| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
De honderd beste gedichten (Lyriek) in de nederlandsche taal; gekozen door Albert Verwey. London & Glasgow 1910. Gowans & Gray Ltd.
Toen mij dit boekje gisteren door de avondpost werd voorgelegd, sloeg het een gat in mijn nacht. Welke beminnaar onzer vaderlandse poëzie die het openslaat en doorbladert, zal zoveel zelfbeheersing bezitten om het binnen de eerste uren te sluiten? Mij die er regel na regel van doorproefd heb en dan weer met stijgende bewondering iedere verzenreeks van iederen dichter herlas, heeft het langer vastgehouden.
‘Dit boekje’, zegt de samensteller in de Voorrede ‘bevat van alle nederlandse gedichten niet de honderd beste, maar wel het naar mijn mening beste honderdtal. Zo rijk, zo verheven, zo verstaanbaar, en ook zo rechtvaardig mogelik moest de keus zijn, die onze dichtkunst naar waarheid vertegenwoordigde. Daarom niet alleen werk van de allergrootsten, maar ook van de kleineren die door een bizonder talent uitmuntten.’
Ik wil met den belangstellenden lezer dit boekje doorbladeren om hier en daar een bladzijde die bizonder treffend is aan te stippen, en de rozen te tonen waartussen deze bloemkrans gevlochten werd. Want ik zie in dit boekje niet zozeer een bloemlezing dan wel een vlechtwerk der bijeengezochte bloemen, een krans om het blonde hoofd der jonge en forse vrouw die onze hollandse Muze is.
Een jonge en forse vrouw. Want onze zeventiende-eeuwse dichters - voor de helft bevat dit boek zeventiende-eeuws werk - waren van een gezonde gevoeligheid. Hun Venus
| |
| |
spande jonge en lenige spieren onder een veerkrachtig glansende huid, terwijl toch haar bewegingen het diepe zielsgeheim der vrouwelike tederheid verrieden; en hun moedermaagd droeg wel in het gelaat de uitdrukking ener innige vergeesteliking, doch ene die haar vrouwelikheid onberoerd liet. Onze zeventiende-eeuwse dichters zongen in hun liederen dezelfde idealen uit, die hun schilder-broeders op hun doeken beeldden, en het krachtige strijdleven van hun tijd staalde de zwaai hunner ritmen; door hun verzen schrijden de sterkgespierde, steigerende paarden van Frederik Hendriks stedendwingende ruiters, klinken de klaroenen van Nieuwpoort en schitteren de kleuren van De Ruyters en Tromps zege-vanen.
Een zachter, een meer gedempt geluid waait ons toe uit de verzen der achttiende eeuw, de modulaties zijn zwakker of verfijnd, de bewegingen schuchterder, en een bezonnener voortschrijden vervangt hier en daar de breed ritmiese zwaai.
Na het zangerige lied Van den Wilden Man (ik volg de alfabetiese rangorde en niet de chronologiese) dat zowel door schilderachtige verbeelding als door muzikaliteit en stem, op een bekoorlike wijze aan den ingang van deze verzen-galerij den binnentredende lokt en boeit; - het is een anoniem gedicht, van een meisje dat in het woud den wilden man vangt en hem door hare liefde bindt:
Zij lachte zacht, zij zei: ik hou
Van dezen juist als ik hem vond;
Ik zocht hem lang; dat ik hem bond
Was zeker wel het grootste wonder.
Wat baat het of gij u verwonder;
Ik houd van dezen: wild of tam;
Voor u een leeuw, voor mij een lam.
en van welken ‘wilden man’
Meeliep in zijn lichte band
de dichter later uit de verte ‘door de schuddende blaren’ de blijde stem hoort zingen:
Ik was wild, ik ben gebonden,
Dat heeft mij een meisje gedaan,
| |
| |
Met den band van haar Minne omwonden.
Ik was wild, ik ben gebonden,
Ik vlucht niet ofschoon ik het konde,
Ik wil wie mij won niet ontgaan.
Ik was wild, ik ben gebonden
Met den band van haar Minne omwonden...
- na dit losse en toch zo licht-liefelike lied, volgt de bijdrage van Nicolaas Beets, welke ik, met die van Cats, het liefst gemist zou hebben.
Liever is mij de teêre, gevoelvolle Bellamy, voor wiens natuurminnend oog de schepping verheerlikt blinkt, daar ‘de Godheid’ vaart ‘op de geuren van 't frisse lentekruid’; die in de vrouw die hij liefheeft, zij zo schoon als de morgen en wier ogen de tranen der godvrucht versieren, een zuster der engelen ziet. Hij is niet een der grootsten, noch een der belangwekkendste figuren onzer letterkunde, maar toch, hoe krachtig, hoe verkwikkend, klinkt dit lied: Aan God.
Ik heb mijn lier, voor u, besnaard,
En 'k nader bevend voor uwe oogen,
Daar gij, door 't ruim der hemelbogen,
Op vleugels van uw almacht, vaart! -
Voor u, die, in het eeuwig licht,
Uw trotschen zetel hebt gesticht,
Een troon, ontzachlijk als uw wezen!
Voor u, die immer liefde zijt! -
Maar hun die uwe macht niet vreezen,
Een schriklijk wreker zijt!
Is de overgang van deze vergeestelikte poëzie tot die van Bredero te ruw? Bilderdijks bezonnenheid dient tot stootkussen en de uitbundige Gerbrand Adriaensz kan zijn lier aanslaan. Hier loopt hij weer in zijn eeuwige, eenzame verdrietelikheid, hij, de steeds verlatene minnaar die zich slechts weet te troosten door het aanstemmen van minnedeuntjes en het zoeken van een ander liefje. Terwijl zijn tranen nog de harde stenen bewegen, wordt hem, eer hij 't vermoeden durft, door de Goden hulp verleend:
Want mijn is daar verschenen
Een maagd in groen gewade,
Blij-geestig, schoon, en licht -
| |
| |
Het is - zij is - de geurig-groene, immer bloeiende Natuur, die hij aanbidt, zij die in zijn bereik de bossen stelt, de wouden, stranden en stromen, en het genot van de duinen en van de bloesemende beemden. Maar het leed, de scheidingssmart, is onafscheidelik van al die heerlikheid; de schoonheid, die slechts de zinnen vervoert, vervluchtigt weer. Gevoelig klinkt ons de stem van dit leed toe uit het Nieuw droef Scheiliedeken:
Ach scheiden, bitter scheiden,
Scheiden met droefheid groot:
Gij gaat mijn jeugd bereiden
De klankenschat van Bredero's liedjes, de gevoelige vondsten als dit ‘overdroeve dood’ wedijveren met de pronkende verbeelding van zijn bekend sonnet:
Vroeg in den dageraad, de schoone gaat ontbinden
Den gouden blonden tros, citroenig van coleur...
Wij leren uit deze gedichten van Bredero zijn natuurliefde kennen, zijn grandiose onverschilligheid voor geld en goed, zijn ‘vergenoegelijkheid’, zijn vorstelike gulheid, zijn gemoedsrijkdom en zijn verkwikkende gezonde fantasie; zoveel facetten van een steen die omvat is door de schitterende ring der welluidende rijmen.
Gekunstelder doet ons de poëzie van Joan van Broekhuizen aan - we voelen de sfeer van een latere eeuw - wiens fors Klinkdicht:
In over-Rijnsche lucht, bij daken onbekend,
In treurige eenzaamheid en starrelooze nachten...
dat met zulk een mooie geluidsvolheid sluit; wiens sterke Morgenzang en wiens gedragen lied Aan de Gedachten niettemin bewondering en genegenheid afdwingen. Maar wij verlangen te zeer naar de poëzie van Dullaert, om lang bij hem stil te staan.
Eerst lezen we nog het gedicht van Jeremias de Decker: Christus gegeeseld, bespogen, bespot, waarvan het geluid zo
| |
| |
scherp tekenend is en waarvan de diepe smartelike toon ons ook in Dullaert weer treft. Ik kan niet nalaten diens Christus in 't Hofken hier geheel af te schrijven:
Wat roode klonteren besmeuren deze gronden?
Wordt gij van zonde en wet, van dood en helle omringd?
Zeg, heeft de liefde uw hart in haren gloed verslonden,
Uw hart dat smeltende door huid en kleedren dringt?
Heeft u Gods toorn een pijl in 't ingewand gezonden,
Die uw beangst gemoed zoo vinnig praamt en wringt,
Dat zijne wonde, ooi mij! bloedt uit ontelbre wonden,
Dat uit elk zweetgat ach! een purpere ader springt?
Maar hebt gij eertijds Heer! uit teeder mededoogen
Twee waterstroomen uit twee zielbeminnende oogen
Om een Jerusalem, die gruwelstad, verspreid;
Is 't wonder dat gij dan, in onze schuld getreden,
Om zooveel gruwelen van zooveel duizend steden,
Nu duizend stroomen bloeds uit duizend oogen schreit?
Hooft vraagt onze genegenheid voor de minzieke nimf Galathea, voor die schone ziele van zijn ziel, Amaryl, voor de meerminnen van de Zuiderzee. Hier is van Galathea het dromerig-begeerlike naast het bevallige van Amaryl de deken zacht..., het weemoedig tedere: Zal nemmermeer gebeuren...naast de opgewekter en toch verlangende maten van: Omdat zoo zelden mij mag gebeuren...en het blijgeestige: Klare wat heeft er uw hartje verlept. Bovendien is er dit toonbeeld van vaardige, klankrijke verskunst:
Het lied dat ik te klage laat gaan
Dat hief ik al in den dageraad aan,
Met wel zoo schellen keel
Dat om te luisteren na mij, na mij,
Den Aemstel ooren leend' en ooren 't Y.
Na de ruige vroomheid van Huygens' Scheepspraat het vriendelik belerende van Kamphuyzen's Maische Morgenstond, en een sierlik liedje van Krul, komen wij van Hooft tot Luyken.
Een der schoonste bijdragen, deze van Jan Luyken. Niet de Luyken van de Duitsche Lier. Hier geen oppervlakkige wereldsheid die in het genot van lichte maten en rijmen
| |
| |
uiting zoekt voor de aandoening van een vergankelik zinnenleven; dit is het vergeestelikte gemoed, dat stil en vroom zich tot rust gedroomd heeft op de verbeeldingen ener onvergankelike Godheid.
Wanneer dit boekje niet in ieders bereik lag zou ik Luykens Samenspraak tusschen de geloovige ziel en Christus hier afschrijven, dat zeker een der schoonste gedichten onzer nederlandsche dichtkunst is, zowel door gevoelsinhoud als door fijnheid van zegging. De vier slotregels zijn zeldzaam schoon; is het niet of de te machtige ontroering aan den dichter de stem ontneemt in dit korte en stille ‘Ik ben van uwer minne krank’ na het sterk zwellende geluid van de voorafgaande regel?
Dezelfde vroomheid, zo diep, degelik hollands, heeft een andere klank in het nu volgende gedicht van Karel van Mander: Om niet te verliezen..., maar dat meer didakties is en nog niet die uit het diep der ziel zwellende lyriese ontroering bergt waarmee Luyken ons verrukt.
Dan komen wij tot den zwierigen, sierliken Van der Noot, wiens luid uitzingend:
Io, mijn hert is mij vol vreugden
En vol nepenthe nu ter tijd, -
wiens zangerige en muzikale maten alle bekoorlikheid der pronkend uitluikende renaissance bezitten en al de uitbundigheid van dit levenslustige tijdperk. Maar meer nog dan de zwierigheid van dezen edelman bewonderen we de klare verbeelding en de gevoelige kunstigheid van zijn Sonnet: Aan Carle Helmans waarvan de rijmguirlanden zo zinnelik pronkend, zo licht en blij aandoen, terwijl de ontroering die de gedachte en de verbeelding in ons opwekken tegen dit lichte en blije indruist en zo de weemoed voelen doet die de dichter wenst uit te zeggen, weemoed die uit de botsing, uit de ineenvloeiing van het vreugdige met het smartelike geboren wordt.
De ernstige stem van Pers' Van de veranderingen des Werelds, deze sterke, stoere psalm die, eenmaal gezongen, in onze oren dreunen blijft, komt ons nu weer waarschuwen voor wereldse vergankelikheid. Maar zij wordt overstemd door de ragfijne zilveren toon van Poot's Endymion:
| |
| |
In Latmus' wilde bosschen.
Zij hield haar zilvre kar
Recht op hem aan van ver.
en door Poot's vrolike levenslust:
Wat laat zich 't volk door ijdlen schrik
Beknellen? vrienden, doet als ik;
Gebruikt toch 's levens oogenblik
Zoo lang de dood wil borgen.
Na Poot volgt Potgieter, van wiens kleinere verzen zeer schone gekozen zijn. Het fijn-geestige: Òf Rhynschen Roemer òf Fransche Fluit, het kleurige Bloei en het tedere Gemijmer behoren wel tot het mooiste, en dit laatste gedicht zeker tot het innigste, wat Potgieter ooit geschreven heeft.
Reael, Revius, Simons en Spieghel vragen om beurte onze belangstelling en ons meêgevoel, en een rijke keuze uit Starings fijne poëzie volgt. Na Roemer-Visscher en Maria Tesselschade's Wilde Zangster - ‘Een zingend vedertje en een gewiekt geluid’ - sluit de bundel dan waardig met Vondels ruime en sterke verzen.
Van hem het wild-bachantiese:
Toen Bachus lag en sliep,
Al 't leger zong en riep.
De zee en 't eiland klonk
Wat voeten had, dat sprongk.
naast de streng vrome reien: ‘O Kerstnacht, schooner dan de dagen’; ‘Sluit voor Begeerte uw graag gezicht’ en uit Lucifer: ‘Wie is het die...’ Ook de minnedeuntjes die naar de smaak van den paganistiesen Goethe zouden zijn.
| |
| |
Een lijn tezamen trekken.
Wie kan de liefde scheiden
Van het leven, de jonkheid gegeven
Liefde moet bloeien. Door liefde groeien
Twee dichters volgen nog: Westerbaen en Van der Wiele, Vondels tijdgenoten. Na Vondels vrome Uitvaart van Maria van den Vondel en zijn kernachtige Klachte, trilt in Westerbaen's: Hoe lang zal 't duren...weer lichte, luchtige zinnelikheid, terwijl Stalpert van der Wiele's naief lied: Smeekwoorden Mariae tot den Nieuwgeboren, dat ik volgen laat, den bundel besluit.
Verschgeboren zag ik een kindling kleine
Zuchten en traantjes weinen.
‘G'hebt groot gelijk dat gij klaget’,
Sprak daar een vrouw, die moeder was en maged.
‘Voor den hemel hebt gij nu een spelonke,
Koud, zonder vier of vonke;
Voor uw troone een krebbe,
Met weinig hoois, in plaats van wol en webbe.
Daar U zongen tienhonderdduizend geesten,
Daar loeien nu twee beesten,
Die, voor humnen, voor psalmen,
Met lauwen aâm uw teêre leên bewalmen.
Door u wierden verzaad, van minst te meesten,
Engelen, menschen, beesten;
En snakt van honger naar uws moeders borsten.
Voor uw kleeding van sterren en van zonnen,
Moet gij nu zijn gewonnen
Die mijn armoê bijeen heeft kunnen zoeken.
U kwam eer toe een keizerlijke moeder,
| |
| |
Vereeren met scharlaken en rood goude.
‘Maar, want U nu belieft, mijn uitverkoren!
Te laten woelen in dees arme banden!’
Hiermede is de krans gesloten. De rode roos van de naieve minnezang opende, de witte roos van het naieve Marialied sluit deze boog van poëzie.
Dec. '10.
Maurits Uyldert. |
|