| |
| |
| |
Judith
Door
Maurits Uyldert.
For thy power standeth not in multitude, nor thy might in strong men: for thou art a God of the afflicted, an helper of the oppressed, an upholder of the weak, a protector of the forlorn, a saviour of them that are without hope.
I pray thee, I pray thee, O God of my father, and God of the inheritance of Israël, Lord of the heavens and earth, Creator of the waters, King of every creature, hear thou my prayer: -
Nacht. Plein voor de noord-poort van Bethulia. Fakkels in de verte op de muur. De Poortwachter, alleen, zingt:
Judith, verloren is de hoop
Die als een steen, een groen juweel,
Blonk door den nacht die ons omsloop
En wurgde aan verdorde keel.
De laatste flonkering verglom,
Het duister ligt als kemelkleed
Zwoel en verstikkend om en om
En 't hart bloedt in een zee van leed.
O stilte die ons overmant,
Die ons benauwt, omgrijpt, verstelt
| |
| |
En ons in bange angsten spant,
Te zwaar voor ons verslapt geweld.
De vijand die verwinnend kwam,
- En moord en brand zijn schrik'lik spoor -
Versloeg, beroofde stam na stam
En trok de bloedbesprenkte voor
Ter zeekust -, wendt nu wederom
Landinwaarts 't wapenzware heir
En dringt de kletterende drom
Aan onze muur in boos begeer'.
Van jaren her, toen onverhoord,
O kreet om krijg-gereedde troep,
Hoe wreekt gij u in wreede moord!
Wat, volk van Juda, klonk uw lach
Toen honend om dien verren man,
Een énig man die, verre, mag
Zijn krijgers halen - zo hij kan!
En 't weiger-woord in 't bode-oor
Werd als een lont voor spanen huis:
De flauwe, nauw-gevreesde gloor
Brak, zee van vlam, door zwakke sluis.
Hij, Nabuchodonosor, sloeg
Zijn vijand neer in 't stikkend stof
En met zijne eigen pijlen trof
Hij Arphaxad die Mediën droeg
In kroon en goudgeveste zwaard.
Hij brak door Ecbatana's muren
En heeft de Meden doen verduren
Wat 't roofdier nog zijn prooi bespaart.
En daar hij alverwinnend loech
En westwaarts richtte 't bloedig zwaard:
Op! Holofernes, op! te paard!
Haal wat vergeefs mijn bode vroeg,
Haal aarde en water met een heir
| |
| |
Dat heel de vlakte van mijn rijk
Bedekt van kim tot kim, en wijk
Naar 't westelik, Phoenicies, meer.
Dat geen rivier van water blauw,
Maar grauw van mensenbloed bespoelt
De treên van Memphis' troongestoelt'
En Juda's groenende landouw!
Wee nu, mijn stad, die Juda schut,
O poort van zegenrijke woon
Voor onzer vaadren vreê, beschut
De treden van Jehova's troon!
Maar de arm, ontvleesd, is strijdensmoe,
Mijn lied klinkt droevig en verdwaasd
Uit schorre keel; o hart dat raast,
O zin die maalt, en weet niet hoe!
Juda, verloren is de moed!
Juda, verloren is de kracht!
Geen lust stuwt voort ons ebbend bloed,
Geen keert de vloed van laffe klacht.
Er is een zwaard dat dit geweld
Kan keren, maar geen arm voor 't zwaard,
Geen hart voor de arm en geen versneld
Leven voor 't hart, om dood vervaard.
Wij baden om een snel verloop,
Vrijdom of dood, Jehova goed!
Maar als een wervelwind de hoop,
Gelijk een weerlicht zwond de moed!
Mijn klacht klinkt dof door dode nacht, geen stem
Die 't woord verwoordt dat in mijn bange brein
Worstelt om uitkomst. - O geknakt geslacht
Dat hier uw knokige armen strekt die wil
Noch lust opstoot naar 't zwaard. Want strijden
Den ongewensten krijg niet de bestreednen
Met minder vaart van hartstocht dan de rovers
Die bloed- en goud-begerig 't lichaam biên
Voor wat hun meer dan 't leven is; verachten
| |
| |
Vrees, gelijk wij, ze ook al, hun dringt de lust
Naar 't kwaad, en boosheid is, ofschoon kortstondig,
Heftiger dan het goede; lust geeft kracht.
Doch hoor ik, ginds terzij, niet knerpen 't gruis
Van 't rotspad?...moede, zware stap...Wie daar!
Wie zwerft als beedlaar door de duisternis
En zucht en klopt aan nachtelike poort?
(terwijl de poortwachter opent)
Eens Overste, aller heer, machtig gesteld:
Nu minste mijner kindren, moe, een zwerver
Met op de lippen bede om brood en leger
En, in uw rotsgeheven zwaarbestreden
Gastvrije stad vereend met u, den dood.
Laat mij voorbij; breng mij voor wie u aanvoert
Opdat ik, jammerboô, hem voorbereide
Op zware kamp, te zware, of weerstandsloos
Een zéekre martelende dood. Gelei me!
| |
| |
Het heeft geen haast, hij slaapt.
Zo straks. Maar zeg mij eerst uit hoeveel krijgers
De pestilente troep, beneê, bestaat.
Uit Simeons stam. Toch heerst niet hij; een vrouw
- Jong, wonderschoon, blond, liefelik van oog -
Wier zachtheid vrezen doet, wier toorn verlamt,
Wier beeld in ieders rampbesprongen hart
Leeft als een ijle gloed die warmt en sterkt
Gelijk, en 't oog toch droevig uitzien doet
Om redding, o voor haar, de teedre...
Zaagt ge ook de tent van Holofernes? Ligt die
Aan dees' oostlike zijde, aan dezen heerweg?
Trok 't leger door de vlakte Jesreëls
Of door de noordelike pas, langs Kana?
Milcom, Gij God des Hemels, heb ontferming!
Wel zegt ge dat een vrouw regeert, als vrouwen
Zwetsen de krijgers, zonder minste daad
Hadt gij geen moeder? Spot niet
En schimp niet op zodaangen als gelijken
| |
| |
Haar, die uw vader liefhad, zij die vreemde
En wondre kunst verstond - of acht gij 't niet
Wonder en kunst: een vluchtend held te baren?
(Een menigte mensen heeft zich intussen rond hen verzameld).
Ik hoor uw ongastvrije smaad, zij deert
Meer u dan mij. - Luister naar gij begeert
In enkle woorden wat ik weet:
Drie maal vierduizend, boven wiel en zaâl,
Met werpspiets, boog en bijlen; veertigmaal
Drieduizend schilddragende wapenzware
Voetknechten leegren rond de stad. Wie weert
Een macht die als rotsscheurende lawine
Neerstort op onze veelokkende weiden,
En 't bouwland dorplet, 't afscheert als een wolk
Sprinkhanen? Zonk Damascus niet toen dondrend
't Assyries heir van de Antilibanus
Schuimend en ratelend, als onweerhoudbre
Golfstroom de muur verzwolg? paleizen laaiden
Rood in den kolk van vlam, dat heel den nacht
Hoog in 't gebergt' de bleke gletschers bloosden.
En 't volk verzwolg de rook of sneed het zwaard,
't Scherpe, meêdogenloze dat van vrouwen
En kindren, lief en weerloos, 't bloed verstrooide.
En heel dat heerlik onafzienbaar golven
Van gouden tarwe, van der bergen voet
Tot aan de heuvlen van Cochaba, teerde
't Windvleugelige vuur. Geen lammren blaten
Meer voor de kooien in den avondschemer,
Geen koeien loeien meer wen de uiers zwellen
Want ook het vee vond dood voor deernis. Toen,
Als voor de orkaan die wouden brijzelt, verdre
Bloeiende bossen reeds bij 't naadrend onheil
Klagend de kruinen buigen dat de klachte
Niet in gekerm des doods verkeer', boog Tyrus,
Boog Zarpath, Sidon, Akko, Dora, bood
Geheel Phoenice smadeliken vrede
| |
| |
Den overweldiger. O wrede vrede!
Want met gejuich en liefeliken geur
Van kostbaar reukhout, mirre en blijde schijnen
Van vreugdevuren werd het heir verwelkoomd
Dat elke zeegeboorne stad bezette
En op gebod van Holofernes-zelve
De Goden van de altaren sloeg en alle
Versplinterde of vergruisde, in stof en rook
Verstrooide. Opdat het volk den groten koning
Van 't reuzig Assur eren zou, aanbidden
Gelijk een God. Hoor! 't vee geroofd, de palmen,
De ceders en het laagre hout vernield,
Vrouwen bij honderden verkracht, vermoord,
En al wat weerbaar was, zelfs nauw' volwassen
Jonglingen - kindren nog - geprest voor de oorlog.
Nu zinkt geen vloot meer heen aan verre kim
En voert geen schatten aan van ver Numidië
Als eertijds, want wie waagt het wrakke lijf
Op de ongewisse zee voor schatten, weelde
Die 't dierlik heir met enen slag ontrooft?
En wel zijn 't weinge die nog met kleinoden
Goden verblijden kunnen, weinge wien
Nog nazaat leeft die hem te reizen spoedt.
Droef klinkt, Overste, uw melding,
Droef voor ons die dorstend dierven
Minste laafnis, dat de tong ons
Kleeft aan 't uitgedord verhemelt'.
Zwaar beproeft Gij, God, het leven
Van 't, Uw ongestage liefde
Lijdend volk, dat steeds, gestadig,
Trouwlik U, Jehova, diende.
Liggen wij niet hier te dorren?
Waar een storm voor onze armen?
O Jehova, heer der helden,
Laaf ons, dood ons, heb erbarmen!
| |
| |
Nu de vijand - vreest hij? - schuil blijft
En de krijg schuwt, proeven bitter
Wij de zware, eentoonge spijze
Van Uw zonverhitte dagen.
Waarom toch ontnaamt den moed Ge
Onzer dochtren, de bloôhartgen
Die geen laafnis voor Uw krijgers
Gindse bron ontputten darren?
Hoe? Zullen wij ons weder wagen
In 't diepe bronnenrijke lover
Waar koele schaduwen ons strelen
En huivren doen en zachter aadmen?
Waar onzer lichte voeten tred
Het dor, verradend hout vermijdt
En bleke vrezende gedachte
De zwakste fluistering weerhoudt?
Of in den nacht als zilvre schijnen
Het mos met witte vlekken sprenklend
Ons 't pad beschijnen naar de bron?
Wijl wij bij iedre schuchtre schrede,
In pijn het angstig harte, vrezen
Dat langs het lijf ons de armen glijden
Van ruwe, ruige, grijze krijgers
Die ons beloeren, ons besluipen!
Nimmer, kindren, lieve kindren, zult gij weer den weg betreden
Naar de plassen die ons lokken met een zonweerspieglend fonklen.
Heeft Jehova, God des Hemels, God der aarde, God almachtig
Onzen dood gestemd, zo sterven wij vereend en hart aan hart.
Doven onze tranen nimmer pijn van leên-verlammend dorsten,
Baatte 't kindren, zo wij schreiden bloed wijl gij ons harte ontstierft?
Zijn de krijgers dan geboden zwaardslag binnenmuurs te beiden,
| |
| |
Toch zal niet de weerloos weke tengre maagdenschaar zich wagen.
Want kiemt niet uit hunne lijven 't jonge leven onzer stamme,
Dragen zij niet toekomsts volksweer in hun ongerepten schoot?
Maar wat is aan ons gelegen die verschrompeld onaanzienlik,
Niets meer biên en alles vergen? Geeft de kannen, en wij gaan.
God verhoede 't, God beware ons voor zo schamper gruwbre schande
Die ons 't leven zou verpesten, die ons met een vloek zou kwetsen
Zwaarder dan de kwaal die 't vlees ons wegvreet onder huid en haren
Voor den dadendorstgen jongling, voor de minbegeerge maagd is.
Waarlik, zo wij nog een zwaard waard en een krachtig manshart rijk zijn
Werpen wij de last van 't talmen, van het hooploos, daadloos wachten
Die ons opperhoofd ons oplei, hij die eertijds nimmer vreesde,
Van de lenden ons en stijgen als een donderstorm de muur op,
Als een rotsval langs den bergrand storten we in 't vijandlik lager.
Laat ons leed u geleiden, laat onze angst u raden.
Nooit verwon wie onstuimig en beleidloos stortte
Het gewapende lijf in de onbestuurde kampen!
Want de tomeloze hartstocht
Werpt zich als een bergstroom neerwaarts,
Snel zich splitsend te allerzijden
En verdelend vaart en stuwkracht
Tot veel krachteloze beken;
Waar de daadkracht, die gebonden
Door den geesteliken ziener,
Door den geest die ziend verenigt,
| |
| |
Door den geest die alom schouwend
Hartstochtloos de kansen rekent
Als een bijlscherp felle wigge
't Bloedend vlees des snellen vijands
Tot Jehova's diepre lusten
Uitstrooit over rots en vlakten.
Heil den leider! heil den heerser!
In wiens machtge greep de massa
Als een tomeloos ontembre,
Maar door hem getemden tijger
Vastgeketend ligt, een werktuig
Naar zijn wil, een reuze-vogel
Die hij over svijands tenten
Als met stormbewiekte vlerken
Zwieren doet, die neerzwenkt, rijtend
Met weerhaakge gierensnavel
't Lillend ingewand uit buikholt'
En de ziel uit hart en longen;
Neerplonst in het dampend, zwoele
Diep doorwoelde vlees en rood,
Druipend van het bloed, omhoog rekt,
Opstrekt naar Jehova's hemel,
Met een schor gekrijs Jehova,
God van wraak, Jehova lovend!
(Judith, Ozias, Achior en de oudsten der stad naderen).
Maar als uw woorden slechts klank zijn? Een schijn heeft,
En niet de macht, hij die ons hier vastlegt.
Zie, met de schone en lieflike jonkvrouw,
Judith de wondere, nadert de lafaard.
Laf is zijn houding bij 't krachtloze treden
Door onze schansen. Welaan, dat hij kome!
Ozias! hoor! gij onze overste, wensen
Allen rondom u, allen gelijklik
Vrede, of den oorlog waarin gij ons bandet?
Zijn niet de zeesteden vrij? en Bethulia
| |
| |
Ligt op de rots als een vlucht-lamme arend!
Bied toch den vrede of geef ons de kansen
Van roem en van dood maar onthef ons dit dwangjuk
Van daadloze kommer in roemloze schansen.
Krijgers, mijn vrienden, vrouwen die hen toehoort,
Hoort ook naar mij een oogwenk: Om 't geduldig
En duldloos wachten niet te lengen, spreek ik,
En tot uw heil, tot onzer stad bevrijding.
Hij, deze krijger neven mij, verhaalde 't
Hoe 't hen verging die 't hout, het vee, de weiden,
En de akkers, en de zeilenrijke havens
Den machtigen verdelger, den Assyriër
Weerstandsloos overgaven, wat ellende
Van zijn geweldge wil over hun harten
Al zwepende uitging. Luistert: hij zal spreken
Tot u zo straks gelijk in Ozias' woning
Tot onzen heer, tot de oudsten en tot mij
- Tijding die bang beklemt - van Holofernes'
Toornige woorden en hun dringend dreigen.
En zo gij 't wenst, ook dàn nog wenst, zal waarlik
Geen hand, geen woord, geen wapen u weerhouden
De poort te ontgrendlen; en zij zullen dalen
- Die aan uw offerfeesten, uw mysterieën
Als waardigsten vóórzaten en uw rampen
Als troosters doofden - neer naar 't dal des vijands
En Juda's onderwerping hem verkonden.
Ik weet - bad ik niet daagliks met u saam? -
Hoezeer wij naar Gods regen smachten; moeders
Ik leed met u wanneer uw kindren kreten,
Reed'loze schepseltjes, en gij, onmachtig,
De dorte van uw borsten vloektet; somber
Zaagt, knapen, gij hoe hulploos de oudren leden
Wier zwakke hart geen kracht had tot ontberen;
Uw maagden, die gij 't dierste hield, bezweken
En lagen stervend in de dove straten
Want o, ons aller smart is stom! Maar de uitkomst,
| |
| |
Hoort, de uitkomst nadert! Binnen in mijn hart
Heeft God zijn woord gesproken: Hij zal wenden.
Beweeg, o gij machtge, den stadsvoogd tot vrede!
De kommer maakt radeloos, stenigt ons, martelt ons!
Liever de dood en de smaad van de slaafsheid!
Want wat wij ook lijden aan redeloos onrecht:
Zal hen verzengen die krenkend beroerden
Zijn volk, zijn verkorenen, de hoeders van 't heilig
- Jeruzalem, bekorend woord! o naam!
Jeruzalem, ginds aan de zuider bergen
Waarheen geen heirbaan leidt dan door Bethulië;
Bethulia, Judeas poort. - Mijn burgers,
Mijn knapen, snelle helden, rappe harten,
Hoort naar mij, wilt nog luttel uren marren!
Want tot het heil van Juda heeft Jehova
Mijn dorre tong bezield. Als weer zijn toortsen
Van rosse vlammen achter de ooster dalen
Jehova slingert in de azuren heemlen
Geeft u dan over eer der hette zengen
De leste droppen droogt rondom uw hart,
Want schreien zúlt ge, bitter, bloedig schreien.
Maar deze nacht zij mijn! Laat mij van schemer
Die in den nacht verzonk tot daagraads schemer
Die straks geboren wordt aan de andre zijde
Van uwen wal, Gods ingegeven woord
Tot daad herscheppen, zegenrijke daad.
Wachter, ontsluit de poort, waak tot ik keer!
Wil zij vluchten? Vreest zij Assur? Ons verraden? 't Nest verlaten
Wijl zij 't moordbegerig roofdier naadren weet? Zich ijlend reppen
Over Sichem? over Sjilo? Ophra, Rimmon, Jericho?
| |
| |
Een ander deel der menigte
Heil u, o vrouw, wier teedre jaren
De schoonheid aan den adel paren
En in wier hart geen vrezen loert
Maar die nog zon ziet in dit duister
En door uw diepre zieleluister
Ons donker met een gloed omsnoert!
Heil u! Wij weten nauw' 't bewogen
Harte-geheim, noch 't woord dat de ogen
Onuitgesproken sprekend houdt,
En van des geests gepeins te raden
De duizend war'ge raadsel-draden
Verlamt het hart, verkrankt, vergrauwt:
Wie zal dan Hem, de Kroon, den Koning
Die op het vuur troont in de woning
Der Heemlen, met zijn zin verstaan;
Wie met zijn zwak begrip begrenzen
De onmeetbren geest, wie wagen, wensen
Anders dan naar Zijn wil te gaan
Die alle harten kent, de zielen
Van alle volkeren die knielen
Voor Zijn ontzagbre zaligheid;
Die wellustrijk het hoogst omluistren
En tooien zal dien Hij door 't duistre
Van de allerdiepste dalen leidt.
(Het volk trekt zich terug. Blijven: Judith met haar twee dienstvrouwen, Ozias en de Poortwachter).
Zo zingt hun hart welks vroomheid vrees verwint
Nu van mijn jonge hoop een zwakke sprank,
Een vonkje vuurs hen troostte en iets deed scheemren
Van mooglike uitkomst. O, behoed die vonk.
Hoe maande ons Joakim de hogepriester
| |
| |
Jeruzalems, dat de opgang van 't gebergte,
Breder niet dan voor twee tesaam opschrijdend,
Te houden zij 't en koste dood en jammer:
Judeas vreê beruste in ons beleid!
Maar welke wapens waapnen tegen dorst?
En wil Jehova dit dan van ons vergen
- En zo Hij 't vergt, wat voordeel? - dat wij sterven
In waanzin en versmachten? Zeker zal
De Assyriër dan niet te min verdelgen
De dalen en de heuvlen van Jehova.
Laat mij; ook mij is Gods bedoelen raadslig,
Maar dit meen ik te weten dat, zo 't laatste
En 't grootste niet gedaan wierd, zijn genade
Voor ons verloren ware. Een droom gaf mij
Van deze laatste daad een duister beeld.
En dromen heersen de aarde want zij boden
Jehova's raadslag - Dat zij redden mogen.
De poort staat wijd geopend: ga met God!
(Hij trekt zich terug terwijl Judith knielt en bidt).
Geheim zijn Uwe wegen, Jehova,
Maar onze zinnen, onze begeerten
Zij boodschappen wat van Uw eindeloos wezen
Ons eindge bevat, dat het tot een verheffing
En tot een nadering naar Uw genade
Bereid is, en wat van Uw godlike krachten
Over ons leven van werken en daden
Zweven de dromen die in de gepeinzen
Van 't werkeloos waken worden geboren
| |
| |
En zij beheersen ons wakende werken
Daar zij uit U zijn, o God der profeten!
U, die de wegen beheerst uit de verten
Van het verledene tot het toekomstige:
U die van de ongeborene daden
Reeds in Uw raadslag weet de vervulling
Daar alle daden der aarde de uitdeiningen
Zijn van Uw eeuwige oneindige golving:
Geef ik mijn maagdelik lijf en mijn leven
Over in deemoed, o God van genade!
Gij, God mijns vaders, die toornt den geweldigen
Op hunne tronen, die gaaft mijnen vader
Simeon 't zwaard in de vuist dat den vreemde
Die tot onreinheid, tot schaamte en schande
Tegen Uw kinderen optrok hij velde:
Gij overweldiger, breek den Assyriër,
Pletter den vijand, keil op zijn schedel
Fel Uwe wraak, o Gij toornende Dondraar!
God, o mijn God, geef mijn hand, mij die vrouw ben
Sterkte en mijn lippen de veinzende listigheid
Want in de menigte niet is Uw sterkte
Noch in geweldigen is Uw vermogen
Maar in het needrige, kleine, vertwijfelde
Menslike harte dat door U bezield wordt!
Ja, ja mijn vader, verhoor dan mijn bede,
Mij die een vrouw ben, O Redder in Sion!
(Zij verlaat met hare beide vrouwen de stad. De poortwachter zingt:
Drie paar tengre voeten schrijden
Over 't steile rotsenpad,
| |
| |
Voeren in de donkre bergen
Roem van onze trotse stad!
In de duisternis verdwijnen,
Zuivre zielen die bewegen
Als aan sterreloze transen
Van een wolkdoorstormde nacht
Blinkende kometen snellen
Met een onbestuurde kracht -
Maar zij brengen op onze aarde
Van den Hemel ramp of heil:
Aan hun loop ontkomt geen noodlot,
Aan hun storm ontkomt geen zeil. -
Zo, zo gaan ze en heil of onheil
Brengt hun godgeleide gang:
Treuren al onze ogen traanloos,
Onze harten krimpen bang!
Zwakke vrouw, wat zult gij richten
Met uw tengre meisjesarm,
Eenzaam in de wilde bergen,
- Dat Jehova zich erbarm'! -
Eenzaam bij de woeste horden
Als in 't distelveld een bloem -
Immer eenzame in uw schoonheid,
(Zang)
Zij heeft van harts benauwde drang
Wij wachten kalm; dat niet te lang
Houd, God des Hemels, aan den einder
Niet eindeloos Uw vuur terug,
Maar laat Uw leeuw zijn tong van vlammen rekken
En met zijn rosse staart, zwepen zijn donkre rug.
Als hij zijn lenden strekt en zijn gebrul doet loeien
| |
| |
Ontwaakt de nachtwoestijn en welt ten hemel 't gloeien
Van 't spuitend zonnevuur, dat fonkelt in den val.
Wij leden dorst in diepe nood,
Ons wacht geen jammervolle dood
Welks koelheid ons van vrezens hette
Ontdoen zal en de dorst verslaan -
Zij die ons hart beroert is om te ontzetten
Door diepre wildernis dan die der rots gegaan,
En vond de paân versperd, wellicht, waar zij de wegen
Door ruwe hartedrang tot God's genâ,
Tot onzer vrijheid heil in pijnen is gestegen -
O God, bescherm haar schreên, gelei haar waar zij ga!
(Tegenzang)
Legt nu de handen aan de harp
Wij leden fel, venijnig, scharp,
Versiert de reien nu met kransen
En beidt met lofzang Assurs heir:
Als 't klettrend leger dreunt op onze schansen
Duikt ons beklemde hart in vrede's koelend meer.
't Gedurig offer brandt en 't reukwerk walmt in 't branden:
Stijg, stijg op tot Jehova's troon
O geur, die als een duif opvliegt uit onze handen
En als genadebee zich nestelt in zijn kroon.
Judith, Judea's roos, zijn roem,
Zij kent den weg, redt ons van doem,
Verzoen, o vrouw, den legerleider
Met Juda's weergeharde volk
En tover wreden rover tot bevrijder,
Tot scepter, leliënblank, den roden plunderdolk.
| |
| |
Gij weet, met woorden zacht, uw taal tot vroeden vrede
Te leiden en gij dooft de lust
En temt de bloedgier fel en mengt met trots uw bede;
Uw al' bekorend schoon voert wildsten toorn tot rust.
(Zang)
Maar als zij Assurs woede stilt
Zal hij niet zuidwaarts zwerven, wild
Brandend ons land en moordend, tegen
Jeruzalem, Jehova's huis,
Inlossen voor onze afgedwongen zegen
't Hun afgemarteld bloed dat vloeit van onder 't kruis?
Bethulia, houd stand! geef voor geen zilvre vrede
De gouden zekerheid in ruil
Dat Juda ligt gedekt, dat niemand kan betreden
Haar godgewijd domein, dan door uw lijkenkuil.
Wat Judith, Juda's dochter plant
Ligt als een gaaf voor onze hand,
Maar nooit zal weifling ons doen kopen
Met bloed van stamverwant ons heil;
Werpt voor geen vrijdoms rust de poorten open,
Bied voor geen eigen vreê Gods uitverkoornen veil.
Verlaat de rede niet met opgetogen zeilen
Om voordeelvolle handelsvaart,
Als broeders, zusters, alle in nood en doodsangst wijlen,
Weerloos voor wreedheids speer, voor wraaks geduchte zwaard.
(Tegenzang)
Wij horen naar geen woord dat bang
Wij streden fel en leden lang,
De honger dringt, de dorst dringt, tijden
Zijn nu vervuld voor ons gemoed,
| |
| |
Dat na een lange eb' van vreugde in lijden
Verdorde en nu begeert de volle vreugde-vloed.
Op op en niet gedraald! wat wachten wij den morgen,
Wat wachten wij de zon als nu
In 't duister ons de zon van vrijheids vreugd de zorgen
Verstrooien kan? Op, op! de vrijheid ons en u.
Legt nu de handen aan de harp
Wij leden fel, vernijnig, scharp,
Wij gaan, gelijk een stroom, die dammen,
Te eng voor 't zwaar geprang, verbreekt,
Uit onze muren uit en rennen, rammen,
Bronstge, gelijk, in 't dal waar 't lavend water leekt.
Daar beidt ons Judith blij, daar beidt ons Assurs bende
Van vijand tot een vriend gegroeid
Daar zij, o 't rijpe hart!, al haat en haats ellende
Als overdadig hout van svijands stamme snoeit.
Wat waanzin raaskalt hier! Zwijgt stil! Terug!
Laat los de bout! Ik roep tot God: o smijt
Uw bliksem neer op wie het poortrecht schendt!
Vervloekte lafaards! Wie een hand strekt trekt
Dit lemmet door de buik en hij begeert
Geen andre vrijheid meer dan die van dood.
Wat joelt, krioelt ge hier en wacht den dag,
Gelijk beloofd, niet met gerusten zin?
Dit is wel 't volk: het volk dat altijd zwenkt,
Roemvolste daad verlaat voor vuig verraad,
Den leider huldigend hem straks verkoopt
En zinloos offert, voor een bui van lust
Naar hartstocht duidt. Hen rede niet regeert
En met geen rede temt mijn woord hun drift.
List remt hun lust wellicht, maar niet het Woord.
Hartstocht verslaat hun hartstocht, angst breekt neer
Dolle begeerte en wie hun driften zweept
| |
| |
Met juist en helder inzicht, tegendrift
Tegen den drift opjaagt, regeert het best.
Als gril'ge kindren zijn ze en al hun ziel
Is als de arena waar de leeuwen leeuwen
Moordend bekampen. Maar de sluwe list
Is voor den sterke een misselike weer
Dien elke held verfoeit; doch 't moet zo zijn.
't Zijn niet de grootste geesten die de volksdrift
Weten te leiden tot 't begeerde doel
Maar wel de slinkse, snelle en gladde en gauw
Stelling-verwislende die 't zekerst gaan.
Als ik 't gemurmureer versta, 't verward
Baazlen en zwetsen dat geen strijders past,
Meent gij, en hoopt, Bethulia te redden
Door nu, na langen duur van weer, de poort
Voor Holofernes te oopnen? Wel, komt mee!
Dees noorderpoort is breedst en laat u uit
Weerstandsloos en, wellicht, ook zonder rouw.
De krijgsman weegt maar weinig die de vlucht
Of de overgaaf, verdekte vlucht, begeert;
Geen leger dat hem graag behoudt. Maar hoort:
Gij, Achior van Ammon, spreek tot hen
Verhaal waardoor gij hier kwaamt; spreke uw woord
Het droef en bang bericht dat gij mij gaaft
In de aanvang van den nacht en dat de schone
Judith dreef uit ons midden. Zeker drijft
Uw woord ook dezen naar het gindse kamp.
O leven, dat mijn wonderende brein
Steeds weder overweldigt, dat dit hoofd,
Zo volgeperst met denken en gedroom,
Met iedre stonde meer verrijkt en toch
Steeds sneller brengt nabij den killen dood!
Joden, mijn oude hart leent zwakke kracht
Aan mijn vermoeide tong. Mijn lot is wreed
Gelijk het uwe, doch wie niet ontwijkt
| |
| |
Maar het gevaar bewust en rustig ziet
Verwint het reeds, want hij verwint de vrees
En waar geen vrees rest eindigt het gevaar.
Wat dan nog blijft, wat raakt het ons?
Wat raakt dit ons? Het is geen troost!
Het drijft niet op ons brein, het loost
Wij hebben lang genoeg geleden
Om doof te zijn voor loos beraad.
Met onze ziel kreunt ook ons lijf om vrede
Dat water! water! krijt en alle reednen haat
En alle laffe praat die in een walm van woorden
Onze enige begeerte smoort:
Wat nu ons nog weerstaat vindt zwaarden rêe tot moorden:
Stormt borst aan borst vooruit en ramt de harde poort.
Scythopolis zag 't heir en Geba 't heir,
En heel een maand lag 't drommend daar in 't dal
Zaamlend de krijgers en de hengstgetuigde
Strijdwagens, en de phalanx boog de spits
Oostlik van zee en zuidwaarts van Damascus.
Toen beefde Juda, want gij, Israels kinderen,
Uit ballingschap nauw' tuis, gezegend nauw'
Uw woon, de schepen en Jehova's huis,
Vreesdet geweldiglik. Door heel het land
Was elke rots met weerbre bent bezet
En in den nacht hing rood aan iedren top
Van het gebergte 't laaiend wachtvuur. Wijd
Breidde dit vuur zich uit; zo rekte in nood,
Gelijk die vlammentongen, Israels hart
Op tot Jehova. En geen vreemd', geen slaaf,
Of met de mannen, vrouwen, kindren boog
Hij voor Jehova's altaar in het stof,
In zak en as. Want heel het aangezicht
Van 't wijd Judea weende. Elk hart kreet
| |
| |
In bevende ernst tot Israels God, groot
In vuur van toorn en storm van wraak: O spaar,
Spaar onze kindren voor 't verderf; voor prooi
'Hoed onze vrouwen; en bescherm de steên
En 't smetteloze altaar voor schendge hand!
Toen nu de legervoerder Holofernes
Dit drijven zag; het nachtlik vuur, 't rumoer
Van waapnen hem geboodschapt werd, beriep
Hij een versaamling aller leiders. Toornig
Zat hij, temidden der trawanten-bent:
Die van de zeekust en van Ammon, mijn
Dappere wapenbroeders, en de vorsten
Van Moab. En hij sprak, in kille toorn:
Gij Kanaänieten, zeg mij, wat voor volk
Bewoont dit heuvelland? Noem mij de steden,
De sterkte van hun waapnen en beduid mij
Waarin hun macht berust en wie hun vorst is.
En daar geen spreken waagde na zijn woord
En deze bange stilte slechts zijn drift
Hoger deed golven, zoals zijn gefronsd
Voorhoofd deed blijken, sprak ik, naar mijn hart
Mij ingaf, dus: O machtig heer, vergeef
Wat zich de stem van uwen slaaf vermeet
Voor u te spreken - en ik deed 't verhaal
Hoe, uit Chaldea stammend, 't sterke ras
Der uitverkoornen zich Mesopotamië
Tot gaarde en woon koos en de kudden dreef
Langs de oevers van de Euphrates; want Chaldea
Stootte hen uit daar zij den nieuwen God
- En niet Chaldeas goden - dienden, God
Die in den Hemel troont, de sterke dondraar,
Hem dien gij allen kent, de God van vuur
Dat brandt in deze dalen en het zaad
Optrekt uit de aarde. Maar dit volk vernam
Zijn stem die hen gebood, en op 't gebod
Gewillig luistrend dreven zij het vee
Westwaarts tot Kanaän. Weelde van gewas
Graasden de kudden en vermeerden snel;
| |
| |
Weelde van goud en zilver won zich elk;
Tot weelde in zonde ontaardde en God, in toorn,
De honger over 't land wierp. Want wie Jahwe
Gehoorzaam dient vindt wellust, wie Zijn weg,
Doof voor Zijn stem die uit Zijn priesters spreekt,
Verlaat, wordt wreed gekneusd in smaad. Zo zonk
Van een vrij volk het Jodenvolk tot slaaf
Van Faraonen. Maar een wijs man stond
En sprak tot God voor hen, bracht hen terug
In de eerdienst van Jehova. Toen wierp Hij
Zijn zegen nogmaals tot hen, leidde hen
Aan de Jordaan in vruchtbare vallei
En daar zij vrij van zonde leefden rustte
Zijn hand beschermend op hen. Doch toen zonde
Zich spreidde in hunne volkren wendde God
Zich weg van hun geklaag en wederom
Verwon hun vijand en zij leden zwaar
In slavernij, en 's vijands schenderhand
Brak neer hun templen. Zie, gij allen weet het,
Maar dit sprak ik daarginds tot Holofernes:
Dit volk is sterk met God. Het is weer vrij.
't Leeft zondeloos beneê zijn hand die hoedt
En hoedend hen geleidt en hen beschut.
En daarom, o mijn Heer: ware er gebrek
Van deugd in hen en zonde tegen God:
Roer dan uw scharen, storm en overwin.
Maar zo geen zonde hen verdierf, o mijd
Hun heuvelig gebied, want, onverwinlik,
Wacht hèn de zege, wacht òns spot en smaad.
Zo zeker is dit: Zonder God valt elk,
Maar wiens gemoed met God is, overwint.
Toen zweeg ik en een ieder zweeg zeer lang.
Toen dreunde een breed gemurmel uit de troep
En stemmen braken los uit het gedreun
Die riepen om mijn dood: Neer hem, hij smaadt
De macht van Assur met een krachtloos volk:
Laat ons de berg beklimmen: slecht éen storm:
Verscheuren we onze prooi in éne ren.
En toen 't tumult bedaarde: in de raad
| |
| |
Recht stond daar Holofernes voor zijn troon.
Zijn groot gelaat was bleek van toorn, zijn stem
Dof als een naadrend onweer: 'Wie zijt gij
Huurling, die profeteert! Uw laffe woord
Onttroont geen hoogre kracht. En wat van God?
Het volk van Israel schut, voor ons, een God?
En wie is God dan Nabuchodonosor?
Hij, door ons wapenklettrend heir, verwoesten,
Verdelgen van de vlakte dezer aarde,
Vertreden onder duizend bloedge hoeven
Zal hij 't vervloekbaar Israel en zijn dalen
Zullen zich dronken drinken aan heet bloed
Waarvan de damp de heuvelen bedwelm'.
En gij, huurling van Ammon, niet meer zult ge
Vanaf dit uur blikken op mijn gelaat
Totdat gij mij herkent, wrekend mijn roem
Op 't jodenvolk daarginds. Het zwaard mijns legers,
De veelheid mijner krijgeren zal dringen
Door uwe lenden, o verdoemling!' Dan
Wenkte hij zijn soldaten die mij bonden,
Mijn armen ruglings en naar zijn bevel
- Na weken van gevangenschap in duister
Wijl gij, Bethulia, rondomsingeld smachttet -
Leidden zijn wachters mij daarginds in 't dal
Waar 't water ruist der bronnen. Daar, bevrijd
Van 't koord, dreef men mij hierheen en ik sta
Zo, als een doodgedoemde, met u, Israel....
De toortsen branden flauw, de nacht wordt diep en zwart,
De fakkels op de muur zijn neergebrand en doven:
Het schriklik duister dringt ons hart
Tot diepsten demoed neer, elk richt het oog naar boven
Waar, eenzaam, starrepronk op ons, verlaatnen, straalt.
Want zó werkt Jahwe's wil, diep in 't verborgen
En zegent al wat ademhaalt.
Hij lenigt smart en 't pijnlik zorgen
O wijkt, hoe lang ons wee ook duur',
| |
| |
Niet van zijn troon, niet van zijn vuur:
O Heer, o Hemelgod, zie op hun trots, hun roem,
En zie daarnaast den val van Uw verslagen kindren
Die achtendertig dagen doem
Van hooploos dorsten niet in trouw tot U deed mindren.
Het volk van Ammon waakt, gewapend, bij de bron,
In 't land bij Dothaïm ligt Esau's horde,
Zowel naar 't Zuid' als naar de zon
Reikt 't wakend heir waarmee ze omgorden
Dat heef'ger roept en strenger smeekt
O wraakgod, dat Ge hén stort en breekt:
En morden we al in angst, en schreide meen'ge keel
En kreet van plein tot plein de doodsangst onzer vrouwen:
‘Geef niet het kortgepeilde deel
Maar schenk de volle dronk, want onze kindren flauwen:
Hun dood komt op uw hoofd, o Micha's zoon, verkracht
Hebt gij ons recht door Assur te bestrijden;
Nog beter slaafsheid dan de klacht
Van onze kinderen die lijden
Want hulploos zijn wij nu, en God,
Verkocht in svijands hand ons lot
Zo riep 't opstandig hart: ‘Geef over stad en land
Tot plundering en moord, want beter is te sterven
Door svijands bloedbegeerge hand,
Dan, Godverlaten hier, ons zelve te verderven!’
O Heer, vergeef dit snel en angst-bevleugeld woord.
Geen ramp treft ons dan 't erfkwaad onzer zonde
| |
| |
En niet is in ons hart gesmoord
De vlam, die, sterk, ons houdt verbonden
Dat in Uw hart brandt. Zie, geknield
Al 't volk, doodsreê, maar sterk bezield
Zoo gaat met mij; bezet de muur; de wacht
Waakt aan de poort. Gij vrouwen, keert naar huis,
Verzorgt de kindren; 't is de laatste nacht.
(Allen af. De poortwachter, alleen op de poortmuur, zingt:)
Weer eenzaam waak ik op de muur
En luister op het minst geruis,
Zoals een kat in donkre schuur
Loert, de ogen wijd, op rappe muis.
Maar niets komt dan het ver gerucht
Dat iedren nacht 't gedierte weeft,
Het gonzen van de muggenvlucht,
De uil die zacht en donzig zweeft
En 't roofgediert' dat van heel ver
Zijn langgerekte kreten jankt.
Doodstil zijn al de bergen, 'k sper
Mijn aandacht wel, maar niets dat klankt
Valt op mijn oor. Hier, uit de stad,
Dringt het geluid uit iedre straat,
't Geschrei van kindren en het rad
Troostend maar radeloos gepraat
Van de ouders of het wild geween
Van wie zijn kind of lief verloor
En nu met hart-doorscheurd gesteen
Bij 't lijk waakt, nachtlang de uren door.
Maar meest ook is het inzijds stil
En uren lang komt geen geluid
Dan van de stilte 't vreemd getril
| |
| |
De lichtloos dichte huizen uit.
Daar liggen, wie er wonen, stom
Van wanhoop, spraakloos, lustloos, lam;
Levende lijken hurken krom
Tegen de muren, ziek en klam.
Dan hoor ik weer naar buitenwaart
En droom door de eindloos wijde stilt'
Waar geen geluid door 't lover vaart,
Waar monotoon de krekel trilt.
(Langs de muur nadert iemand vanuit de stad)
O lief, is 't waar, en ging een bode heen,
Sluipend door 't slingrend bergpad naar waar ver
Jeruzalem blinkt? Ging hij uit om hulp?
't Is waar, hij sloop, gelijk een hagedis,
- Voor zeven nachten - voort
Tussen de ruwe rotsen van de berg.
Hij was een snel man, een behoedzaam man,
Lenig en listig, rolde, ineengekromd,
Gelijk een losse steen daar waar de helling
Kaal was en vlak, en kroop van schaûw tot schaûw
Tussen spelonkenmonden, door de kloven,
Gleed door de droge beddingen der beken,
| |
| |
En hield zich schuil des daags. Ik zag hem gaan
Toen hij zijn tocht begon. Den tweden nacht
Gaf ons een ver vuur in 't zuidwesten konde
Dat hij behouden doorbrak en met spoed
Voorthaastte naar Jeruzalem. Dit's al.
Gaf hij geen sein dat hulp beloofde? O lief
't Is niet om mij, je weet, ik voel geen vrees
Waar 'k jou nabij heb, maar zo zwaar is 't troost
Aan andren geven uit een hooploos hart.
De glimlach die nog hoop liegt wordt tot grijns
Wanneer de ellende al' leugenkracht verlamt,
Zo vreeslik zwart dat ze elke glimlach doodt.
Te moe voor tranen. In Bethulia
Leeft nu geen vrouw meer die nog schreien kan.
Ik weet, lief, dat niets zo het leed verdooft
Dan noodzaak zelf te troosten. Toen ik streed
Tien jaar geleden tegen Moab, streed
Een vriend, mijn dierste, naast mij; een scherp schot
Kwetste mijn schouder, scheurde gruwlik 't vlees.
Ik gaf een gil en stortte en - viel op 't lijf
Van wie mij 't liefst was toen, gelijk met mij
Maar in de borst en dodelik gewond.
Ik hielp hem van het slagveld, bij de beek
Bette ik zijn brandend voorhoofd, met koel nat
Laafde zijn hete lippen, heel dien nacht
Waakte ik bij hem, tot in de dageraad
Zijn geest verlost werd. Maar mijn eigen pijn
Deerde mij weinig, zo ze al deerde...
| |
| |
(komt toelopen. Terwijl zij spreekt komen van alle kanten vrouwen, later ook mannen, bijeen)
Vergeefs de muur rond, met begerig oor
Ging ik langs stomme lippen. Slaap en dood
Spreidden hun sluiers over man en knaap.
De fakkels doofden, de uchtend is nabij.
Maar zeg mij, sterke waker, wiens dof lied
Van ver mij lokte: is er reeds nieuws van ginds?
Keerde de bode? en waartoe ging hij uit?
Ik ken hem wel, hij kwam nog niet; hij bracht
De wens van 't volk tot van Jeruzalem
De tempelraad. Hij onderwierp aan hun
Rechtvaardig oordeel, dat Jehova steunt:
Of 't duldbaar is, het afgezonderd graan
En 't offervee, de meelbloem en de wijn,
Aan 't volk te schenken, om nog zó de kracht
Van 't uitgeleefd Bethulia te lengen.
Geen leek zal van het heilige eten. Hij
Die heilge gaven, afgestaan aan Jahwe,
Als voedsel tot zich neemt, laadt zondeschuld
Zwaar van ontwijding op zijn hart, zegt Jahwe.
't Is waar, maar wat is zwaarder zonde aan God:
't Prijsgeven van Bethulia, Judea,
Zijn troon, Zijn huis; dan wel: van de offerspijs
Tot meerdre weer te nemen? Is niet 't laatste
Kracht lenen tot behoud van heel zijn rijk?
Hij die de wet schendt zondigt, is verdoemd;
Wie weerloos, krachtloos sterft is schuldloos, lijdt
De doem die Jahwe oplegt. O, dit volk,
| |
| |
Eigengerechtigd, jeugdig-dwaas! 't Begaat
Eerloze daân tot winst van schijnbare eer.
Zelfs minste zonde is val! Wat ook het doel zij
Verdoembaar is 't. Geen waarheid duldt de mom
Van leugen. Wie die liegt om waarheids winst
Wint waarheid, daar hij liegt? O dwaas geslacht:
De minste weifling van den schutter leidt
Het schot terzij, hij mist de roos; het zwaard
Dat even aarzelt deert wellicht maar doodt niet.
En welke ziel die van Gods zuivre weg
Zij 't al om eervol doel, een even wijkt,
Strijdt waarlik voor een zuivere eer?
Al wat gedaan wordt deelt zich in een doel
En 't middel tot dat doel. Heilig is 't doel
Waarvoor Bethulia strijdt, en 't heilig doel
Heiligt het middel. Zo gelijk de zon
Haar kracht en licht van leven de aarde schenkt...
En elke bloem zich inbeeldt zon te zijn,
De wetten van de zon te kennen...Dwaasheid!
Dwaasheid van dwazen, een kwadrate dwaasheid!
Zij is geraakt. Laat haar met rust!
Tot Holofernes sprak: Zolang voor God
Zij schuldloos zijn verheert geen aardse macht hen.
| |
| |
Ja, ja, zeg gij wat schuld en onschuld zij.
Geen antwoord. Zeven dagen. Deze nacht
De laatste nacht, zei Ozias. Luttel uren.
Ik heb geen kindren meer. Wat raakt het mij.
Maar wat van Judith? Waartoe ging zij heen?
'k Hoorde haar woorden maar verstond geen zin.
Slechts zinloze beloften.
Dan God. Zij sprak tot Ozias duistre woorden.
Niets vragen! drong zij; laat mij gaan; dees' nacht
Bezoekt de Heer zijn Israël door mijn hand;
Maar, tot mijn daad volbracht is, sluit 'k mijn hart.
En, ofschoon niemand haar begreep had toch
Zulk machtge drang haar tedre stille stem
En haar gelaat glansde als van hemels licht
Dat aan haar ogen, godbezielde, ontvonkte,
En heel haar houding was zo streng en fier
Dat geen weersprak. Ik hurkte daar in 't donker
Dichtbij haar in een hoek, zag, hoorde 't al'
En mijn geloof steeg snel als langs de peilschaal
't Wassende bergbeekwater na den donder.
Nu ben ik zeker dat Gods hand ons redt,
Nu ben ik zeker dat Zijn licht ons leidt
Ook door dit dringend donker.
| |
| |
Een mis'lik teken dat zij zweeg, geheim hield
't Doel van haar daad. Ik meen, dat open woord
Bij zuivre daad meer voegzaam waar'; òf 't woord
Dat zich in 't hart verbergt verhult daarmeê
Trouwloze daad, wat 'k meer geloof dat juist is.
Nooit schuwde 't open woord daden van recht.
De ingeving Gods daalt in het slingrend hart.
Half onbewust, bewustloos schier, geleidt zij
Daad en gedachte en geen verwoording reikt
Zo ver, omvat zo veel dat zij verklankt
Wat, een onmeetlikheid van duisternis,
In 't hart ligt, 't hart besturend. 't Hart is 't schip
Waarin Gods eeuwge waarheid als de loods
Het roer grijpt. Maar wie weet de juiste koers dan!
Genoeg is dat men weet: een vaste hand
Geleidt tot veilge haven; dat men sterk is,
Gelooft in God en diep in vroomheid zwijgt
Tot God zijn taak, door onze hand, volbrengt.
Maar de profeet spreekt wat de Godheid ingeeft.
De ingeving Gods vindt daar een luide stem...
Maar geen profeet spreekt, voor hij profeteert,
Over wat God in zijn gemoed bezielt.
Hij zwijgt en wacht. De zanger zwijgt en wacht.
Zijn zang is daad van God, zijn ziel Gods harp.
Zo is ook Judith's ziel Gods aardse zwaard
Want zij gelooft. Door haar geloof vereent zij
Haar menschlik hart aan Gods onmeetlik leven
En uit dit leven zinkt in haar gemoed
Wat 't aardse leven zuiverend behoedt.
| |
| |
Uw woorden pralen zoals Judiths pralen
Met rijken tooi, toen zij de stad verliet.
Wie was niet stom verwonderd, toen zij ging
Gedost in zijde èn met juweel gedekt,
Omsnoerd met paarlen 't fijn gevlochten haar,
Kostbre sandalen aan de voeten, de armen
Fonklend van goud en eêlgesteente, in de oren
Glinstrende ringen. Is dit vroomheids tooi?
't Leek meer de schandpronk van een lichtekooi.
En in haar korf, wat nam zij mee? Fijn brood,
Geurige wijn en waardvolste olieën, vijgen,
Geroosterd graan, om, wijl wij hongren hier,
Daarginds te feesten bij den duivelvorst
Van 't graag, wellustig Assur? Waarom ging ze
Als om de nood van dorst en dood te ontvliên?
Zij redde 't lijf en al haar rijkdom droeg ze
Over in 't kamp des vijands!
(Volk komt uit de straten toelopen)
Sein van Jeruzalem? Wat boodschapt 't vuur?
Een rosse vlam sloeg op in 't zuiden, doofde
Na korten hellen gloed, toen na een wijl
Sprong 't laaiend licht opnieuw ten hemel, lekte
De donkre kimme-wand En 't vuur brandt voort...
Jehova strekt zijn hand uit over Juda!
Zijn vuurgreep is 't die vlamt!
| |
| |
't Is vuur dat antwoord boodschapt. Laat de stadsvoogd
Ons 't teken duiden! Waartoe langer talmen?
Geen derde vlam sloeg op toen 't tweede licht
't Doofde niet, het vlamt nog steeds.
Dan luidt het antwoord weigrend. Duld en wacht!
Geen zonde ontwijde ons altaar. Maar getrouw
Aan Gods geboden harden wij de nood.
Wij waren sterk, o krijgers, toen 't beleg
Gereid werd rond de muren, sterk in Jahwe.
De maan zwond en het duister baarde nieuw
't Stijgende licht dat wies en zwol en bleek
Onze angsten overstraalde. Ook dit zonk heen
Na traaglik mindren en in zelfde jammer
Wachtten wij weerom 't rijzen van nieuw licht.
Wij leden duldzaam al dien tijd. Getrouw
Hoedden wij 't altaarvuur dat de offers dreef
Op tot Jehova's Hemel. Weifelt 't hart
Dat zó lang duldde en breekt dit volk de band
Die Jahwe sloeg rond zijn hart en het hunne?
O, tart Jehova niet. Daag God niet uit!
Wie kent het menslik hart, het brein zijns broeders
Of de eigen geest zelfs, zo dat hij verstaat
| |
| |
De oorzaak van elke daad? Welk mens dan meent
Gods wegen te begrijpen daar hij nauw'
De aardse beseft? Vertrouwt op God, te groot
Voor ons verengd begrip. Acht Hij het recht
Dan redt Hij ons, o burgers, Assur plettrend.
Doch zo zijn inzicht ons verderf beplant
Verdelgt Hij dit Bethulia van de aarde.
Weest needrig, buigt in deemoed, denkt en voelt
In iedre vezel van uw lijf: Zijn recht
Is ons recht en Zijn inzicht ons gebod!
Vraagt niet naar rede want Zijn rede is ruim
Gelijk Zijn hemel, de onze is eng 'lijk 't dal
Waarin wij wonen. Zie, Zijn woord is storm,
Zijn smart slagregen: de onze een zucht en tranen,
En kan het kleine 't grote omvatten? Baart
Het veulen hengst en merrie? O verlaat
Uw hart op Zijn geweldge wil, Hij drijft
Ons stuurloos schip ten haven en Zijn adem
Waait onze zeilen tot een veilge reê,
't Zij die van vreugde of die van dood. Maar beî
Begeert ons hart want beî zijn gaven Gods.
(Een ontevreden gemurmel stijgt uit de menigte op)
(onstuimig naar de poort dringend)
Achtendertig dagen dreven
Op de golfstroom van ons leven
In de wervelwind gedoken.
Maar geen God geleidde ons nader
Tot Zijn ongekende woning:
Geen bleek, schuttend, ons een vader,
Geen, verwinnend, onze Koning.
Waar de golf slaat en het zeil scheurt,
Waar het roer knakt en de ra breekt,
Redt geen hand die 't hart ten heil beurt
Hem die hooploos om gena smeekt.
| |
| |
Een stem roept buitenmuurs. Een vrouw! 't Gewaad
Wit in het duister schemert in de verte.
Ze is van Judea, ze is van Judith. Blij
Wuift ze haar sluier. Help mij, hef de bouten!
Nu keert ons lot, nu wendt zich alles. 't Eind
Een der dienstmaagden van Judith
Heil burgers, driewerf heil!
Ik ijlde sneller, boodschap Judiths komst
Die onverlet weerkeert vanuit het dal.
Zij klom tot gindse rots.
Vermoeid van 't stijgen rust ze een oogwenk. Ach.
Mijn borst is ademloos van 't snelle gaan.
Laat me even wachten want wij repten ons
Een woord: deed zij de daad waarvoor zij ging?
Ik weet het niet. Zij zei: ga vlug, bericht
Dat ik behouden weerkeer, want de dag
Waakt snel over de bergen. Daarom ijlde ik...
Waart gij met Judith in het kamp?
| |
| |
(Een groot vuur is op het plein ontstoken waar de menigte zich rond geschaard heeft)
Voorzichtig door het donker van den voornacht
En zwijgend, want zij ging als in gedroom
Met lichten, doch wat tragen tred. Haar oog
Zag sterk en rustig, doch van ver, als uit
Een vreemde wereld op ons neer. Zij scheen
Een groter leven dan haar eigen hart
Te dragen in haar lichaam, trots en fier
En toch ook zo deemoedig en zo zacht.
Wij daalden langs de heesters, door het loof
Der laagre struiken, tot wij, aan de bron
Genaderd...o mijn hart stokt als 'k herdenk
Mijn schrik van toen: Rondom, aan allen kant
Rezen plots reuzge krijgers, talrijk als
De halmen van het graan, uit 't nachtlik zwart
Der schaûw-spelonken, sprongen op ons aan
En bonden onze polsen onder ruw
En lachend praten; wat ik niet verstond.
Maar Judith sprak bedaard en vorstlik hoog:
Toen leidden zij ons met wat zachter taal
Voort door het cederwoud waarachter 't kamp
Zich in een kring van vuren uitstrekt, 't leek
Onmeetlik, want zo ver mijn spiedend oog
Kon overzien, deinde het vuur. De wacht
Nam ons, na fluistrend praten, mede inzijds,
En honderd krijgers voerden ons door 't kamp
Tot Holofernes' tent. Daar wachtten wij
Omringd door drommend volk, baardig en ruw.
Maar eerbied blonk uit aller oog. Verwondring
Mengde zich met dien eerbied om haar schoonheid;
Bewondring groeide uit beide en 't fluistren, luid
En luider wordend sprak wat 't hart verborg.
Diep in zijn tent troonde de legervorst.
Zijn overwelfde zetel blonk van goud,
Smaragd, turkoois en eelgesteent geweven
| |
| |
In 't felle purper. In den schemer zat hij
Gekroond, getooid, omringd door legerleiders
In prachtgewaden van kostbaar brocaat,
En waapnen dragend fonklend van gesteente.
't Was schoon en onverbeeldbaar als een droom
Die bij 't herdenken schittrend, maar te snel
Den geest ontijlt. Hij rees en trad naar voor
Wijl blonde knapen, plechtig, voor hem uit
Zilvere lampen droegen. Toen hij na kwam,
Een reus van kracht en 't baardige gelaat
Geweldig als een leeuwenkop, een wreed
Heet brandend licht in de ogen, stond mijn hart
Van doodsangst stil. Maar 'k boog, wijl Judith boog,
Knielend en 't voorhoofd aan den grond. Hij sprak:
Rijs op, vrouw, wie ge ook zijt, wees niet bevreesd,
Want nooit deerde ik wie zich uit vrijen wil
Mij onderwierp. Heb moed, want gij zult leven
Nu en voortaan. Maar zeg mij, waarom vlood ge
En kwaamt tot ons? - Toen sprak, met vaste stem
Judith aldus: Heer van dit leger, krachtig
Ver boven aardse macht, waar ook in opstand,
Hoor uw slavin, waarheid is in mijn woord.
En als gij handlen wilt gelijk ik zeg
Zal God zeldzame daden doen geschiên
Door mijne hand aan u. Want al hetgeen
Achior, die tot ons vlood, sprak, is waarlik
Diepere waarheid dan een, vreemd aan Jahwe,
Beseft. Zo luister dan. Jehova's volk
Kan sterven niet, noch door des vijands zwaard
Vernederd of verstrooid zijn, zo het leeft
Naar Jahwe's wet. Maar 't valt indien het zondge.
En zie, 't is na aan vallen, want door dorst
En hongersnood beëngd slaat het weldra
Schendende hand aan de offergaven Gods
En is weldra verweesd dus en zal voogdloos
Van 't boze hellen tot een steilen val
En weerloos zijgen in het scherp uws zwaards.
Dit nu voorziende, vluchtte ik uit mijn huis
Want trouw diende ik mijn God en ik vermeng niet
| |
| |
Mijn leven met de harten die de kroon
Jahwe's verzaken. Daarom, heer, geef oorlof
Mij en mijn vrouwen, iedren nacht te bidden,
Buiten uw kamp, in de eenzaamheid, tot Jahwe,
'Dat Hij mij boodschapt wen Bethulia
Zijn naam in zonde onteert. Dienzelfden dag
Meld 'k u Zijn woord en weerstandsloos valt wis
De poort van Israel voor de vaan uws legers,
God werpt de zondgen weerloos op uw zwaard.
En dan, o dan geleidt mijn hand uw heir
Dwars door Judea tot Jeruzalem
Waar ik uw troon zal richten. Weet, gij zult
Verstrooien hen als herderloze schapen
En nog geen hond zelfs zal zijn stompe muil
Oprekken voor u. Zie, dit alles sprak
Gods woord in 't diepste mijner ziel. Hij zond
Mij u, dat u mijn mond Zijn woord getuigt. -
Zo Judith. En zij stond, een stralend beeld
In 't midden van de krijgers, teedre blankheid
In ruige donkerte en het volk rondom
Bewondrend, fluisterde: Noch is in wijsheid
Van zinrijk woord, noch is in wondre schoonheid
Een vrouw aan haar gelijk op heel onze aarde. -
En Holofernes ook was welgezind,
Sprak tot zijn wacht het order dat haar vrij liet
Den uitgang iedren nacht tot buiten 't kamp
Tegen den morgentijd, en zijn gelaat
Zag met een glimlach neer tot haar gelaat
Maar vreeslik was zijn glimlach, zijn gezicht
Grijnsde van wreedheid en van ruwe lust.
Zo staat een tijger tartend voor een rank
En bevend hert. Maar Judith beefde niet,
Blikte terzijde en 'k zag zij lachte zacht
En in haar ogen droomde steeds 't geheim.
Meer dan zij zelf was droeg zij in haar ziel
Die door haar heldre stem en teder oog
Geluidloos tot mijn hart zong. Onze tent
Werd ons gewezen, voor de late rust.
Maar nauwliks viel het tentdoek of Bagoas,
| |
| |
De eunuch van Holofernes, noodde haar
Tot een festijn, in 't laat uur, met zijn meester
Die dorstig was naar wijn en winst van lust.
Zij ging - o, witte ree met broos blank hart -,
Maar in haar blik lag zulk verheven vreugd
Dat wij niet vrezen konden en haar heil
Zuiver en zeker scheen van vroom geluk.
Wij spreidden zachte huiden voor de dis
In Holofernes' tent, nabij zijn troon,
En traden dan, naar zij gebood, terzij
Achter 't gordijn. Wij hoorden luid de klank
Der bekers en der kannen en de lach
Van 't ondier, naast de zachte stem van haar
Voor wie, de donzge duif, ons bang hart kromp.
Maar na een korte wijl werd 't doodlik stil
Achter het tentdoek. Na een poze schoof het
Zachtjes terzij en Judith kwam. Zij droeg
Gewikkeld in een doek een, naar zij sprak,
‘Teken Jehova's dat bevrijding duidt’
- Mijn zuster draagt het in haar korf - en stil
Traden wij, stoorloos, door het nachtlik kamp
Wijl 't morgenuur nabij was, voor 't gebed.
De wachters bij de vuren achtten niet
Op onzen uitgang; Holofernes' woord
Verzekerde ons een veilige uittocht. Hoort!
Van ver, de stem van Judith!
(van buiten de muur)
De poort nu, wachter! God, Jehova-zelf
Is met ons, toont zijn macht Jeruzalem
En zijn fel hemelheir tegen den vijand,
(Het volk werpt de poort open, omringt Judith)
Heil! heil voor Judith die behouden
Weerkeerde uit de opgesperde muil
| |
| |
Van 't ondier dat in onze wouden
Bloedgierig loert, van moordzucht vuil,
En in zijn kuil, van bloedbegeerte
En wellust wentlend, niet tot buit
De hinde krijgt daar uit de veerte
God haar in veilge zegen sluit.
Waar de dood loert en de nood stijgt,
Waar het hart breekt en de smart zwelt
Is Uw hulp nabij: de dood zwijgt
Waar Uw bliksem hem in 't hart velt.
Looft God! Looft, looft God, zeg ik, want Hij nam
Niet zijn genade heen uit Israel
Maar met het schamel werktuig dat mijn hand is
Versloeg Hij onzen vijand - dezen nacht.
Hoe warmt uw woord, gelijk de vlammen
Van dit fel vuur hier op dit plein
Ons kleumend lijf, de koude en lamme
Verkrachte zielen, bang en klein.
Jehova, God der hemelhorden,
Wij riepen om Uw hulp en steun,
De lofzang dempt de stem die morde
De zang van vreugd het schor gekreun.
Waar Uw ziel daalt in de mensziel,
Waar Uw kracht straalt uit het aardse oog
Is Uw hulp nabij, een wens viel
U op 't hart, die bliksmend 't zwaard toog.
Zijn hand greep 't zwaard. Hij die Jehova heet
Schendt niet den zin dien deze naam besluit:
Hij houdt wat hij belooft. Zijn daad is mijn,
Die bevend ben, een zwakke vrouw, een niets,
| |
| |
Niets dan een wankle weifelende ziel,
Maar in mijn ziel rustte zo zwaar Zijn wil
Die mijn bewegen en mijn slingren hield
In de evenmaat van Zijn gerusten geest.
Die geest trok mij in 't midden van het kamp
Tot voor de tent van Holofernes. 'k Stond
Rustig temidden van het woelend heir.
In 't moordbegerig leger glimlachte ik
Van zeekre kalmte want ik kende God,
Geloofde in God, Hij was met mij, o, God
Leefde in mijn ziel want in mij was 't geloof.
En toen hij mij begeerde en ik zijn blik
Duizlig van waan en zwak van hartstochts storm
Ving in mijn heldre ziel lag reeds zijn lijk
En 't lijk van heel zijn heirmacht in mijn droom.
Toen noodde hij mij, machtloze, in zijn tent
Tot een festijn en aan zijn roden mond
Hief hij den roden wijn, het bloed zocht bloed,
't Bloed vloeide in hem, maar 'k wist, 't zou weldra uit hem
En aan zijn lijf, van lusten loom, ontvloeien.
Want na een korte wijl zeeg 't dronken dier
Wiens drankbegeerte elke andre lust versloeg,
In zwoelen roes op 't rustbed. Toen greep hem
Dees linkerhand in 't haar, en met mijn rechter
Nam ik zijn krom juweelomflonkerd zwaard:
‘Sterk mij dees dag, o God van Israël!’
'k Smoorde de kreet en hieuw en hieuw opnieuw!
Toen spoot het bloed omhoog uit plompe romp
Die viel, stuiptrekkend, onder 't bed: ik hield
Aan 't haar Bethulia's trofee, triomf,
Israels triomf, Jehova's gaaf: Hier! hier!
(Zij toont het hoofd van Holofernes)
Buigt neer nu, burgers van Bethulia,
Looft God, dankt God en buigt u diep in 't stof,
Zend Hem blijk van uw liefde en eeuwge trouw.
En gij ook, wees gezegend, o mijn dochter,
Hoog boven alle vrouwen, wees gezegend.
| |
| |
Want uw geloof zal aan geen hart ontgaan
En eeuwig brandt in heuchnis aller volkren
De macht van uw verbond, die staalde een maagd
Tot sterker dan een krijgsman, en te niet deed
De vijanden uws volks. O Jahwe! Heil!
Gij die de Heemlen en deze Aarde schiep
Die haar omstralend leidden tot dees daad.
Nu nog één woord, mijn broeders, neemt dit hoofd
En spijkert hoog het aan de poort. Grijp' dan
Elkeen zijn wapen en, vereend, valt uit,
Stormt neer in 't dal en recht op svijands kamp.
Dan blaast zijn wacht alarm: de hopliên ijlen
Om leidend woord tot Holofernes, 't Hoofd
Dat hoofdloos, hun geen raad meer spreekt, die wild
Radeloos dan, en 't hoofd verliezend, vliên.
(op de poortmuur)
Reik hier mij 't hoofd. Hier hang' het!
Schittert boven de bergen. Stormt! Valt uit!
Wij treên met zonomblonken zwaarden
En met een vreugde-omblonken ziel
Naar Gij ons richt, God, die op de aarde
Uit duisternis der Heemlen viel
En van Uw liefde en klaarte stortte
In 't hart van haar wier geest ons voert,
Zij die den dood bedwong en kortte
Den nood die straf ons hield omsnoerd.
Waar de berg daalt en de bron blinkt,
Waar het bloed leeft dat ons staal tart,
| |
| |
Breekt, nu 't licht straalt, eer de zon zinkt,
Jahwe's woede op Assurs dwaalhart.
(Zij trekken de poort uit. De vrouwen en meisjes staan in de poort en op de muren.)
Het vuur bleekt in den dag. Het dal ligt hel bestraald
Van 't licht dat vleuglend vlug den hemeldom doorhuivert.
Zie hoe langs 't steile bergpad daalt
't Sneltredend dapper heir dat de valleien zuivert
Van 't roofbegerig bloed dat loerend ons omdwaalt.
Heil onze zuster! Zij heeft Gods genade
En Zijn barmhartigheid gedeeld
In 't geeslend, delgend vuur, dat 't kwade
En liefde, die met zachte gloed
Aan 't moede en lamgemarteld bloed
Zie hoe langs berg en heuvelkam
De doodsangst sloeg hem vleugellam,
Met 't stof dat van de wagenraadren
Opwolkt, de wagens vlieden al';
De paarden hollen los; in de aadren
Van 't reuzig tentenkamp woelt brand van wal tot wal;
En 't vee breekt loeiend uit. Hoort de elefanten dreunen:
O Jahwe, stom zien we op Uw macht.
Met louter vrees verslaat ze 't zwaard dat ons deed kreunen,
Vrees, die een vrouwehand deed laaien in den nacht.
Wat is een mens, een man, een vrouw,
Méer dan een drup van vluchtge dauw,
| |
| |
Maar wie aan God zich voelt verbonden
En tot Zijn liefde opricht het hoofd
Wordt in 't zwak hart de stalen straal gezonden
Van zijn onaardse kracht, die alle twijfel dooft.
En midden in 't gedruis van woorden en van daden
En menseliker steun beroofd
Groeit heldenmacht in 't hart en 't bloeit in Uw genade,
Het zwakste en teerste hart, zo 't, God, in U gelooft.
|
|