De Beweging. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||
De idee der universiteit (II)
| |||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||
gevonden. De Nederlandsche politieke arbiter oordeelt nu eenmaal anders dan die wereldrechters die over de uitreiking van de Nobelprijzen hebben te beschikken. Indien dus, afgedacht van het werk der subcommissies dat het tweede deel van het Rapport vult, in genoemde richting vooral de kritiek zich beweegt, dan treft deze meer nog dan de Commissie zelf haar geestelijken vader. Bij de lezing van het eerste deel, met name van de algemeene beschouwingen, hooren we telkens den magistralen min of meer scholastieken toon. Onmiskenbaar spreekt er uit de filosofische propaedeuse van de Vrije Universiteit. Men leze zinnen als deze (I, blz. 3): ‘Strikt genomen kan er van reorganisatie geen sprake zijn, waar geen organisatie geweest is.’ Dan begrijpt men, waarom de Commissie zich zooveel mogelijk (formeel terecht) hield aan de opdracht die aldus luidde: ‘het voorbereiden van voorstellen aan de Regeering tot reorganisatie van het lager, middelbaar en hooger onderwijs, voorzoover deze tot eene betere ineenschakeling van de onderscheidene deelen van het onderwijs noodig zal blijken...’Zeer terecht is ze Ineenschakelingscommissie genoemd en haar werk draagt er al de kenmerken van. Zorgvuldig tot in het omslachtige worden gangbare woorden omschreven, veel gebruikte begrippen bepaald. Al het bestaande wordt overzichtelijk in vakken verdeeld, tot een uiterlijk sluitend systeem afgewerkt. Het is de school, niet in de eerste plaats het leven, wat hier werkt. Mechanisch uitschakelen en ineenschakelen, geen organische groei. Van den levenwekkenden adem der moderne gedachte speurt men bijna alleen iets in een afzonderlijke Nota van de Heeren Drucker, Hubrecht en Symons, die op sommige punten van het algemeen Rapport afwijkt. Het verwondert ons niet dat daarin met instemming een woord wordt aangehaald van den filosoof Friedrich Paulsen, wiens grootste verdiensten op paedagogisch gebied liggen. Daarentegen is de autoriteit van het Rapport de netjes klassificeerende maar weinig beteekenende Petersilie. | |||||||||||||||||||
IGelukkig zijn de praktische voorstellen die de Commissie doet voor een groot deel onafhankelijk van de algemeene | |||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||
beschouwingen. Het is zeer zeker goed gezien de verschillende scholen te verdeelen en in te richten volgens het doel dat men met het onderwijs beoogt. Aan de maatschappelijke arbeidsverdeeling beantwoordt, zooals sedert Plato de filosofen hebben geleerd, de aard en de splitsing van het onderwijs. Meent men dat bij deze opvatting het hooger onderwijs tot vakonderwijs wordt verlaagd, dan schijnt me dit niets dan vrees voor eigen schaduw d.i. voor een woord te zijn. Ik bepaal me verder tot het hooger onderwijs. Ook het gymnasium of, wat de commissie daarvoor in de plaats wenscht te stellen, het lyceum blijft buiten bespreking. Dat men daar voorbereidt voor het hooger onderwijs is geen reden om het zelf hooger te noemen. Eigenaardig is het na te gaan, hoe onze wetgever het doel van het hooger onderwijs heeft aangegeven.Ga naar voetnoot1) In het organiek of Koninklijk besluit van 1815, dat tot 1876 geldig was, vinden we als art. I deze bepaling: ‘Onder den naam van hooger onderwijs wordt verstaan zoodanig onderwijs, als ten doel heeft, den leerling, na afloop van het lager en middelbaar onderwijs, tot eenen geleerden stand in de maatschappij voor te bereiden.’ Dit is zuiver praktisch. Ook in het ontwerp der Staatscommissie van 1849 wordt het praktische op den voorgrond gesteld, maar met eenige aanvulling: art. 1 daarvan luidt: ‘Onder Hooger Onderwijs wordt verstaan zoodanig onderrigt, dat onmiddellijk vormt en voorbereidt tot die maatschappelijke betrekkingen, waarvoor grondige studie noodig is, en de kweekelingen opleidt tot een eigen helder inzigt in de wetenschap, en tot hare toepassing in het praktische leven.’ Men merkt dat 1848 voorbij is: de ‘geleerde stand’ is verdwenen en de studenten zijn ‘kweekelingen’ geworden. De filosoof Opzoomer, hoogleeraar te Utrecht en lid van de genoemde Staatscommissie, gaf in 1849 een afzonderlijk ontwerp van wet uit, dat zich in art. 1 en 2 op zuiver theoretisch standpunt plaatst. Dit zegt: 1. ‘Er is éene Nederlandsche hoogeschool, te Utrecht gevestigd’; 2. ‘Het onderwijs op de hoogeschool omvat het geheele stelsel der menschelijke kennis | |||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||
in de vier faculteiten van wijsbegeerte, geschiedenis en letteren; van wis- en natuurkunde; van regts- en staatswetenschappen; en van geneeskunde’. De theologie als onwetenschappelijk en niet passend in ‘het geheele stelsel der menschelijke kennis’ wordt eenvoudig buitengesloten. Het blijkt daaruit, evenals uit de vooropstelling van Utrecht en van de wijsbegeerte, dat een empirisch wijsgeer daarom nog niet is een praktisch wijsgeer. De wet van 1876, waaronder wij nog leven, geeft in art. 1 deze omschrijving: ‘Hooger onderwijs omvat de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen en tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor eene wetenschappelijke opleiding vereischt wordt.’ Hierin is nu het theoretische vooropgeplaatst. Evenzoo in het ontwerp, dat de jongste Commissie aanbiedt met dit art 1. ‘Hooger onderwijs heeft ten doel, op den grondslag van het voorbereidend-hooger onderwijs, op te leiden tot zelfstandige beoefening van wetenschap en kunst en tot het bekleeden van ambten en betrekkingen, waarvoor zulk eene opleiding vereischt wordt’. Het eenig wezenlijk nieuwe hierin is de kunst, omdat de Commissie de Akademies van Kunst onder hooger onderwijs wenscht te rekenen. Evenals Opzoomer in 1849 stelde de heer Lenting, als een amendement op het wetsvoorstel van Minister Heemskerk van 1874, een zuiver theoretische definitie voor, nl. deze. ‘Hooger onderwijs is de opleiding en vorming tot zelfstandige beoefening der wetenschap’. En in het wetsontwerp van Minister Geertsema van 15 Jan. 1874 ontbrak elke definitie, wat met deze opmerking wordt verdedigd: ‘Wettelijke definitie pleegt gevaarlijk te zijn en geeft in den regel aanleiding tot verschil van uitlegging’. Op het standpunt van den wetgever schijnt mij de laatstgenoemde houding de juiste. Definities, die geen andere dan theoretische waarde bezitten, zijn weinig geschikt voor wetsartikelen. De geheele wettelijke regeling drage den stempel van den geest die haar ontwerpt, maar men schrijve dien geest niet bij afzonderlijk artikel voor. Hoe licht wekt niet de tegenwoordige redaktie de voorstelling van een hinken op twee gedachten! In den regel zullen zelfstandige beoefening | |||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||
der wetenschap en bekleeding van een ambt of betrekking samengaan. Bij den leeraar of hoogleeraar, bij wien onderzoek en onderwijs hand in hand gaan, pleegt het eene bevruchtend op het andere te werken. De eenzame zoeker is maar zelden de beste vinder. Zeker, er zijn enkele geboren navorschers, voor wie een instelling als die van den ‘research professor’ een weldaad kan zijn. Maar deze zeldzame genieën vinden ook aan de Universiteit hun eigen weg. Hun opleiding, de vorming van genieën, is niet het doel, ligt niet in de macht van de hoogeschool. Deze leidt op voor zekere ambten en betrekkingen. Zij tracht te vormen hen die, op elk gebied waar ons kultuurleven zich organiseert, als leiders zullen optreden. Een vorming voor de praktijk is het doel, maar wij meenen dit doel, in het belang van de personen en van de praktijk zelf, dan het best te bereiken, wanneer die vorming een wetenschappelijk karakter draagt. Zoo alleen wordt de geest voor sleur en routine behoed. Het is er verre van dat dit ideaal zou zijn bereikt, maar de idee der Universiteit dringt ons te streven naar eenheid van theorie en praktijk. Een onderwijs dat niets anders beoogt dan het overleveren van juist zooveel feitenkennis of vaardigheid als iemand voor examen of beroep noodig heeft noemen we geen hooger onderwijs. Dit eischt dat er tegelijk, en liefst in de nauwste verbinding met feitenkennis en praktijk, inzicht in den samenhang der bizonderheden worde verkregen. | |||||||||||||||||||
IIVan deze beschouwing uitgaande wensch ik enkele punten uit het Rapport der Commissie nader te bespreken, zonder aanspraak op volledigheid. Ziehier het schema van hooger onderwijs, dat het Rapport ons aanbiedt:
| |||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||
Dat er onder b. 3. geen akademie van dans- en tooneelspeelkunst voorkomt zal niemand, met het oog op de samenstelling der Commissie, verwonderen. Voor 't overige schijnt mij de opsomming op 't oogenblik volledig. Ik bepaal mij nn tot de Universiteiten en spreek over de andere inrichtingen alleen voorzoover ze met de Universiteiten in verband staan of in verbinding zouden kunnen komen. Naarmate de kultuurvormen zich ontwikkelen geeft elke eeuw aan haar Universiteiten een eigen karakter. Toen de eerste inrichtingen van dezen aard in Noordnederland werden opgericht, in 1575 te Leiden, in 1585 te Franeker, toen drong het meest de behoefte om predikanten op te leiden voor de Gereformeerde Kerk. Een eeuw lang staan de theologen in aantal en aanzien vooraan. Het is, op protestantsch terrein, een voortzetting van de middeneeuwsch-kerkelijke traditie. Maar in de achttiende eeuw treedt meer en meer de rechtsgeleerde faculteit naar vcren. En in de negentiende eeuw ontwikkelen zich, in omvang en beteekenis, zoowel de natuurfilosofische en literarischeGa naar voetnoot1) als de medische faculteit. Ten opzichte van sommige landen kan men er bijvoegen de technische faculteit of technische afdeelingen. Zich aansluitend bij de natuurwetenschap heeft zich, vooral in de tweede helft der negentiende eeuw, niet minder dan de medische wetenschap de technologie ontwikkeld. Men kan zeggen dat de wetenschap van onzen tijd staat in het teeken van de technische kultuur. Het is nog niet heel lang geleden dat de leiders van de industrie den armen onpraktischen geleerde verachtten; nu zoeken ze bijna overal zijn voorlichting en steun. Vele fabrieken bezitten wetenschappelijke laboratoria. En omgekeerd, vele wetenschappelijke laboratoria zien er uit als nijvere werkplaatsen. Als gevolg van deze ontwikkeling hebben in de landen van moderne vorming, in Amerika, België, | |||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||
Italië vooral, maar ook b.v. te Londen en Manchester, de Universiteiten technische faculteiten of afdeelingen opgenomen. Naar het voorbeeld van Parijs heeft ons land indertijd zijn polytechnicum opgericht, nu de technische hoogeschool te Delft. Het Rapport spreekt van deze dingen bijna niet, maar berust in den bestaanden toestand. Met woordonderscheidingen maakt men zich van de zaak af. Zoo op blz. 706: ‘In de tweede plaats is het noodzakelijk dat iedere school van hooger onderwijs haar eigen aard, dat wat haar in wezen en doel bepaalt, zuiver beware. Met eene vermenging wordt niemand en niets gebaat. De Universiteiten moeten niet treden op het gebied der hoogescholen en omgekeerd de hoogescholen niet op het gebied der Universiteiten.’ Het doel der Universiteiten is dan, volgens het Rapport, bijna uitsluitend de wetenschap, het doel der hoogescholen de toepassing der wetenschap. Dus scherp de grenzen te trekken gaat buiten de werkelijkheid om en kan m.i. van de zijde der Universiteiten niet dan tot haar eigen schade worden gedaan. Zich af te sluiten tegen de industrieele ontwikkeling van onzen tijd zal voor haar, met name voor de natuurfilosofische faculteiten, op den duur tot verarming kunnen leiden. Indien, een halve eeuw geleden, de technologie door onze Universiteiten ware opgenomen of indien de technische hoogeschool in een universiteitsstad ware geplaatst, zou dit waarschijnlijk ten eerste der universiteit ten goede zijn gekomen en wellicht ook tot een veelzijdiger vorming van de technische studenten hebben bijgedragen. Het moge waar zijn dat Delft nog meer een school is dan onze Universiteiten en dat met name de Algemeene Afdeeling daar een propaedeutisch karakter draagt, maar dit behoeft ons niet af te schrikken. Het eerste had zich ietwat kunnen wijzigen en het tweede, de propaedeuse, bestaat ook nog voor onze theologen en, vooral, voor de medici. De Commissie wil zelfs de propaedeuse aan de Universiteit uitbreiden. In vakkringen - en ik vereenig mij met deze opvatting - wenscht men de propaedeuse zoo veel mogelijk naar de scholen van voorbereidend onderwijs te brengen. Welnu, bij de reorganisatie van het voorbereidend hooger onderwijs zou men ook met de noodige technische propaedeuse geheel of gedeeltelijk rekening kunnen houden. | |||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||
Deze dingen mogen hier niet gezegd zijn als ijdel beklag over hetgeen anders had kunnen gebeuren. De besproken vraag is van uitermate praktische beteekenis, omdat het hooger landbouw- en handelsonderwijs op 't oogenblik dringend herziening eischt. Het Rapport laat ons al weer bijna geheel in den steek. Het heeft als altijd vrees voor verflauwing der bestaande grenzen. Maar wat op 't oogenblik te Wageningen bestaat is, volgens het oordeel van deskundigen, een onmogelijke samenkoppeling van middelbaar en hooger onderwijs. Het middelbare mag er blijven, maar het hoogere stelt andere eischen! Voorgangers en leiders op landbouwgebied zoowel als wetenschappelijke onderzoekers hebben een natuurwetenschappelijke en economische vorming noodig, die het best aan de Universiteit te verkrijgen is.Ga naar voetnoot1) Zelfs aan ten minste acht duitsche Universiteiten, het meest volledig te Halle, is de landbouwwetenschap vertegenwoordigd. Dat zij er is aan de moderne inrichtingen van Amerika en elders behoeft nauwelijks te worden vermeld. Wat nu voor het landbouwonderwijs geldt, geldt in ons land niet veel minder voor het handelsonderwijs. Dit nader uit te werken moet ik aan meer bevoegden overlaten. Het wil mij echter voorkomen dat ook ten onzent de tijd gekomen is om aan beroepskonsuls en hoofden van groote ondernemingen op handelsgebied gelegenheid tot universitaire vorming te geven. Wat b.v. België in dit opzicht doet kan men in het tweede deel van het Rapport, in het verslag van een der subcommissies, vinden. Men zegge niet dat, omdat de handel internationaal is, onze jongelieden hun opleiding het best in het buitenland ontvangen. Vooreerst zou men dan kunnen vragen of wij niet op onze beurt vreemdelingen zullen trekken. Maar dat daargelaten. Onze studenten zullen dan het meest van een buitenlandsch verblijf de voordeelen genieten, wanneer ze hier eerst voldoende voorbereid zijn. Daar komt nog dit bij dat er evenals voor lager en middelbaar landbouwonderwijs voor de lagere rangen van het handelsonderwijs geschikte leerkrachten moeten worden gevormd. Vooral hier- | |||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||
voor is een Nederlandsche inrichting van hooger onderwijs gewenscht. In verband hiermee zij nog gewezen op de onlangs te Amsterdam gestichte vereeniging ‘Koloniaal Instituut’. In welke verhouding dit ook tot de Universiteit kome te staan, dat het op de ontwikkeling van verschillende faculteiten invloed zal kunnen hebben is duidelijk. Behalve de verschillende technische hoogescholen verlangt de Commissie akademies van beeldende kunsten en van muziek. De vraag is wel eens opgeworpen, of er aan de Universiteit geen facultei van kunsten behoorde te zijn. Met het Rapport geloof ik van niet. Niet omdat ik met zekeren psychiater van de paradoxe meening ben dat kunstenaars minderwaardigen zijn. De vraag of een kunstenaar meer of minder waard is dan b.v. een leeraar, een rechter, een apotheker, schijnt mij in 't algemeen niet voor beantwoording vatbaar. Dat is hier ook niet de vraag. De praktische vraag is deze, of men omtrent het toelaten, examineeren en verleenen van graden in verband met het aan de Universiteit gegeven onderwijs regelen kan vaststellen, die voor de verschillende faculteiten altans eenigermate aequivalent zijn. Kunstenaars nu hebben geen mindere maar wel een andere waarde. Of en in hoeverre hun toelating tot de studie en hun opleiding aan bepaalde regels kan worden gebonden, waag ik niet te bepalen. Maar dat de werkelijkheid in kunstenaarskringen er anders uitziet dan onder hen, die tot de zoogenaamde geleerde beroepen wenschen opgeleid te worden, het moet als een feit worden aanvaard met al de gevolgen die er uit voortvloeien. Wie geen dichter of schrijver kan zijn wordt kritikus en wie in de kunst mislukt wordt onderwijzer of verlaggever: zoo spotten de kunstenaars. Zij hebben gelijk, maar het omgekeerde is niet minder waar. Wij hebben er aan de Universiteit die in de wetenschap altijd een brekebeen blijven, maar die in de kunst of in bescheidener praktisch beroep iets zouden kunnen leveren. Indien ik dus de kunstakademie buiten de Universiteit houd, zoo bedoel ik daarmee niet het kunstonderwijs geheel uit te sluiten. Integendeel. Het streven van onzen tijd om daaraan een grooter plaats te geven dan tot dusver geschiedde is m.i. volkomen te billijken. Onze wetgeving op het hooger onderwijs | |||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||
maakt alleen voor klassieke filologen de kunstgeschiedenis tot een examenvak. In dit opzicht worden kunst en filosofie op éen lijn geplaatst. Alleen ook de geschiedenis van de grieksch-romeinsche wijsbegeerte wordt voor een examen geeischt. Ons universitair leven echter heeft andere behoeften, andere eischen. Voor neerlandici en voor de toekomstige beoefenaars van geschiedenis en moderne talen aan onze Universiteiten is niet minder dan een overzicht van de ontwikkeling der moderne gedachte een inleiding tot de nieuwere kunstgeschiedenis noodig. En ook buiten deze engere groep zijn er studenten die hetzij voor eigen ontwikkeling hetzij omdat ze later in openbare betrekkingen met de plaats van de kunst in onze maatschappelijke kultuur te maken zullen hebben, gaarne op dit gebied eenige voorlichting ontvangen. | |||||||||||||||||||
IIIDe vragen die ik in de tweede afdeeling ter sprake bracht worden door het Rapport niet dan ter loops en hoofdzakelijk in afwijzenden zin behandeld. Nu mogen nog enkele opmerkingen volgen over positieve voorstellen van de Commissie. In 't voorbijgaan noem ik iets wat in universitaire kringen vrij algemeen bijval vindt. Indien de plannen van de Commissie tot uitvoering komen, zullen in 't vervolg de leeraren in de moderne talen en letterkunde, in geschiedenis en aardrijkskunde aan de lycea allen akademisch worden gevormd. Een uitbreiding en moderniseering van de literarische faculteiten is daarvoor noodig. Twee onderwerpen zijn er betreffende de toekomstige inrichting der Universiteiten, waarover de Commissie uitvoerig èn haar eigen meening èn de adviezen van de verschillende faculteiten mededeelt. Wat het eerste betreft, de regeling der examens en het verleenen van graden, zoo kan men over 't algemeen haar opvatting deelen. Zij stelt voor aan het met goed gevolg afleggen van een candidaats- en een doctoraal examen de bevoegdheid tot het bekleeden van zekere ambten en betrekkingen te verbinden en verder aan een promotie tot doctor alleen theoretische of wetenschap- | |||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||
pelijke beteekenis toe te kennen.Ga naar voetnoot1) Op de nadere regeling ga ik niet in; in beginsel kan ik er mij zeer goed mee vereenigen. Minder goed met de behandeling van het tweede onderwerp, waarover het Rapport zeer uitvoerig is: de filosofische propaedeuse. Ook aan andere dan filosofische propaedeuse worden eenige opmerkingen gewijd, naar het mij toeschijnt weinig bevredigend. Maar ik moet mij tot de filosofie beperken. De Commissie schijnt de eenheid van de Universiteit te willen zoeken in het gemeenschappelijke van de wijsgeerig voorbereidende colleges. Dien indruk krijgt men uit de wijze waarop, de uitvoerigheid waarmee de zaak besproken wordt. Het is of ze ons wil terugvoeren tot den tijd, toen het gesternte van een Fichte, Schelling of Hegel alle faculteiten bescheen. De gedachte is wel eens, ook ten onzent, geopperd, éene hoogste, de wetenschappelijke beginselen, methoden en resultaten van al de andere faculteiten omvattende, verbindende en verwerkende, faculteit der wijsbegeerte in te stellen. Terecht verklaart de Commissie zich daartegen.Ga naar voetnoot2) Het ware niets anders dan een babylonische torenbouw. De wijsbegeerte behoort - aldus het Rapport - zooals nu reeds het geval is bij de literarische faculteit te worden ingedeeld. o, Dat eeuwig indeelen! Alsof niet elke bizondere wetenschap haar wijsgeerige zijde heeft! Alsof niet in elke faculteit bizondere wijsgeerige problemen op den voorgrond treden! Niet haar verstoppen in éen faculteit, maar haar opnemen in alle, niet haar tot het privilege van éen man maken, maar met haar geest het onderwijs van allen doordringen, dit schijnt mij een juistere opvatting van de plaats der wijsbegeerte te zijn dan die waarvan de Commissie uitgaat. Wat wil zij? Een filosofische propaedeuse voor alle faculteiten. En dat terwijl de historische ontwikkeling van de Universiteit er op elk gebied toe leidt om het propaedeutische | |||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||
naar het gymnasium of lyceum te brengen. M.i. zou het wel wenschelijk zijn in de hoogste klas der voorbereidende inrichting ten minste éen dialoog van Plato te lezen en een zeer elementair overzicht van logika en psychologie te geven. Alleen zij die zich dan tot verdere filosofische studie aangetrokken voelen, die hetzij voor eigen ontwikkeling of met het oog op later door hen te geven onderwijs iets meer verlangen, behooren daartoe aan de Universiteit gelegenheid te vinden. Het RapportGa naar voetnoot1) verlangt echter het volgende: ‘Een bijzonder college van ten minste twee uren in de week, gedurende éen of twee jaren, bepaaldelijk voor dit doel ingericht, zou daarvoor genomen moeten worden. Daarin zouden enkele hoofdstelsels uit de geschiedenis der wijsbegeerte, en de belangrijkste hoofdstukken uit de logica, de theorie der kennis en de psychologie kunnen worden behandeld.’ Over het met vrucht volgen van dit college zou dan de professor een testimonium moeten geven. Er is reeds gewezen op het eigenaardig hiermee kontrasteerende feit dat het volgen van colleges over examenvakken bij ons niet verplicht is noch door de Commissie als verplicht wordt gewenscht. Er is reeds gewezen op de onmogelijkheid van kontrôle bij een college, waar 100 à 200 studenten behooren te komen. Wat zal nu de professor verklaren? Sommigen meenen aan de moeilijkheid te ontkomen door de studenten te laten verklaren, bij hun eerste examen, dat zij de propaedeutische colleges trouw hebben gevolgd. Maar dan, als het moet, vind ik het toch beter dat wij professoren den moed hebben onwaarheid te zeggen dan dat we dit studenten laten doen. Deze zijn slecht genoeg om voor gedwongen collegebezoek te bedanken maar niet om te liegen. In elk geval mogen wij hen niet aldus in verzoeking brengen. Het plan der Commissie betreffende de filosofische propaedeuse is, naar 't mij voorkomt, over 't algemeen niet gunstig ontvangen. De Vrije Universiteit gaat het verst mee. Maar bij de andere Universiteiten bestaan er in de meeste faculteiten bezwaren. M.i. terecht. Wij hebben vrije studie en de Commissie handhaaft dit beginsel. ‘Slechts in vrijheid, gelijk | |||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||
thans, kan het onderwijs in de philosophie tot zijn recht komen en duurzaam van beteekenis zijn.’ Bij dit oordeel van de Amsterdamsche faculteit van letteren en wijsbegeerte sluit ik mij gaarne aan.Ga naar voetnoot1) De Commissie overschat m.i. ver den invloed van enkele filosofische colleges op de wijsgeerige of wetenschappelijke vorming der studenten. Slechts hand in hand met het beoefenen van de bizondere wetenschappen kan filosofische studie vruchtbaar zijn. Het is ook volstrekt niet gezegd dat die alleen bij den titularis in de faculteit der letteren te verkrijgen is. Waarom zou een medicus geen psychologisch college voor medici geven? Het gebeurt en alles pleit er voor. Waarom zou een natuurfilosoof geen college geven over grondslagen en methoden van de natuurwetenschap? Ik vind er geen enkele reden tegen. En in verband met de encyclopaedie van hun wetenschap of met de filosofie van godsdienst en recht kunnen theologen en juristen tot de wijsgeerige vorming van hun leerlingen meewerken. Op deze wijze wordt er zeker degelijker en nuttiger werk geleverd dan door een oppervlakkige en ongewenschte propaedeuse voor allen. | |||||||||||||||||||
IV.In plaats van zooveel aandacht te schenken aan de filosofische propaedeuse zou de Commissie beter hebben gedaan met aan te dringen op een ruimere praktisch-wetenschappelijke vorming van de studenten, bizonder in de theologische, juridische en literarische faculteit. Ik bedoel die vorming die men door het werken in seminaria en laboratoria verkrijgt. Bij de natuurfilosofische en medische faculteit moge daarvoor vrij voldoende gezorgd zijn, bij de andere faculteiten is er nauwelijks een begin. Men zegt, in het binnen- maar meer nog in het buitenland, dat de beoefening van de natuurwetenschap in ons land veel hooger staat dan die van de kultuur- of geesteswetenschappen. Ik spreek het niet tegen. In de eerste plaats is hierbij aan de persoonlijkheid van die mannen te denken, die aan ons land den natuurwetenschappelijken roem hebben bezorgd. In | |||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||
de tweede plaats zou men verontschuldigend kunnen zeggen, dat die andere wetenschappen zich voor een deel althans tot de behandeling van de nederlandsche kultuur moeten beperken en dus een minder internationaal karakter dragen. Maar ten derde zou ik willen vragen of niet het gemis van de noodige instellingen en hulpmiddelen tot dien achterstand heeft meegewerkt. Ik raak hier een onderwerp aan, dat afzonderlijke behandeling verdient. De Commissie heeft het niet voorbereid. Prof. Heymans heeft er, bij de inwijding van het nieuwe Universiteitsgebouw te Groningen, op gewezen. Zijn ideaal heeft een begin van verwerkelijking ontvangen door de inrichting van een psychologisch Instituut. Andere dergelijke inrichtingen mogen volgen. En evenzoo seminaria met handboekerijen voor de verschillende kultuurwetenschappen. Er is een tijd geweest dat bijna alle wetenschap filologie was. Toen elke faculteit haar waarheid in een boek bezat. Toen, zooals in de zeventiende en achttiende eeuw ten onzent, de theoloog bij zijn promotie den Bijbel, de jurist zijn Justinianus, de medicus Hippokrates en de filosoof Aristoteles in handen kreeg. Dien tijd, waarin het boek tusschen den mensch en de dingen stond, wenschen we niet terug. In natuur en kultuur beide zoeken we het leven. Maar het boek blijft hulpmiddel. De ontwikkeling van de kultuur moet zelfs voor een groot deel uit het boek worden te voorschijn gehaald. Met het oog hierop hebben we beter voorziene bibliotheken noodig en handboekerijen in onze wetenschappelijke seminaria of laboratoria. In deze inrichtingen wordt de student praktisch-wetenschappelijk opgeleid. Hij vindt er zijn materiaal. Onder leiding van den professor worden er wetenschappelijke onderwerpen of zaken die voor zijn latere praktijk van belang zijn besproken. Er worden, voorzoover dat hier mogelijk is, proeven en praktische oefeningen gedaan. Alles om den student tot eigen werkzaamheid op te wekken en aanleiding te geven. Hier kan hij toonen dat hij nog iets anders vermag dan de wijsheid van den professor zwart op wit naar huis te dragen. En nergens beter dan hierbij wordt de idee der Universiteit verwerkelijkt: de vereeniging van theorie en praktijk, van onderwijs en onderzoek. |
|