, verhevene vrouw, ik meende mijnen heer, den bisschop, te verzoeken, zijne vertelling van den afgedwaalde voort te zetten, als het hem behaagt.
Vettius
Ik herken u ook hier wêer, mijn zoon. Zooals ik zeide: in andere gedaante kwam hij weder en zoo zijn wezen nu niet meer verlicht door spot werd, dan schéén de ernst der waarheid uit zijn gelaat, gerimpeld door het duivelsch denken. Zwaar, maar met doordringenden ondertoon, dreunde zijne donkere stem mij in de ooren. Dus sprak hij: ‘Vrome Vettius, als gij u zelven en uwen god voor alle zaligheid behoeden en behouden wilt, begrijp u zelven goed in hem | ||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||
en goed hem in u zelven. De groote geheimenis heet mensch en mensch is hij, die de alles overweldigende macht, de Zoon des Menschen, in zich houdt, wat dan beschreven staat in het Schrift, als eene witte wolk en op die wolk gezeten een gelijk aan eens Menschen Zoon, met een goudene kroon op het hoofd. Als gij begrijpen kunt, mijn vrome Vettius, begrijp het in u zelven!’ Doch ook hier verliet de goede geest mij niet, want, snel en scherp, wist ik hem te zeggen: ‘Het was maar schijn, want hij, die daar gezeten was, leek wel eens menschen zoon, maar was in waarheid iemand anders. Zoo gij een mensch tot uwen heer verheft, verlaagt ge u zelven tot een dier of slaaf: de vrije man dient eenen vrijen god!’
Lucia Pompea
Zeg eens, heer bisschop, is hij, die tot u sprak, de eenigste barbaar, dat ge u voortdurend oefent hem te weêrspreken?
Vettius
Helaas, mijn jonkvrouw, de eenigste is hij niet, maar de gevaarlijkste, dien ik ken, zeer zeker. En als hij niet de duivel zelf is, wat ik vreeselijk vermoed, spreekt toch de duivel uit hem in heilige woorden van het Schrift. En is 't niet duizendvoudig zondiger, het kwade te bedrijven met kennis van het goede, dan in onwetendheid het kwade voor het goede dadelijk te doen.
Lucia Pompea
Hetzelfde kon de verkeerde duivel mij ook geantwoord hebben, en 't komt mij voor, mijn bisschop, dat gij en uwe lieden liever een antwoord dan een vraag zoekt. (tot Audovera) Kan ik je niet overhalen, lief nichtje, om mee te rijden?
Audovera
Ik dank je zeer, Lucia, geheel goed voel ik mij nog niet.
Lucia Pompea
Dan ga ik alleen, met verlof van mijne moeder.
Deuteria
Ga naar je genoegen, mijn kind. | ||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||
Vettius
Ik raad u af te gaan, mijn jonkvrouwe, de lucht is zwart en broeiend, ik vrees van een onweêr.
Lucia Pompea
Wanneer mag een bisschop vreezen, wat van den hemel op ons komt? (uit het venster kijkend): Nòg niet ingespannen! Daar moet ik zelf bij zijn.
Deuteria
Je haast is onnoodig, mijn kind, de maarschalk heeft de noodige bevelen.
Lucia Pompea
Dan ga ik langzaam aan, mijn moeder, na jou en jouw gezelschap behoorlijk gegroet te hebben.
Vettius
God behoede u, mijn dochter. (Lucia Pompea af)
Vettius
Zulk een lustig kind is een zegen des hemels.
Deuteria
Zij is wel lustig. (Komt op Rauching)
Rauching
Boodschappers van onzen heer en koning Theodebert zijn in aantocht. Zij worden hier door ons ontvangen.
Vettius
Boodschappers uit Reims, hoe is het mogelijk? Schoon 't mij verheugt -
Rauching
Wetende, dat het lang voor ons, den bisschop reeds bekend was, wat deze boodschap van den Koning wel inhield en dit bizonderlijk hem toegefluisterd werd door dezen vromen | ||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||
broeder, willen wij zijne ooren niet noodeloos méér vermoeien en verzoeken hem zijns weegs te gaan.
Vettius
Mijn heer, gij beschuldigt?
Rauching
Bisschop, het is onze gewoonte niet iets tweemaal te verzoeken. Neem den zoon van uwe moeder mede!
Vettius
Wij gaan, Medardus, hoewel het ongehoord is - - (Vettius en Medardus af)
Audovera
Mijn heer, ik -
Rauching
O! gij kunt blijven, jonkvrouwe.
Audovera
Maar zoo bedoelde ik het niet, mijn heer!
Rauching
Gij kunt ook gaan, mijn jonkvrouwe, naar uw believen. (Audovera gaat wankelend tot het raam en kijkt naar buiten)
Rauching
Waar is uwe dochter, Deuteria?
Deuteria
Zij ging uit rijden, meen ik.
Audovera
Wat vreemde ossen staan er voor Lucia's kar.
Rauching
Wij beiden kennen reeds Theodeberts verlangen, Deuteria. Wat zult gij doen? | ||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||
Audovera
Wat vreemde ossen zijn dit voor Lucia's kar. Ik zag ze nooit nog.
Deuteria
Ik zal mijnen heer gehoorzamen als altijd.
Rauching
Zult ge mij gehoorzamen, Deuteria?
Deuteria
Wilt gij mijn heer zijn, Rauching?
Audovera
Rood zijn ze gekleurd. De een staat met zijn kop gebogen tot den grond, als wilde hij de aarde aan zijn horens steken. De andere blaast witte pluimen in de zwarte lucht.
(Het dondert van verre)
Deuteria
Het onweêr komt. Wat zult gij doen, mijn dappere Rauching.
Audovera
O! o, - zelfs het weêrlicht verschrikt hen niet.
Rauching
Ik heb geen heer meer, en zoo ik er nog een had, hierin zou ik hem niet gehoorzaam zijn.
Deuteria
Hoe moet ik dat verstaan Rauching?
Audovera
Daar is Lucia. Heel klein is zij en wit in het donker. Waarom gaat zij toch? Haar haren schijnen rood en vloeien over het witte kleed als bloed.
Rauching
Lucia Pompea blijft hier, voor mij en van mij. | ||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||
Audovera
Daar gaan zij. Naar de brug toe gaan ze heel langzaam, En de rivier lijkt wel een glinsterende slang, zoo kronkelt zij rond.
Deuteria
Het is te laat dan Rauching, Lucia Pompea is wèg.
Rauching
Zij zal terugkomen.
Deuteria
Zij zal terugkomen met - Theodobert, tot wien zij vol verlangen is gegaan. Het is uw schuld, àls zij terugkomt. (Het dondert nu van dichter bij)
Audovera
De donder heeft hen dol gemaakt!
Rauching
Uwe listen helpen u niet meer, vrouw, nu gij ze zoo openlijk aanwendt. Al stond zij vóór Reims, ik achterhaalde haar nog.
Audovera
Nu rennen zij in strakken vaart recht op de brug toe. Dit kan zoo lang niet duren! De menner is sterk, - de menner is sterk -
Rauching
Daar gaat zij eerst, hoewel met groote haast; maar spoed is spoediger dan alle haast.
Deuteria
(versperrend den uitgang) Blijft! Rauching, gij weet niet wat ge doet.
Rauching
Houd me niet op, vrouw! | ||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||
Deuteria
Maar luister toch, groot kind! Wat kan mijn dochter u bij mij bieden?
Audovera
Dol zijn ze! Daar is de menner van de kar gesprongen. Lucia's gezicht zie ik niet meer. Haar kleine handen klemmen om den bank vast.
Rauching
Houd me niet op, vrouw. Uw geneugten wensch ik niet meer!
Deuteria
Ook tot mijn dochter zult ge dat eens zeggen, Rauching! Laat haar toch gaan, dwaas! al is 't tot hem, dien men nú nog koning noemt. Gij wint er alles bij. Zelfs een koninkrijk durf ik beloven.
Audovera
Help, Rauching! - Rauching! ziet ge niet hoe de wilde ossen met Lucia in de rivier storten. - Van de brug - boven van de brug, mijn sterke, dappere Rauching!
(Een heftige donderslag weêrklinkt)
Deuteria
Gij hebt geen keus meer, Rauching.
Rauching
Is dit jouw werk, vrouw! 't Is misselijk. (Hij doorsteekt haar met zijn dolk)
Deuteria (neervallend)
Dit was te vroeg, mijn Rauching, - en toch - gij deedt het - te laat.
Audovera
O! Rauching, gij verspeelt uw ziel! (Honorius Marcellinus komt op)
| ||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||
Hon. Marc.
De boodschappers des konings - (Hij ziet Deuteria levenloos op den grond liggen en verwijdert zich haastig en stil.)
Einde
Amsterdam, Voorjaar, 1910. |
|