| |
| |
| |
Boeken, menschen en stroomingen
Drieërlei levenshouding
I Gutteling en Uyldert's Bloemlezing
Het heeft in de laatste maanden menig schrijver bitter verbaasd dat twee jeugdige dichters het ware beeld van de hedendaagsche dichterlijke ontwikkeling in De Beweging zagen, en in dat tijdschrift de stof meenden te kunnen vinden voor een Bloemlezing uit de Nieuwste Nederlandsche Dichtkunst. Verbazing, ontsteltenis en toorn waren in sommige beoordeelaars zóó groot dat zij de goede trouw van de samenstellers verdacht maakten en als een bedriegelijke list voorstelden wat zich als de oprechte uiting van een overtuiging aanbood. Van alle kanten kwam men aandragen met dichters die òf wèl in De Beweging en niet in de Bloemlezing, òf in geen van beide voorkwamen. Bladzijden werden geteld en er werd uitgemaakt dat déze poëet - de teller was een van zijn bewonderaars - met te weinig paginaas in de keus was toegelaten, géne - de teller mocht hem minder - met veel te veel. Dat die tellingen opmerkelijk slordig waren, werd door geen enkel verdediger van de letterkundige eerlijkheid afgekeurd: die slordigheid immers had, zoo niet een goed doel, dan toch een goed gevolg. Zij kon dienen om onoplettende lezers afkeerig te maken van de partijdigheid die in de Beweging-schrijvers onmiskenbaar was.
Ik geloof niet dat die jonge dichters door dat alles bekeerd werden. Zij waren van meening dat De Beweging een volledig beeld gaf van de poëzie en het dichterlijk proza in de
| |
| |
jaren van haar verschijning. Let wel: zij zeiden niet dat het tijdschrift den volledigen voorraad bevatte van alle poëzie en proza, die in Nederland verschenen zijn; maar dat zij er, naar hun meening, een volledig beeld van gaf. Verschenen er ook in andere tijdschriften prijzenswaardige bijdragen? - uitmuntend: hun beeld werd er niet door aangetast. Meenden anderen, dat van dezen dichter meer, van genen minder bladzijden hadden behooren te worden opgenomen? zij verbaasden zich niet erover: links en rechts toch verschijnen verzamelingen, en dikwijls herdruk na herdruk, die den indruk willen vestigen een werkelijke keus uit de Dichters van dezen Tijd te zijn, en die toch nooit door hen als zoodanig zouden aanvaard worden. Deze bloemlezing was hun keus, en het was de vraag maar, éénig en alleen, wiens keus de beste was.
Deze twee dichters waren overtuigde aanhangers van De Beweging en hebben in De Beweging hun poëzie gezocht. Hebben de beoordeelaars die hun zoo hard vielen, ooit erover nagedacht wat het zeggen wil in het dichterlijke van iets overtuigd te zijn? Is het ooit in hen opgekomen dat soms in het geloof aan een zekere voortreffelijkheid het geluk van iemands leven ligt? Want dit lijkt mij de belangrijkste openbaring die door dat boekje werd uitgesproken: zij die het maakten, zijn van de beminnenswaardigheid van een hedendaagsche schoonheid diep overtuigd geweest.
Weet ge ergens elders, onder onze schrijvers en dichters, zulk een overtuiging?
Dáár zijn de besten onder de ouderen: twijfelziek, weemoedvol, niet meer geloovend, noch aan de zegepraal van hun eigen kunst, noch aan de toekomst van een andere.
Dáár zijn de jongeren, afgedwaald in het tijdsgewoel, aangevreten door onrust, van den eenen voet op den anderen voortspringend over de schollen van het drijfijs in de stroom van onze samenleving.
Weet ik het niet al te goed, dat zij overal zoeken zich huisjes te bouwen die geen stand houden, dat zij hun ernst voelen in gevaar gebracht door de noodzakelijkheid voortdurend te wisselen van houding, dat de spijt in hun harten woont omdat ze zich in de laagte toch niet bevredigd voelen en de kracht missen tot bestijging van een top?
| |
| |
Maar wie in zijn schoonheidsgevoel en in den ernst van zijn opgaaf een vastheid-voor-zijn-leven weet, die is zoo niet. Hij laat niet af van het Eene dat hij zich gekozen heeft. Hij gelooft dat niets zoo gevaarlijk is als de erkenning van het betrekkelijk-lofwaardige. Hij vindt het een kleine roem in alles iets goeds te zien - zooals de leus heet van de lauwen en wereldschen. Hij voor zich heeft de leus van de hartstochtelijken en de overtuigden: Alles of niets.
Niemand heeft, bij mijn weten, in de Bloemlezing van Gutteling en Uyldert de beteekenis gezien, die ik hier aanduid. Ieder is er overheen gevallen, heeft voor aanmatiging genomen wat besliste voorkeur was, overdrijving, waanzin of bedrog genoemd, wat de natuurlijke uiting was van een sterk gevoel.
Maar juist als zoodanig, veel meer dan om haar eigen deugden, die het mij niet voegen zou hoog aanteslaan, is hun uitgaaf een daad geweest. Tegenover de duizend partijdigheden, waaruit het letterkundig leven van onze dagen is samengesteld, hebben zij de ééne Partij geplaatst die het geluk van hun leven was.
| |
II
P.N. van Eyck's Getijden
Schreien en liefhebben is even schoon als liefhebben en blij zijn. Van Eyck doet het eerste en wie hem kennen wil moet niet het eerst letten op zijn bekwaamheid in het vormen van volzinnen en verzen, noch op den zin en de aaneenschakeling van zijn gedachten, noch zelfs op de teekening, hier of daar, van een goed-uitgewerkte verbeelding, maar hij moet zijn oor, en ook zijn hart, openen voor de aandoenlijkheid van een schreiende stem.
Mijn zwijgend hart, kunt gij dan niet meer zingen,
U van dit leed verlossen in een lied,
Uzelf, bezwaard door dreigend droeve dingen,
Ontlasten in een schreizang van verdriet?
| |
| |
O 't is zoo zoet zich snikkend uittestorten,
In 't stil gemoed blijft zulk een vrede na...
't Is of de woorden 't droef-zijn wat verkorten
En of met elk der ziel wat leeds ontga.
Maar thans, daar 'k ween, om liefde en liefde's lijden,
Om klein genucht en pijn van kloppende angst,
Nu zwijgt gij stil en kunt mij niet bevrijden,
Gij laat me alléen met pijnen en verlangst.
En 'k denk terug aan die doorzongen dagen,
Toen elk verdriet u weenend zingen deed,
Dan breek ik uit in lang mistroostig klagen
En schrei heel stil in 't zwijgen van mijn leed.
Ik beweer dat wij van zulke poëzie volstrekt niet te veel hebben. Zedepreekers of zelfs goede opvoeders van het jonge geslacht mogen met redenen bezwaar maken tegen een zwaarmoedigheid die de krachten gevaarlijker ondermijnt naarmate ze bekoorlijker wordt uitgesproken: wij zullen aandachtig naar hen luisteren en onze oogen niet dichtdoen voor het gevaar dat zij aanwijzen (ook wij erkennen het), maar wij zullen tevens volhouden dat geen gevoel beter dan door de schoonheid overwonnen wordt.
Voor Van Eyck, als dichter en kunstenaar, ligt het gevaar niet in het gevoel, maar in het afdwalen naar de uiterlijkheid van den fraaien volzin en het schoon schijnende beeld. Een hoogstrevende geest kan hem verleiden de grenzen te zoeken, waar, in een ijdele zelfbespiegeling, het geluid van de harteklop verloren gaat. Dat doet hij in de Getijden niet. Bijna doorgaans blijft hij daar in de nabijheid van den hartestroom. Zijn gedachten worden er door gedrenkt, het geluid en de beweging van woorden en volzinnen zijn ervan doorgolfd. Als ik achtereenvolgens zijn zwakheden heb opgenoemd: een zekere eentonigheid - herhaling of te geringe schakeering - van gedachten en vormen, een te makkelijk gebruik van òf te krachtige òf te algemeene bijvoegelijke naamwoorden, laat ik zeggen: een te willig gebruik van een dichterlijke taal die nog voor menige schiftende zuivering vatbaar is, en ten laatste misschien een te grif vertrouwen op de deugd van kunstmatig aangezette klemtonen, - dan blijft voor het geheel van
| |
| |
dit boek mijn lof over: het is doorstroomd van een zwaarmoedig, maar tot schoonheid geraakt gevoel.
Het eerste gedicht van de ‘Inleidingen’, waarin iets dergelijks gezegd wordt, staat, misschien juist door zijn karakter van zelfbespiegeling, buiten wat ik hier het boek noem. Maar toch kan ik nog twee gedichten aanwijzen, ook niet zonder bespiegeling, waarin de gevoelstoon niet alleen bewaard gebleven, doch in de meerdere onpersoonlijkheid van de voorstelling zelfs tot een breeder en krachtiger uitbeelding gebracht is.
Ik bedoel als eerste het laatste van ‘In de Nevels’, beginnende met: ‘Dienaars van denzelfden Koning, dicht nabij den grooten stroom’. De dichter die nabij den stroomval aan de molmend-wrakke deurpost van een hut leunt, droomt van het verre land waar zij, die andere, bij het sints lang verstilde water onder boomen en langs akkers loopt, en 's avonds op het duin de handen uitstrekt naar den zonsondergang. In wendingen en woorden is dit gedicht evengoed volgehouden als in de gelijkmatige zuiverheid van zijn toon.
Het tweede is op twee na het laatste van den bundel.
Gij zijt de rots, die strak in 't barre branden
Van mijn begeerte om 't groen der mossen heen,
Mijn driftzang draagt in haar gespleten wanden,
Mijn stuwkracht voelt door 't dreunen van haar steen.
De vloedstroom stijgt en drijft gekruifde krachten
Wild kolkend tot uw donzen randen op:
Gij staat gerust in 't worstlen zijner machten,
Die nimmer reiken tot uw hoogsten top.
Toch zal eenmaal die bloem der dagen rijpen,
Dat hoog door Liefde's geuren-zware orkaan,
Mijn golven uwe toppen zullen grijpen
En gij, mijn rots, in mij zult ondergaan.
Maar om daarna beflonkerd te verrijzen
Omruischt door duizend parel-sprankels licht,
In 't vaag gedruisch der lage waterwijzen
Van sterke en zoete rillingen doorschicht.
| |
| |
Dan luwt de vloed en daalt het golvend woelen,
Uw drupplend licht doorschijnt mij blank en loom, -
Als de effen ebbe uw voet weer zal bespoelen,
Vervloeit uw droom in 't peinzen van mijn stroom.
| |
III
Arthur van Schendel's Shakespeare
Het is niet de minst hooge levenshouding, noch strijdbaar te zijn, noch zijn gemoed onmiddelijk uittestorten, maar in beelden, schijnbaar onpersoonlijk, wat in dat gemoed omgaat te toonen. Want dat iemand die een spel of een verhaal dicht, al noemt hij niet zichzelf daarin en al komt het zelfs niet in hem op te zinspelen op zijn eigen lotgevallen of omstandigheden, nochtans zijn gemoedsleven zichtbaar maakt, dat kan alleen door onwetenden worden betwijfeld.
Arthur van Schendel, zelf een zeldzaam aanhanger van die schoone houding, wist dit laatste zóó goed, dat hij de dramaas van Shakespeare niet lezen kon, zonder daarin het stijgen en dalen te beluisteren van een gevoelsstroom, die de levende ziel van hun dichter was en waaruit hij zich den mensch Shakespeare, in menige wisseling van zijn bestaan, verbeelden kon. Er zijn geleerden - zegt hij - die niet gelooven dat men Shakespeare uit zijn werken kennen kan. ‘Zij prijzen hem juist daarom zoo groot omdat hij, de meest verschillende figuren verdichtende, zijn eigen aard wist te verbergen; - het zou dwaas zijn te meenen dat de eigenschappen niet slechts van een Hamlet, doch ook van een Autolycus, een Iago, een Lear, en zooveel anderen, de vrouwen nog daargelaten, ook de zijne waren.’ En schertsend gaat hij voort: ‘Natuurlijk zijn de kenners die zoo denken niet genóeg geleerd, want zij weten niet dat een boek een mensch beteekent, althans iets van een mensch, dat iedere figuur, ieder karakter niet alleen, maar iedere zin, ieder woord iets van een mensch beteekent. Zij zijn ook kinderlijk, want zij meenen dat iemand zich verbergen kan, iemand die zich uit nog wel’.
In de Aanteekeningen achter zijn werk drukt Van Schendel
| |
| |
zelf het karakter uit dat hij Shakespeare toekent. Hij vereenzelvigt hem met Hamlet, ‘den man van verbeeldingen, van geloof en twijfel, die den man van daden bewondert.’
In het werk zelf luidt dan ook de eerste beschrijving van dat karakter aldus:
‘Een held verlangde hij te zijn, een krijgsman, een ridder, een koning, moedig, wijs, edel, een leider van menigten. Maar zoo had de voorzienigheid hem niet gemaakt. Er was een beuzelaar met gedachten en ijdele verbeeldingen in hem, en een dwaas kinderlijk lacher, die het zoet der aarde vreugde genoeg acht. Hamlet schouwt uit de hoogte neder op Falstaff, maar Falstaff met zijn breeden aardschen blik stoort zich daar niet aan.’
En verder:
‘In zulke tijden [van maatschappelijke en kerkelijke hervorming namelijk] zijn er immer ontelbaar velen, die slechts toeschouwen, niet wetend aan welken kant zij staan: de zwakkeren onder hen kwijnen en sterven zonder een woord, - wie bloedrijker zijn gaan uit in de wereld, op avontuur, en verbranden roekeloos hun harten, onvruchtbaar voor hun geslacht, - de sterksten - meer dan sterk, begenadigd - toonen hun medemenschen het beeld van den tijd. Zij strijden of zwoegen niet, zij hebben slechts een mond, een stem, en vertellen met de vroomste liefde hunner weemoedige, maar hoopvolle zielen. Hun bewondering ligt in het verleden, hun verwachting ver in de toekomst, hun heden is verdichtsel, wat tranen, een zucht of een lach aan het eind. Zoo was Shakespeare.’
Deze zachte jonge man, die te Stratford-on-Avon schoolgegaan, op zijn achtiende jaar Ann Hathaway getrouwd en als jeugdig vader nog met de wilde jongens van het stadje baldadigheden had uitgehaald, vertrok - volgens de overlevering uit vrees als strooper vervolgd te worden - naar Londen, en zocht er werk bij de tooneelspelers. Hij vond er Marlowe.
‘Marlowe, de jongste, was de knapste in het werk voor den schouwburg, de uitbundigste in de taveerne. En eerder dan de anderen bespeurde hij een gelijke in den jongen man, die daar in de Mermaid vaak alleen zat voor zijn kan en een
| |
| |
geestigen uitval van een hunner terstond scherper, voller teruggaf in gemoedelijke plattelandsspraak.’ ‘Kit [Marlowe] met zijn hartstochtelijken aard vatte vriendschap op voor gentle Will, hij nam hem mee naar Burbage [eigenaar van den schouwburg], toonde hem hoe hij in zware vijfvoetige verzen de oude stukken van het tooneel vernieuwde, vertelde hem in krachtige geestdrift van de grootsche onderwerpen waar een jong dichter die veel ziet, grootsche treurspelen op kan bouwen.’
De schrijver zegt zelf, in zijn Aanteekeningen, dat er voor de vriendschap van Marlowe geen bewijzen zijn. Des te belangrijker is ons de trek voor het verstaan van Van Schendel. De invloed die Marlowes drama ook op dat van Shakespeare geoefend heeft maakt hij zichtbaar in dit beeld van leerlingen vriendschap. Dit is zijn doel algemeene waarheid maken tot bizondere zichtbaarheid.
De jonge Shakespeare, in de bedrijvige stad, op het tooneel, in de huizen van de aanzienlijken, toont het eerst zijn kunst en het begrip van beschaving dat hij gewonnen heeft, in drie blijspelen: ‘Loves Labours Lost,’ ‘The Two Gentlemen of Verona’ en ‘Comedy of Errors’.
Enkel een begrip van, nog wel oppervlakkige, beschaving Neen - zegt Van Schendel - de Julia in het tweede stuk, die des nachts onder het raam van Silvia het verraad van haar minnaar gezien heeft, is nog jong, maar Imogen in het latere ‘Cymbeline’ kon niet dieper zijn.
‘De dagen van onnoozele scherts, van rimpelloos geluk waren voorbij.’ Het is een plotselinge bewering waartoe de aanleiding ligt in ‘Romeo and Juliet.’ Shakespeare - Hamlet, nietwaar? bewonderaar van daden die hij niet doen kan - vol van hartstocht en ongeluk, een man van lage geboorte en een van die geminachte spelers, een die geen ander middel had om zijn hart te verlichten, dan het aangrijpend spel.
Niet als de leerling maar als de gelijke van Marlowe verscheen hij nu. ‘De overige schrijvers zagen de smetteloosheid, de moeitelooze stijging dier twee lichte geesten en onder de bewondering wriemelde de nijd’.
Het volgende stuk vertoonde Richard III, ‘den eersten sterken mensch van Shakespeare's schepping’. Van Schendel
| |
| |
zegt er alleen van, dat de geest van Marlowe er nog in dwaalt. ‘Maar van den vroegeren ongetemden Marlowe.’
Want op de jaren van het banden-looze kunstenaarsleven volgden die van godsdienst-leer en innerlijkheid. ‘In vragen en peinzen drongen de moeilijkheden veelvuldiger aan voor de genieters van beelden.’ Als de tooneelspelers wegens de pest het land intrekken, rijdt William naar zijn geboorteplaats, ziet vrouw en kinderen weer, overlegt met zijn vader omtrent geld dat hij zenden zal om in Stratford grond te koopen.
Terugrijdend ‘in het licht der benevelde maan, zag hij nog even om naar het zilverig torentje, rondom lagen de heuvelen in duistere glansen - waar ging hij heen? Londen, arbeid, rijkdom. Was daar gefluister in de bladeren waar een blauw lichtje sprankelde? Hij lachte en zeide een woord tot het goedig dravend paard. Lord, what fools these mortals be!’ Dit tafreel, en dit woord, droomt Van Schendel, waren de aanleiding tot ‘Midsummernight's Dream’.
Tegelijkertijd zorgde hij voor zijn roem door het uitgeven van de gedichten ‘Venus and Adonis’ en ‘Lucrece’. Hij werd rijker; het behaagde de koningin hem op de wang te tikken; de schitterende Southampton, met armbanden en oorringen versierd, betoonde hem vriendschap.
Hij schreef ‘Richard II’ en ‘King John’, ‘de geschiedenis van menschen die eens geleefd hebben’; daarna ‘The Merchant’. ‘Er is hier iemand die met zijn lichaam het geluk van zijn vriend wil betalen, een ander die voor zijn vriend de gelofte aan een vrouw breekt; er is bespiegeling over recht en genade, en een donker voorgevoel.’
‘In dezen tijd ook schreef hij de eerste Sonnetten.’
Terwijl hij zijn vader berichten kon dat de beloofde dagen in zicht waren, stierf Hamnet, het zoontje, voor wie de rijkdom moest opgelegd en het geslachtswapen aangevraagd.
‘En waarom zou hij naar aanzien streven? Wie komt de zaligheid nader, hij die zoekt, werkt, streeft en moedeloos neerzit; die peinst, opstaat, de spieren spant en aarzelt; die weent, bid, wacht; of hij die slaapt en eet en drinkt en vet wordt en overal lachen hoort, en ten minste vroolijk is geweest?’
Zoo is de zin in het spel van Henry Monmouth en Falstaff. ‘Henry, voorwaar, was de edelste der twee, maar Falstaff de
| |
| |
grijze jongeling, won de genegenheid der menschen. Hij was immers een begaafde genieter en zoo ver ziend dat hij, toen aan het einde zijn koninklijke vriend hem verstootte, gansch niet teleurgesteld was, maar in kinderlijken eenvoud bleef vertrouwen.’
Hier heeft Van Schendel de tegenstelling ontplooid, waarmede hij begonnen is. Het tweede gedeelte van zijn werk besluit ermee.
In het derde deel verschijnt Shakespeare vooreerst als tooneeldichter, schrijver van blijspelen. ‘The Taming of the Shrew’, ‘The Merry Wives of Windsor’, ‘Much Ado about Nothing’, ‘Twelfth Night’, ‘As you like it’. Van Schendel doet niet meer dan onder de vroolijkheid den weemoedigen toon laten hooren. ‘Bespiegeling, verzwegen tranen, dat was al wat gebleven was na het smachten om een vrouw, een vriend, een menschenziel.’
Aan ontzetting over het ter dood brengen van Essex en de gevangenisstraf van Southampton schrijft hij het ontstaan van ‘Julius Caesar’ toe. En aan dat diepste gevoel van machteloosheid dat tegenover de gruwelijke maar door hem niet te wreken daad, Shakespeare vervulde, het treurspel van zijn ziel: ‘Hamlet’.
Dat ook een dichter zonder daden een held is, acht hij de moraal ervan.
‘Met Hamlet, het eerste der treurspelen waarvan men zegt dat zij met bloed zijn geschreven, was Shakespeare het diepst in zichzelven gedaald. Hij kende zijn zwakheid en verborg zich in de somberheid van wie zijn grenzen ziet.’
Twee jaren later schreef hij de laatste sonnetten voor zijn vriend, voor Southampton, die toen uit de gevangenis ontslagen was. Hij schreef ‘Troilus and Cressida,’ een spel vol wijze woorden, dat bij de kroningsfeesten van Jacobus werd opgevoerd, evenals ‘Measure for Measure’, over de verdorvenheid in de stad. Neerslachtigheid en teleurstelling in de woorden van den hertog (in dit laatste stuk) ‘van wien men zeide dat hij boven alles naar zeifkennis streefde’.
‘Zoo zwaar werd deze toon vóór Hamlet niet gehoord.
‘Toen kwam Othello, een geweldig mensch met zijn groote liefde, zijn groot vertrouwen, zijn grooten hartstocht, een goed man die in de deugd van zijn verleider evenzoo als in
| |
| |
die van zijn kinderlijke vrouw geloofde’. ‘De pijn in het treurspel van den Moor schrijnt in een troosteloos hart. Het is de haat.’
‘En nogmaals zat hij met haat te schrijven, maar zijn oogen weenden, door niemand gezien, want hij geloofde nog dat er veel in de wereld bestond, waar hij om weenen kon. Hij schreef van een grijsaard, goed, onnoozel als een kind, een gebroken man aan het uiterst einde van zijn leven, die in den regen vluchtte, die de koude aarde en den nacht liever had dan de blikken en woorden van wie hem vroeger het dierbaarst waren. Voor hij zich tot den dood gereed maakte, gaf de oude koning al wat hij had en verwachtte toen liefde en rust. Maar hij was grijs geworden zonder geleerd te hebben de menschen te haten, te vloeken. Toen hij niet meer gebieden kon, was hij zelfs geen vader meer, niets dan een van de duizende onverschillige stervelingen, die hun hand ophouden en elkander voorbijgaan. Wie jong is en vraagt, kan mogelijk iets krijgen, omdat hij zijn jeugd te geven heeft. Lear bezat niets dan zijn vertrouwen. Wie jong is, verwacht nog zijn eerste liefde en zijn eerste teleurstelling. De grijsaard leefde in zijn laatste liefde. En met zijn laatste smart begon het spel. Toen hij zijn Cordelia, meer dan zijn dochter, had toegesproken als een lachend knaapje, en het geluk uit haar mond verwachtte, schrok hij en deinsde bevend terug, zij had niet verstaan dat er een onverbreeklijker band dan die van het bloed was en geantwoord zooals het een dochter betaamde.
Verlaten zwierf hij toen, gelijk het dorstend hert, dat de bron zoekt waar het sterven kan. Maar hij zag duivelen die hem volgden; monsters, die de gedaanten zijner dochters hadden, dreigden, folterden, verdoemden hem en joegen hem voort, de genadelooze Hemel, zwart en gruwelijk als de menschen, kastijdde hem met hagel, storm en bliksem, een arm, koud man van meer dan tachtig jaren in de barre aardsche vlakte. Doch even groot als zijn vertrouwen was de trots van zijn grijsheid:
I have full cause of weeping; but this heart
Shall break into a hundred thousand flaws
| |
| |
Hij weende niet, De Hemel zelf kon hem niet vernederen die alles gegeven had en wachtte, met den naam van zijn Cordelia, zijn laatste in het hart. Een grauwe nacht was zijn ouderdom, somber van het zwijgen en mompelen van menschen, van één enkelen snik die de wereld verliet. En toen de vale zon eindelijk in zijn oogen scheen, lag hij reeds en zijn adem werd stil. Toen weende hij, zijn kind, zijn liefste lag bij hem. Dit was het afscheid van een vriend:
O, lett him pass! he hates him
That would upon the rack of this rough world
De heiligste liefde die verging door de hardheid van menschen’.
Het is duidelijk te voelen, in dit overzicht, dat een dichter onpersoonlijk zijn kan en toch veel van zichzelf zeggen. Van Schendels voorstelling, hoe Shakespeare na den Lear rust verlangde, hoe hij voelde dat de raadselen even donker waren als toen hij met jeugdige drift de kern ervan zocht, hoe hij duidelijker dan ooit zijn machteloosheid besefte en tevens dat een noodlot, boven den God van genade, zijn zichtbare dienaren op aarde heeft, bereidt ons op ‘Macbeth’ voor.
‘De braafste man, door het noodlot vervolgd, kan wonderen van boosheid doen.’
Wij naderen hier ook diep en innig tot den Van Schendel, die Drogon en Tamalone schreef.
Macbeth.
‘Een eerlijk goedmeenend man was (hij), die geen andere ondeugd had dan dat hij dingen verschrikkelijker dan alle angsten zag, hoewel met zijn oogen niet. Hem kozen de bloedgierige wijven omdat zijn verbeelding een begeerlijke prooi was; zijn verbeelding, gezengd door de verraderlijke vonk die zij er ontstaken, folterde hem met de felle schijnsels van valsche grootheid.’
Voordat Shakespeare Londen verliet, om het laatste deel van zijn leven doortebrengen in zijn geboorteplaats, schreef hij nog het spel van ‘Timon of Athens’, die alle levenden haatte en door de levenden na zijn dood gevloekt wou zijn.
| |
| |
In het laatste hoofdstuk van zijn boek beschrijft Van Schendel alleen nog ‘Cymbeline’, ‘Winters Tale’ en ‘The Tempest’.
Op het land wonend in zijn gezin met zijn dochter Judith bij zich, dichtte Shakespeare Cymbeline, die zijn kinderen verloor, maar hen wedervond. ‘Het verhaal van vrouwentrouw, door mannen onbegrepen; van het landleven dat den knapen de waarachtige vroomheid geeft.’
‘Evenals de zonen van Cymbeline groeide Perdita(uit “Winters Tale”) op, daar waar de dieren grazen en de zon schijnt.’
‘Prospero (in “The Tempest”) had te veel van de menschen beleefd, maar zijn kunst schonk hem den vrede niet en hij verlangde naar hen die waren als hij, zwakke stervelingen.’ ‘Het allerschoonste, het allerzuiverste van de menschen is hun liefde tot elkaar.’
Daarmee kan dit dichterleven uitklinken.
Hoewel dit werk van Van Schendel er geen is, bij de lezing waarvan men zich afvraagt of niet ergens een drama onbesproken bleef, treft het toch dat ‘Anthony and Cleopatra’ en ‘Coriolanus’, beide (volgens een aanteekening) door hem geacht geschreven te zijn na ‘Timon of Athens’, niet vermeld werden. Het eerste toont hoe de genietende mensch wijken moet voor den daadkrachtiger, het tweede dat persoonlijke grootheid in de gemeenschap onbestaanbaar is. Konden de beide beelden, in Van Schendels voorstelling, na het haatwoord van Timon geen climax zijn? Maar waarom dan niet de schikking gevolgd van hen die aannemen dat die stukken vóór den ‘Timon’ gedicht werden?
Hoe het zij, - en afgezien van de vraag hoeveel hij van het door vorige Shakespeare-kenners aangewezene bij zijde liet of ook overnam, - Van Schendel heeft ons zijn Shakespeare, den gevoeligen en wijzen, voorgevoerd. Meer hoefde niet. Met de schaarsche gegevens omtrent de lotgevallen van den dichter en de meer talrijke omtrent toestanden en gebeurtenissen van zijn tijd, heeft hij het gemoedsleven dat door dramaas en gedichten speelt, inééngeweven tot een vlietend tafreel, een reeks van gebeurlijkheden, die behalve door dat innerlijk leven, door tint en teekening aanlokken. Het zou niet onbillijk zijn bladzijden aantehalen als voorbeeld van uiterlijke beschrijving, en ook, hier en daar, van historische
| |
| |
duiding. Studie was noodig om zoozeer het tijdsleven te vereenvoudigen tot begeleidend verschijnsel van het persoonlijke leven waarop het inwerkte. Maar het meeste dankt Van Schendel aan zijn verbeelding.
Mijn doel was enkel, in dit fraaie voorbeeld van inzicht in een dichter door een dichter, een levenshouding te prijzen, die Shakespeare tot belijder had. |
|