| |
| |
| |
Het oproer der dooden
Door
P.N. van Eyck.
Ook ik heb thans aan Lethe's bron gedronken
Den zoeten teug vergetelheid van smart:
Een warme brand is vlammend opgeblonken
En spranklend over 't nachtland neergezonken,
Den doem ontdekkend van 't gedoofde zwart.
Toen ik op aard mij wendde door de streken,
Die Phoibos met zijn dorren gloed beschenkt,
Moest ik vergééfs om troost voor weemoed smeeken,
Mijn nooddruft mocht niet één gemoed verweeken,
Daar leeft niet één, wiens ziel mij thans gedenkt.
Ik ging alléén in striemend heete zonnen,
Alléén in 't maanlicht dat verlaten bloeit,
Ik vond geen rust, mijn wankle leden wonnen
Zelfs in de nacht de laafnis niet der bronnen,
Waaruit den mensch de wrange slaapdronk vloeit.
Mij sloeg reeds jong de wrok der wreede goden
Met de eenzaamheid die 't diepste lijden is,
Sinds vond mijn ziel geen eind van rauwe nooden,
Geen vrouw heeft mij háár zwijgend hart geboden
Tot herberg voor mijn moede droefenis.
| |
| |
Lang heb ik mijn bekommernis gedragen,
Deemoedig buigend vrede en heul gesmeekt,
Doch scherper pijnen volgden heescher klagen,
Toen heb ik aan mij zelf de hand geslagen,
Maar niet als een, die krachtloos samenbreekt.
Wat restte mij? Door 't altijd vruchtloos stijgen
Ten hellen bergtop der gebeden goôn
Van 't heetst gebed, welks sterfelijke hijgen
Den eeuwgen lach niet rimpelt van hun zwijgen,
Dat onverbidd'lijk schittert uit hun woon,
Rees langzaam uit de diepst verborgen hoeken
Der ziel, maar wassend naar den strakken dag,
Het zwaar besef, dat goden hèm vervloeken,
Wiens ziel doorstuwd wordt door den drang tot zoeken,
Wiens geest naar 't doel van mensch èn goden zag.
Zij zijn reeds oud, zij weten, dat de wereld
Een wijd gebied is van verweven waan,
En dat de tranendauw, die 't oog doorperelt,
En 't leed, welks wilde wervling voor hem dwerelt,
Den mensch verhindren hun geheim te raân.
Zij weten, dat de erkentenis der wanen
't Bevrijdend eind van onze smarten is,
Want hij die schreit, erkent door klacht en tranen,
Dat hoop op schooner leven hem kwam manen,
Maar wie slechts wanen ziet, kent geen gemis.
Zij weten, dat wie nimmer kan begeeren,
Zich tot den top van húnne hoogheid heft,
| |
| |
Hem zal de wilde wanhoop van ontberen
Niet met die lichtlooze verblindheid deren,
Die 't steeds vergeefs uitstarend leven treft.
Hij ook zal met door vreugd ontbonden leden
Den zilvren kruin doen blinken om zijn tred,
En met den schijn van 't bloeiend land tevreden,
Is 't steeds de hof van 't driftenlooze heden,
Waar hij in vree zijn kalme schreden zet.
Wat bleef de goden van hun duizlig pralen
In 't streelend zoet van 's menschen offerand,
Als iedre ziel het damp-doorschichtend stralen
Van dit besef deed branden door hun zalen
En tot hen klimmen langs des hemels wand?
Hun eigen schijn zou overbruist verbleeken
In dien uit duizenden gelaaiden gloed,
Dit weten zij, en daarom doen zij beken
En wilde stroomen smart en jammer breken
Door 't leven, dat die rijke zaden voedt.
Door hun orkaan gezweepte kreten klinken
Verdoovend boven drassige akkers uit,
Door hen gezonden vloeden wee verdrinken
Der waarheid bloemen, waar zij rijzend blinken:
Bekers van dauw in 't needrig kruipend kruid.
Ik heb, in leed, die wetenschap gevonden,
Ik vond voor 't eerst, dat hunne heerschappij
Geen grootheid bóven menschen mag verkonden,
| |
| |
Maar steunt op 't zwijgen van verstomde monden, -
Zoo maakte ik mij van hun regeeren vrij.
Doch tranen-vrij, bleef heugenis van smarten
Nog als een grijze nevel om mijn ziel,
En 'k wist, zoolang die mist mij zou omzwarten,
Kon 'k nimmer, rijk van hoop, de goden tarten
Door 't licht van een, die aan hun macht ontviel,
En nooit, wanneer 'k de goden wilde onttronen
En storten in den afgrond van hun waan,
Zou wie in biddend bukken de aard bewonen
Mijn felle erkentnis, snijdend door mijn hoonen,
Gelijk een zweep de moede geesteń slaan.
Toen, om mij zelven ganschlijk vrij te maken,
Om, daar het lévende alle hoop vergat,
Der dóóden leugenbanden thans te slaken,
Toen juichte ik luid: mijn woeste handen braken
Mijn waardloos lichaam als een aarden vat.
Nooit heeft de dood een mensch zoo blij gebroken,
Nooit heeft een oog, toen 't licht dat in hem school,
Gedoofd was, zoo gerust zijn scheel geloken,
Nooit droeg een ziel naar de eeuwigheid gedoken,
Zóó hoopvol haar ellendigen obool.
Wijl de andren 't lot der eindloos dreigende eeuwen
Vervloekten, staarde ik dankbaar naar den loods,
Ik hóórde 't niet, het lucht-verstikkend schreeuwen,
Dat als 't gebrul van honderd wonde leeuwen
Schor schokte door 't ontzettend zwart des doods.
| |
| |
En toen zij zich om Lethe's bron verdrongen,
Heb ik den gang der laatsten afgewacht, -
Dan dronk ook ik den teug van 't staag verjongen,
En als het vuur van hooge vlammentongen
Sloeg hel mijn gloedbron door de gruwbre nacht.
Die brandt nu blank van wemelende vonken,
Een schittermacht van vreugde die bevrijdt, -
En zelfs de zwarte kringstroomgolven dronken
Den fellen schijn, totdat zij kruivend blonken
Van 't rood dat langs hun bruisend schuim zich spreidt.
En ja, mijn wilde glorie, dat één leven
Bij hen die smart, de moordster hunner kracht,
Vergetend, openstaan voor 't hoogste streven,
Verlossing kondt, mòest lichtende einders geven
Aan 't norsche land, waar nooit één schittring lacht.
Nu zal ik gaan naar de verstikte krochten,
Waar al de dooden in gedompeld zijn,
En hen, die sedert eeuwen niet meer zochten,
Zal mijn op leed en wanhoop zwaar bevochten
Vermaning wekken tot dien breeden schijn.
Ik zal hen uit de zompen opwaarts tijgen,
Hen zaamlen in dit glansverzadigd dal,
En als ik spreek zal 't menigvoudig hijgen
Van kelen, schrikkend uit verstorven zwijgen,
Den klank doorzwoegen van mijn heet geschal.
Ik zal mijn woord als roode fakkels zwaaien
Boven 't golvend gewoel van hoofd naast hoofd,
| |
| |
Ik strooi het zaad, dat in hun hart zal laaien,
De góden zullen 't bitter koren maaien,
Wanneer hun oogst de garven samenschooft.
‘Ontwaak, ontwaak, gij allen, wier ontzetten
Den brand nog vreest van mijn opsteigrend woord,
Ik leer uw domp geduld gerechter wetten,
Dan die de trotsche leugengoden zetten,
Dan die uw geestkracht hebben uitgemoord.
Wat was uw smart? Uw lijden is verzwonden,
Gij allen dronkt de waatren van de bron, -
En allen, die in smaad gehurkt zijn, konden
Nu juichen uit omhoog geheven monden,
In 't glanskleed gaan der helste horizon.
Begrijpt gij niet, dat 't donker dezer landen
De vrucht is van der goden laffe vrees,
Die, nu geen smarte' u 't denken meer vermanden,
U huivrend naar deze eeuwge nacht verbanden,
Opdat háár greep den droom smoort, die nog rees?
Wilt gij dan áltijd zonder worstling zuchten
Om 't praal-bestaan van hùn verheven trots?
O neen, versmoort die wankele angstgeruchten,
Bereidt uw ziel tot hooger, schooner vluchten,
Rijst tot hen op als één, onwrikbre rots.
Eén moest er komen, die de donkre dooden
't Ontslakend woord bracht van der goden waan, -
Hij kwam, hij kwam: gij allen zijt genooden,
| |
| |
Gij allen haakt naar 't blank geluk der goden,
Gij allen saam zult strijdend stijgen gaan.
Wanneer millioenen levenden op aarde
't Verborgen pad niet vonden tot hun lach,
Zullen milliarden dooden, die 't verklaarde
Gistende woord der vrijheid samenschaarde,
De velden overstroomen van den dag.
Ontwaakt, gij sliept, gij hebt altijd vergeten,
Dat één ding, nooit te dooden, in u leeft:
Uw grootste kracht, als hun kracht ongemeten,
Uw eeuwigheid, die ze onverwinbaar weten, -
Voor wier verstikte slaap hun peinzen beeft.
Trekt allen saam de goden neer te stooten,
O maakt gelijk wie uw gelijken zijn,
Laat schrik noch twijfel u 't gemoed ontblooten
Van kracht, o laat mijn woord uw moed vergrooten,
U dronken maken met zijn vuur'gen wijn.
Wij zullen al de werelden bestroomen,
De menschen wekken uit hun dooven doem,
Ons hoofd gekroond door 't vlammend licht der droomen,
Zullen wij éérst der aardschen angst betoomen,
En strijden om onsterfelijken roem.
Komt mee, komt mee, dan zullen wij in 't schijnen
Van gloeden door geen goden-wrok omdampt,
Gevleugeld rank, bevrijd van alle pijnen,
Vrij zweven door de weidsche glansdomeinen
Van 't ijl heelal, waar leed nòch klacht meer krampt.
| |
| |
Langs ster na ster door alle hemelbochten
Zullen wij juichen in één hoog koraal,
De lucht zal waaien van doorschenen tochten,
De duisters slurpend uit uw diepste krochten
In 't bruisen door der wereld berg en daal.
En dàn de dans: ruischend-gewijlde stoeten
Roeren 't kristal met saam-gereiden gang,
De wind zal tusschen huppelende voeten
't Neerzijgend heil van onzen lach ontmoeten,
Zich met hem mengend tot een diepen zang.
Eén groote lichternis van hel verblijen
Zal golvend kreitsen door 't verbaasd heelal,
Onder de sneeuw der verre sterrenrijen
Zullen doorgloorde sluiers ons omspreien,
Eeuwig gewaad van vreugde, gloed en schal!’
Zóó zal ik spreken en onstuimig dringen,
Wanneer ik zwijg, de scharen tot mij op,
En stuwend in onmetelijke kringen
Zweven wij saam op hoop-getooide zwingen
Over de golven naar der goden top.
En als ik steil met hen zal opwaarts dansen,
Geringe vlam in 't eindelooze vuur,
Zal 'k vleuglen naar de hoogste hemeltransen,
Eén stonde zien naar 't wemelende glanzen,
En uit mijn hoogte juichen om dit uur.
|
|