| |
| |
| |
Gedichten
Door
Aart van der Leeuw.
De zwemmers
Zij roepen en wringen de handen
De poppekens, klein aan het strand:
‘Bij alle de U bindende banden,
Keert weer naar den veiligen kant!’
De zwemmers zich wentlen en schaatren,
Zij deelen met krachtigen slag
De woelige, weemlemde waatren,
Wijnrood van den rijzenden dag.
Hun hoofden zijn dronken en blozen,
Die weten van keeren noch kust,
Licht-drijvend, als bloeiende rozen,
Waarheen het den golvendans lust.
Verlangen, rein als de luchten,
En sterker dan 't zout van de zee,
Verleent aan den storm van dit vluchten
Den schijn eener godd'lijke vreê.
| |
| |
Want ginds, waar de morgen deed stroomen
Gul-offrend haar melk en haar bloed,
Daar schiep het geloof aan hun droomen
Een land, als de ziel van dien gloed.
Dit land te bereiken, er te eten
Den lotus, den trooster in 't dal,
Die leed, lust en dood doet vergeten
Voor droom in den schoot van 't heelal!
Zij willen er rustend beluistren,
In 't lommer, het vogelgefluit,
Dat jubelend de aarde doet duistren,
De poorten van Eden ontsluit.
Hun wachten paleizen tot woning,
Waar elke verbeelding bij sterft,
En kussen zóo zoet dat heur honing
Nog wenschen naar kussen verderft....
Slanke armen zich buigen en strekken,
Glans glijdt en wat schuim bruist er mee,
O duivel noch god kan hen wekken
Uit sluimer die wiegt met de zee.
Zijn 't uren of dagen? - Zij naadren? -
Reeds dobbert ten teeken een vrucht,
Met wonder-gevormde blaadren,
Getint als een najaarsche lucht;
| |
| |
Dan hooren zij hoog in het gouden,
Breed-ruischende, vleugelgerucht,
Een vogel, een nimmer-aanschouwde,
Den geur van een woud in zijn vlucht.
Heil boden! Zal hun dan gelukken
Dat nooit door een mensch is volbracht,
Aan sterflijken boezem te drukken
Wat boven de sterren ons wacht?
Mat aarzlen hun slagen, zij zinken,
De wieg voor hun vreugd wordt haar graf.
Wee! gif uit den beker te drinken
Die wijn voor het leven eerst gaf.
Stil - is het niet heerlijk te zinken,
Zoo vroom in den strijd en zoo bloot,
Wijl brekend de blikken nog blinken
Van zekerheid machtger dan dood?
Wat moeit ons een einddoel; het streven,
Het grensloos bewegen is al;
Wij lache' in den roes van ons zweven
Om wereld, om wijsheid en val.
Nog roepen en wringen de handen
De poppekens klein aan het strand.
Laat vrij Uwe seinvuren branden,
Zij keeren niet weer naar Uw land!
| |
| |
Een zanger
Hij trok door het land in een rood-wollen rok,
Droomend bij harpspel aan de deuren zingend,
Het volk liep te hoop om zijn rood-wollen rok,
Wijl innig zijn zang in die wildernis bloeide.
Hij deed het kweelen der vogels verstommen,
Het beek-murmlen zweeg bij den zucht van zijn lied,
De hemel werd helder, de zon ging stralen,
Slechts zij, wie die wijze gold, hoorden hem niet.
Zij wezen elkander zijn rood-wollen rok,
Zij lachten en riepen het nieuws in de huizen:
‘De dwaas is gekomen in rood-wollen rok,’
Alleen de wind en de vogelen zwegen.
Of zijn liedren nog leven na duizend jaren?
Wie weet welken lauwer de tijd ons bewaart;
Maar zeker zal later bij 't haardvuur verhalen
De grijsaard de maar van zijn rood-wollen rok.
Morgendauw
Rustig wascht de man, wiens schande
Biecht noch boete delgen wou,
Zijn van misdaad bloed'ge handen
In den koelen morgendauw.
De eerste leeuwrik dunkt hem wonder,
Stijgend in onpeilbaar blauw,
| |
| |
Waar te nacht nog flits en donder
Vochten met hun vloek en klauw;
Toen hij blind door stormwind waarde,
En niet anders bidden kon
Dan te slapen onder de aarde,
Vóor hem vond de heldre zon.
'Als de landen uit hun dampen
Wikklen zich naar 't reine licht,
Blinkt de vrede, na dit kampen,
Uit zijn dood-geweend gezicht.
Nu hem de ochtend zelfs wil dulden
En bij bloem en dier vertrouwt,
Wijl zij mild voor zijn onthulde
Ziel haar klaren spiegel houdt,
Mag hij zich dan langer pijngen
Met het kwaad door hem bestaan?
Laat in dauw de handen reingen
Wie verjongd aan 't werk wil gaan.
Blijheid
Kom broeder, snijd het riet
Dat fluks tot vroolijk lied
Uw vruchtloos zuchten rijpe.
Dit riet had ook zijn tijd
| |
| |
Dat wijsjes daaruit klaatren.
Vrees niet met juichgefluit
Uw zwijgend leed te ontwijden;
Het valt tóch eens ten buit
Aan 't alverwinnend blijde.
Heeft lang genoeg de halm
Zijn klaagzang uitgeruischt,
Die diepst in 't hart hem huist.
|
|