De Beweging. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
De Joodsche TentoonstellingGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 82]
| |
Het Volk herleeft. Het heeft weder verworven
Zijn eigen erven, veilig en vertrouwd.
Zie: honing helder als doorzichtig goud,
Zoet en louter, die luwe zomerzon
Deed rijpen in bloemen. Uit diepe kelk
Brachten zware bijen buit in hun woning.
Ons Land geeft honing als water de bron.
Want in 't Boek van Beloften stond geschreven:
‘Gij zijt mijn volk, mijn Vriend, ik zal u geven
Een land, dat overloopt van volle melk,
Schatrijk aan druiven en aan milden honing,
Over volken zult gij heerschen als Koning,
Der Koningen voor wiens wil buigt een elk’.
Maar in het Boek van de Vervloeking stond:
‘Hemel en Aarde roep ik tot Getuigen
Wanneer gij niet voor mijne wet wilt buigen,
En voor mijn wil; wanneer gij niet zult luistren
Naar mijn woord zal ik u raakslaan met wond
Op wond, die brandt. Ik zal mijn pracht verduistren,
Die door woestijn u veilig heeft geleid
Naar een godlijk land. In koortsenden Nacht
Zult ge angstiglijk verlangen naar den Dag
En des daags naar den stillen avondtijd,
Volken zullen u slaan met mindre macht,
Uw heilloos hart wonden met spot en lach
Tot het gebroken smart en schuld belijdt.’
Wij kozen vloek. Vonden 't onveilig zwerven
Door nacht van leed, buiten Gods heilge gunst,
Verslagen en verdreven van onze erven.
Maar nu herleeft Joodsche gewijde kunst
In mijn hart van smart en schaamte vervuld,
En in het hart van zoovelen, die derven
't Eigen land. Is nu geboet onze schuld,
| |
[pagina 83]
| |
Zal ik een moede, een zwerver, nog beleven
Het herstel van ons Recht, heilig, verheven?
* * *
Maar neen, maar neen. Mijn stootend hart is zwak.
Ik ben een zwerver, wien 't snel hart verbrak
Niet door smarten, maar door teedere vreugd.
Er is geen genot, dat mijn hart niet heugt,
Waar mijne ziel zich niet verblijd om schaamt,
Heilloos lijdend door vreugden fel-befaamd.
Verdrevenen en verslagenen, hoort
Van mijn hartelied het gebroken woord.
‘Ik was een Joodsche jongen, ik verdwaalde
Door lusten misleid en op vreugden fel,
Als water was mijn overijling snel
Die naar diepten van duistre Vreugden daalde.
En nu: schaamte verbrandt mijn bleeke wangen,
(In de jaren van mijn verloren jeugd
Bloeiden zij met blos van vriendschap en vreugd,)
Mijn hart is ziek. Mijn hopeloos verlangen
Is naar één dronk uit koortskoelende wel
Heemlendiep, helder van Gods heilge Gunst.
Kon ik met mijne moede voeten gaan
Om Rust naar ons land achter de Jordaan.
Er is geen Vriend, die mijn Hart meer troost geeft,
Geen zomer, geen verfijnde wijn, geen kunst.
Ik weet zoo goed, hoe snel ik heb geleefd
En ik weet, dat ik daaraan sterven zal,
Dat mijne ziel in het Gehinnom-dal
Onsterflijk brandt in vuren purper-fel.
Maar om de wil van mijn belijdend lied,
Om de wil van 't Godgewijd woordenspel,
Vrienden: begraaf mij tusschen vreemden niet.
| |
[pagina 84]
| |
Maar waar het water aan de hooge helling
Bij kleine stad mijner jeugd, langs de dijk
Woelende spoelt en in de diepe delling
Het gras vochtig bloeit aan veldbloemen rijk,
Leg daar mijn smal en uitgeleden lijk.
In 't eind van Mei bloeit er een witte doren
Als offers geurend in de hooge heg
En in den winter ligt gewijde sneeuw
Over hoeven, huizen en den veldweg.
Leg mij daar neer. Wellicht zal ik in de Eeuw
Van Verlossing ook de Bazuinen hooren.
Om de wil van 't belijdend hartelied,
Vrienden: begraaf mij tusschen vreemden niet.
Want na meer vreugde dan ooit heeft doorstaan
Eén man en na meer brekend harteleed
Verlang ik niets dan in een wit Joodsch kleed
Te liggen waar Dooden van mijn Volk rusten gaan.
|
|