| |
| |
| |
Milton: Het Paradijs Verloren Vertaald door Alex. Gutteling.
Vijfde Zang
De Morgen, naadrend nu met roozge treên
In 't Oost, bezaaide de aard met paarlgeflonker,
Toen Adam wakker werd, gelijk hij placht;
Zijn slaap was licht als lucht, want hij kwam voort
Uit zuivre spijsvertering en uit kalme
Goedaardge dampen, 't enkele gerucht
Van loof en wasemende beekjes en
Aurora's waaier dreef hem maklijk heen,
En 't schelle morgenlied van vogelkijnen
Op iedren twijg. Te meer was hij verbaasd
Eva in slaap te vinden, 't haar verward,
Met gloênde wang, als door onrustge rust.
Hij, leunende op zijn zij half opgericht,
Hing met een blik van innige liefde, teer
Over haar heen, en zag haar schoonheid aan,
Die, 't zij ze waakte of sliep, een eigen gratie
Uitstraalde; en met een stem, zacht als wen Zefier
Op Flora ademt, fluisterde hij dus,
Zacht rakende haar hand: ‘Ontwaak, mijn schoonste,
Mijn vrouw, mijn laatste vondst, des Hemels leste
Maar beste gift, mijn altijd nieuw geneugt!
Ontwaak! de morgen schijnt, en 't frissche veld
Roept ons; den uchtendstond verliezen wij
Om ga te slaan hoe ons gekweekt gewas
| |
| |
Steeds rijker spruit, hoe het citroenbosch bloeit,
Wat myrrhe en balsemrieten druipen doen,
Hoe de Natuur kan schildren, hoe de bij
Zit op den bloesem zuigend vloeibaar zoet.’
Zulk fluistren wekt haar, maar zij ziet verschrikt
Naar Adam; hem omhelzend spreekt ze aldus: -
‘O eenge in wien mijn denken alle rust vindt,
Mijn glorie, mijn volmaaktheid! blijde zie
Ik uw gelaat, en dat de morgen keerde;
Want dezen nacht (zoo'n nacht beleefde ik nooit)
Heb ik gedroomd, indien ik droomde, niet
Gelijk ik dikmaals placht, van u, of 't werk
Des voorgen daags, of 't volgend plan voor morgen;
Maar van beleediging en onrust, die
Mijn geest niet kende tot dees droevgen nacht.
Mij docht dat eén vlak bij mijn oor mij maande
Tot gaan, met teedre stem; ik meende 't de uwe.
Ze zeide me: “Eva, waarom sluimert gij?
Nu is 't de zoete tijd, de koele en stille,
Tenzij waar stilte voor den vogel wijkt
Die jubelt in den nacht en wakker thans
Het zoetst zijn liefde-zwaren zang doet klinken;
Nu heerscht vol-rond de maan, met liever licht
Schaduwig omsluierend het gezicht der dingen -
Omniet, als niemand ziet. De Hemel waakt
Met al zijn oogen; maar om wie te aanschouwen
Dan u, lust der Natuur, in wier gezicht
Al dingen zich verheugen, door uw schoonheid
Verrukt bekoord haar eindloos te bestaren?”
Ik rees als op uw roep, maar vond u niet:
Om u te vinden richtte ik toen mijn gaan;
En eenzaam, docht me, schreed ik wegen door
Die mij op eenmaal brachten bij den boom
Van de verboden kennis. Hij leek schoon,
Veel schooner naar 't mij voorkwam dan bij dag;
En wijl 'k verwonderd toezag, stond ernaast
Een, van gestalte en vleugelen gelijk
Dien Hemel-geesten die wij dikwijls zagen:
Zijn dauwge lokken plengden ambrozijn.
| |
| |
Ook hij zag naar dien boom; en “Schoone plant,”
Zei hij “met fruit belaân, wil dan niet eén
Uw last verlichten en uw zoetheid proeven,
Noch God noch Mensch? Is Kennis zoo versmaad?
Wat anders dan de nijd verbiedt dien beet?
Verbiê 't wie wil, geen zal mij langer 't goed
Dat ge aanbiedt, derven doen, want waartoe anders
Is 't hier gebracht?” Dit zeggend, draalt hij niet,
Maar met waagzieken arm plukt hij en proeft.
Een klamme schrik verkilde mij bij zoo
Stoutmoedge woorden, met een daad zoo koen
Gestand gedaan; maar hij, verrukt, riep uit:
“O goddelijke vrucht, zoet van uzelf,
Maar zoo geplukt veel zoeter, hier verboden,
Naar 't schijnt, omdat zij enkel past voor goôn,
Ofschoon ge in staat zijt menschen goôn te maken!
En waarom menschen niet tot goôn gemaakt,
Daar 't goed, naarmate 't meer is meegedeeld,
Meer overvloedig groeit, waardoor de Schepper
Geenszins benadeeld wordt, maar meer vereerd?
Hier, zalig schepsel, Eva, engel-schoone!
Heb ook er deel aan: schoon gij zalig zijt,
Nog zaalger kunt gij zijn, meer 't waardig niet.
Proef dit, en wees voortaan zelf een godin
Onder de goden; niet tot de Aard bepaald,
Maar soms ook in de Lucht, als wij; en stijg
Ten Hemel soms, door uw verdienste, en zie
't Leven der goden daar, en leef het zelf.”
Zoo zeggend, kwam hij na en hield mij voor,
Vlak voor mijn mond, een deel dierzelfde vrucht
Die hij geplukt had: de zoetgeurge reuk
Wekte mijn eetlust zoo dat ik, naar 't scheen,
Niet anders kon dan proeven. Daadlijk vloog
Ik naar de wolken met hem op, en zag
Beneden de Aard onmetelijk gespreid,
Een uitzicht wijd en wisslend. Wijl mijn vlucht
En omkeer tot dit hoog verheven-zijn
Mij nog verbaast - is plots mijn leider heen
En 'k zink - zoo schijnt het mij - en val in slaap;
| |
| |
Maar, o hoe blij ontwaakte ik en bevond
Dit slechts een droom te zijn!’ Aldus verhaalt
Eva haar nacht, en Adam antwoordt droef: -
‘Best beeld van mij, en dierbrer wederhelft,
De onrust van uw gedachten dezen nacht
In 't slapen, verontrust mij evenzeer;
Ook kan dees vreemde droom mij niet behagen -
Uit kwaad gesproten, vrees 'k; doch kwaad vanwaar?
In u, de rein geschaapne, kan 't niet wonen.
Maar weet dat in de ziel aanwezig zijn
Verscheiden kleinere vermogens, dienend
Rede als hun heer. Van dees bekleedt Verbeelding
't Aanzienlijkste ambt; van alle uitwendge dingen,
Door 't vijftal wakkre zinnen voorgesteld,
Vormt zij haar droomen, luchtige gestalten;
De Rede bindt of scheidt ze en vormt zoo alles
Wat wij verzeekren of ontkennen, 't noemend
Kennis of meening; is Natuur te rust,
Dan wijkt ze in haar afzonderlijke cel.
Vaak, wen ze afwezig is, waakt de Verbeelding
Die gaarne nabootst, om te doen als zij;
Maar de gestalten avrechts bindend schept zij
Vaak ordloos werk, in droomen 't meest, slecht parend
Woorden en daân van lang of kort geleên.
Zulke overeenkomst meen 'k in dezen droom
Te vinden van ons laatsten avondpraat,
Maar met een vreemd toevoegsel. Wees niet droef:
In ziel van God of mensch kan 't kwade komen
En gaan, dus onaanvaard, en vlek noch blaam
Nalaten; 't geen mij hoop geeft, dat gij nooit
Wat u in slaap deed gruwen van uw droom
Wanneer gij wakker zijt, zult willen doen.
Wees niet ontmoedigd, dan, bewolk niet meer
Dien blik, die vroolker, klaarder placht te zijn
Dan wen de schoone Daagraad de aarde toelacht;
En laat ons opstaan voor ons nieuwe werk
Tusschen de boschjes, bronnen, en 't gebloemt,
Dat nu zijn zoetste boezemgeuren opent,
Beschermd voor nacht en opgespaard voor u.’
| |
| |
Zoo troostte hij zijn schoone vrouw; zij wàs
Getroost, maar liet in stilte een zachten traan
Vallen uit ieder oog, en met heur haar
Wischte zij ze af: twee andre kostbre droppen
Gereedstaand, elke in zijn kristallen sluis,
Kuste hij weg, aleer zij vallen konden,
Als 't lieflijk teeken van haar zoet berouw
En vrome vrees, dat zij gezondigd had.
Zoo was 't weer goed; zij spoeden zich naar 't veld.
Maar eerst, zoodra van onder 't lommerdak
Zij 't vol gezicht op de' ochtend tegentraden,
En op de Zon, - die, nauwlijks opgegaan,
Met raderen nog zwevende op den rand
Der zee, horizontaal naar de aarde schoot
Haar dauwgen straal, ontdekkend voor 't gezicht
In eindloos landschap heel het oostlijk deel
Van 't Paradijs en Eden's zaalge velden -
Bogen zij diep, aanbiddend, en begonnen
Hun morgenhulde, plichtgetrouw gebracht
Iederen ochtend in verscheiden stijl;
Want noch verscheiden stijl noch heilgen aandrang
Ontbeerden ze om hun Schepper te vereeren,
In passend lied, gesproken of gezongen
Onvoorbereid; welsprekendheid ontvloeide
Zoo vlot hun mond, in proza of in maten,
Wier zangrigheid noch luit noch harp vereischte
Tot meerder zoetheid. En zij vingen aan: -
‘Dit is uw heerlijk werk, Vader van 't goede,
Almachtge! 't Al, zoo wonderschoon, is 't uwe,
Hoe wonderbaar moet dan Gijzelf wel zijn!
Onnoemlijke! die troont boven dees heemlen
Onzichtbaar ons, of schaduwig aanschouwd
In deze uw laagste werken; die toch roemen
Boven gedachte uw goedheid en uw macht.
Spreekt, gij die 't best het zeggen kunt, gij Englen,
Zonen van 't Licht - want gij aanschouwt hem, zingend,
Jublend in koor, bij dag - want nacht is geen -
Omkringt gij blij zijn troon - gij in den Hemel;
Zingt mede op Aard, al schepslen, en verheft
| |
| |
Hem in begin, eind, midden, zonder end.
Schoonste der sterren, van den stoet des Nachts
De laatste, als gij niet beter past bij de' Uchtend,
Het zeker pand des Daags, den Morgen kronend,
Die glimlacht, met uw heldren kring van stralen;
Prijs in uw sfeer hem, wijl de dag verrijst,
Dat lieflijk uur van de' eersten morgenstond.
Gij Zon, van deze groote Wereld bei
't Oog en de ziel, erken hem als uw meerdre;
Doe in uw eeuwgen baan zijn prijs weerklinken,
Wanneer gij stijgt, wanneer gij 's middags hoogte
Bereikt hebt, en niet minder wen gij daalt.
Maan, die de schitterende Zon ontmoet,
En dan weer vliedt, met al de vaste sterren,
Bevestigd in hun wentelende sfeer;
En gij vijf andre Vuren, die daar zwerft
En geheimzinnig reit, niet zonder zang,
Doe schallen de eer van wie uit Duister Licht schiep.
Lucht, Elementen, de oudste kindren gij
Van de Natuur, viervoudig altijddoor
Een kringloop sluitende in verscheiden vorm,
Gij die al dingen ondermengt en voedt,
Door uw oneindge wisseling ontsta
Steeds nieuwe prijs voor uw verheven Maker.
Misten en Neevlen, die van heuvel thans
Of dampend meer rijst, schemerig of grauw,
Totdat de zon uw vachtge zoomen guldt,
Ter eer van 's Werelds grooten Schepper, rijst;
Òf ter bewolking der kleurlooze lucht,
Of wel om de aard-met regenval te drenken, -
Hetzij ge stijgt of daalt, verheft zijn prijs:
Zijn prijs, o Winden, blazende uit vier streken,
Ademt hem zacht of luid; en wuift uw kronen,
O Pijnen, wuift met iedre Plant hem eer.
Bronnen, en gij, die bij het vlieten zingt
Melodisch murmlen, zingt nu hem ten prijs.
Stemt in, al zielen die er leeft. Gij vooglen,
Die stijgt al kweelend naar de poort des Hemels,
Draagt op uw wiek en in uw stem zijn prijs.
| |
| |
Gij die in waatren glijdt, en gij die schrijdt
Op aarde, en statig gaat of needrig kruipt,
Getuigt of ik 's morgens of 's avonds zwijg,
Voor berg, dal, bron of lommer, door mijn zang
Bespraakt en onderwezen in zijn prijs.
Heil, Heer van 't al! Geef goedertieren steeds
Ons enkel 't goede; en, als de nacht iets kwaads
Vergaderde of verborg, jaag het uiteen,
Gelijk nu 't licht de duisternis verdrijft.’
Zoo baden zij onschuldig, en weldra
Herwon hun denken zijn gewone rust
En vasten vree. Naar 't landlijk morgenwerk
Haasten zij zich, te midden van gebloemt
En zoeten dauw, waar een ooftboomenrij
Te zwaar van loof van weelderige twijgen
Te ver uitstrekte en ter voorkoming van
Onvruchtbre omhelzingen hun hand vereischte;
Of, om haar olm te trouwen, leidden zij
De wijnstok; die, gehuwd, rondom hem windt
Liefkoozende armen, en haar bruidschat meebrengt,
Haar trossen, om zijn naakte loof te sieren.
Hen zag zoo bezig 's Hemels hooge Vorst
Met medelij en Raphaêl riep hij tot zich,
Dien zoo gemeenzame' Engel, die zoo goed was
Met Tobias te reizen, dien hij veilig
De zevenwerf-getrouwde maagd deed huwen.
‘Raphaêl,’ zoo zeide hij, ‘gij hoort wat onrust
Op de Aarde Satan, uit de Hel ontsnapt
Door 't donkre diep, verwekte in 't Paradijs,
En hoe hij 't menschpaar stoorde dezen nacht;
Hoe hij voornemens is in dezen tevens
Het gansche ras der menschen te verderven.
Ga dus, en spreek de helft van dezen dag,
Als vriend tot vriend met Adam, in wat lommer,
Of loofhut gij hem vindt, den middaggloed
Ontweken; om zijn dagwerk af te wisslen
Met maal of rust; voer hem op zulk gesprek
Als hem kan leeren van zijn zaalgen staat -
De zaligheid ligt in zijn macht, want vrij
| |
| |
Kan hij haar willen, ze is zijn vrijen wil
Ondergeschikt; zijn wil, schoon vrij, kan wanken.
Waarschuw hem dus, dat hij voorzichtig zij,
En niet door té groot zelfvertrouwen dwaal':
Zeg welk gevaar hem dreigt, en zeg door wien,
Wat vijand, kort geleên zelf uit den Hemel
Gevallen, nu den val van andre wezens
Uit een gelijklijk zaalgen staat beraamt.
Hoe? Door geweld? Neen, dat zal ik weerstaan;
Maar door bedrog en leugens. Zeg hem dit,
Opdat hij niet, door eigenzinnigheid
Toch zondigend, beweer' verrast te zijn
En niet gewaarschuwd of vermaand door mij.’
Zoo sprak de oneindge Vader en voldeed
Aan alle recht. En de gewiekte Heilge
Vertoefde niet, toen hij zijn last ontving;
Maar licht opspringend uit het duizendtal
Doorluchte serafijnen, waar hij stond
Omsluierd met zijn prachtge wieken, vloog hij
Midden door 't Empyreum. De engelkoren,
Wijkend aan iedre hand, gaven zijn spoed
Een doortocht over heel de hemelbaan,
Tot hij de poort bereikte, die vanzelf
Wijd opensloeg, op gouden hengsels draaiend, -
Zoo had de Bouw-Heer 't godlijk werk gebouwd.
Van hier - daar wolk noch ster, hoe klein ook, hem
't Gezicht benam - ziet hij, niet ongelijk
Aan andre flonkerende bollen, de Aard,
En meê Gods Tuin, met cederen gekroond
Boven al heuvlen; als wen 's nachts, min zeker,
Het glas van Galileo in de Maan
Verbeelde landen en gewesten waarneemt;
Of wen een loods te midden der Cycladen
Delos of Samos ver opdoemen ziet,
Een nevelvlek. Daarheen voorover neer
Rept hij zijn vlucht, en door den wijden ether
Zeilt hij door werelden bij werelden,
Met vasten wiek op de poolwinden voort;
Dan klieft hij met een snellen waaierslag
| |
| |
De lucht die wijkt, tot waar hem hoogst gestegen
Aadlaars bereiken, hij al vooglen schijnt
Een phoenix, door hen altesaam bestaard,
Als die eenige vogel, wen hij vliegt,
Daar hij zijn resten in den heldren tempel
Der Zon wil bergen, naar 't Egyptisch Thebe.
Terstond, op de ooster-klip van 't Paradijs,
Daalt hij, en neemt zijn eigen vorm weer aan,
Gewiekt een Serafijn. Zes wieken droeg hij
Om zijn doorluchte trekken te beschaduwen:
Het tweetal, dat zijn breede schouders dekte,
Bemantelde zijn borst met koningspraal;
Het middelst paar omgordde hem de leest
Gelijk een sterren-riem, en zoomde in 't rond
Met donzig goud, en verven uit den hemel,
Zijn lendenen en dijen; 't derde paar
Beschaduwde van af den hiel zijn voeten
Met veder-maliën, hemel-kleurig purper.
Hij stond als Maia's zoon, schuddend zijn pluimen,
Dat zoetste reuk den wijden omtrek vulde.
En dadelijk herkenden hem de scharen
Van wakende Englen, voor zijn waardigheid
En hooge boodschap rijzen zij eerbiedig;
Wel gissend dat hij hooge boodschap bracht.
Hij ging hun glinsterende tenten langs
En kwam nu in het heilrijk veld, door boschjes
Van myrrhe en bloesemgeuren, nardus, balsem
En cassia, een wildernis van zoet;
Want de Natuur hier stoeide als in haar jeugd,
En speelde naar haar wil haar maagdegrillen,
Uitstortend zoetre, boven wet of kunst
Onstuimige, en onnoembre zaligheid.
Hem zag, door 't woud vol kruidgeur, Adam naadren,
Die in de deur zat van zijn koel prieel
Wijl nu de hooge Zon haar gloênde stralen
Recht neerschoot, om het diepst der Aard te warmen,
Meer warmte dan voor Adam noodig was;
En Eva, binnenin, juist op haar tijd,
Bereidde voor het maal zoetgeurge vruchten,
| |
| |
Wier smaak hun waren eetlust kon behagen,
En niet afkeerig maakte van een dronk
Nektar daartusschendoor, uit melkrivier,
Van bes of druif: en Adam riep haar dus: -
‘Eva, kom spoedig, 't is uw blik wel waard,
Zie in het Oosten waar die boomen staan,
Wat schittrende Gestalte hierheen komt;
Een nieuwe morgen, die te middag rijst?
Een groot bevel brengt uit den Hemel hij
Misschien, en wil vandaag ons gast wel zijn.
Maar haast u, haal al 't geen uw voorraad bergt,
Breng overvloed te voorschijn, dat met eer
We onthalen dien doorluchtgen vreemdeling;
Wel mogen we onzen schenkers hun geschenken
Voorzetten, en uit ruime gift ruim geven,
Waar de natuur haar vruchtbren groei vermeert,
En rijker groeit door mindering van last;
Hetgeen ons leert haar rijkdom niet te sparen.’
Eva antwoordde hem: ‘Adam, der Aarde
Geheiligde en door God bezielde stof,
Geringe voorraad is voor ons genoeg,
Waar voorraad van elk jaargetijde rijp
Voor ons gebruik steeds aan de stelen hangt;
Behalve 't geen door spaarzame bewaring
Voedzame vastheid wint en de overmaat
Van vocht verdrogen laat. Maar 'k wil mij spoeden,
En zal van iedren tak en struik en plant
En sappigste pompoen, zoo'n keur vergaêren
Om onzen Engel-gast te onthalen, dat
Hij 't ziende erkenn' dat God op de Aard zijn gunsten
Niet minder mild dan in den Hemel schonk.’
Zoo sprak ze en wendt zich snel met haastgen blik,
Vol gastvrije gedachten, hoe zij 't best
Een keur van lekkernij uitkiezen zou,
En op wat wijs de volgorde der smaken
Niet onbeschaafd dooreengemengd zou zijn,
Maar hoe zij smaak na smaak opdisschen kon,
En steunen door de zoetste wisseling: -
Dan maakt zij voort, van iedren teedren steel
| |
| |
Verzaamlend al wat de Aard die alles baart
In Indië schenkt, zoo Oost als West, aan de' oever
Der Middel-zee, Pontus of Punisch strand,
Of waar Alcinoüs regeerde, vruchten
Van alle soort, in ruige of gladde huid,
Baardige schil, of bast, een schatting weidsch, -
En stapelt ze op den disch met milde hand.
Voor drank perst zij de druif: most die niet schaadt,
En meede uit meenge bes, en zij bereidt
Het smaaklijk vocht geperst uit zoete kernen -
Ook mist zij niet, om dit er in te doen,
Rein, passend vaatwerk. Dan strooit ze op den grond
Rozen en geur van ongebrande kruiden.
Onze eerste groote Vader, middlerwijl,
Ging tegemoet zijn godgelijken gast;
Niet meer gevolg verzelde hem dan de eigen
Volmaaktheên, in hemzelf was al zijn staat,
Meer plechtig dan de lastge praal die prinsen
Omstuwt, wanneer hun rijke en lange stoet:
Geleide paarden, goud-besmeerde pages,
't Verblinde volk gapend verbaasd doet staan.
Adam, nabijgekomen, niet ontzet,
Maar needrig naadrend met gedweeën eerbied,
Diep buigend als voor hoogere natuur,
Hief aan: ‘Hemelgeboorne (want alleen
De Hemel kan zoo'n schoonen Geest bevatten),
Wil, daar gij, dalend van de trone' omhoog,
Die zalige gewesten voor een wijl
Woudt missen, en deze eeren, wil met ons,
Ons tweeën slechts, die toch door 's Heeren gift
Dit wijd gebied bezitten, u verpoozen
In gindsch prieel, en neergezeten proeven
Het beste wat de Tuin draagt, tot de zon,
Wen 's middags gloed voorbij is, koeler daalt.’
Hem antwoordt mild de serafijnsche Kracht:
‘Adam, daar kwam ik voor; gij zijt niet zoo
Geschapen, of bewoont hier zulk een oord,
Dat het niet Englen zelfs vaak nooden mag
U te bezoeken. Leid mij dus naar 't lommer
| |
| |
Van uw prieël; tot mijn beschikking zijn
Dees middagstonden, totdat de avond rijst.’
Zoo kwamen ze aan de landelijke woon,
Die glimlachte als Pomona's looverhut,
Bedekt met bloempjes en vol zoete geuren.
Maar Eva, onbedekt, dan door haarzelf,
Lieftalger schoon dan woudnimf, of de schoonste
Fabel-godin van 't drietal dat op de Ida
Wedijverde in haar naaktheid, stond gereed haar
Hemelschen gast te ontvangen; zij behoefde
Geen sluier, in haar deugd onwankelbaar;
Geen zondig denken kleurde haar de wang.
Haar wijdde Rafaël een ‘Wees gegroet!’
De heilge groet gebezigd lang daarna
Ter zeegning van Maria, de tweede Eva.
‘Wees gegroet! 's Menschdoms moeder: vruchtbaar zal
Uw schoot de wereld met uw zonen vullen,
Talrijker dan Gods boomen dezen disch
Bestapeld hebben met verscheiden fruit!’
Van grazige zoden was hun disch gebouwd,
Met mossige zetels in het rond; op 't ruim
Vierkant was opgetast van rand tot rand
Geheel de Herfst, schoon hand in hand hier dansten
Lente met Herfst. Zij spreken saam een wijl -
Niet vreezend dat hun maaltijd koud zou worden -
Tot onze Vader aanving: ‘Proef nu eens
Hemelsche Vreemdling, deze goede gaven
Die onze Voeder, van wien nederdaalt
Alle volkomen, ongemeten goed,
Ons geven deed door de Aard tot spijs en vreugd;
Voor Geestelijke wezens is 't wellicht
Onsmakelijke spijs; ik weet alleen:
Allen beschenkt eén Vader uit den Hemel.’
Hem antwoordt de Engel: - ‘Daarom wordt wat Hij
(Wiens prijs men altijd zing’) den Mensch verleent,
Die geest is voor een deel, door puurste Geesten
Wellicht geen kwade spijs geächt, en spijs
Vereischt hun zuivere Idëeele wezen
Niet minder dan uw Reedlijke; alle twee
| |
| |
Sluiten elk needriger vermogen in
Van zinnen, die doen hooren, ruiken, zien,
Voelen en proeven, het geproefde opnemen,
Verbranden en verteren, 't stoflijke
Verandrend in onstoflijkheid. Want weet,
Al wat geschapen werd heeft onderhoud
En spijs van noode. Grovere Elementen
Voeden de rein're, de Aarde voedt de Zee;
De Aarde en de Zee de Lucht; de Lucht die Vuren
Van de' Ether, en als laagste, 't eerst de Maan;
Vandaar die vlekken in haar rond gelaat,
Dampen nog onverteerd, die met haar wezen
Nog moeten samensmelten. En de Maan
Wasemt ook voedsel uit van haar vocht rijk
Naar hoogre Werelden. De Zon, die licht
Aan allen meedeelt, krijgt van allen weer
Zijn voedend loon in waterige dampen,
En drinkt in de' Avondstond van de' Oceaan.
Schoon in den Hemel het geboomt des levens
Ambrosisch fruit draagt, en de wijnstok nektar, -
Schoon we iedren morgen van de takken strijken
Dauw gelijk honing en den grond bedekt
Vinden met paarlig zaad - toch heeft God hier
Zijn goedheid zoo met nieuw zoet afgewisseld,
Dat met den Hemel 't vergelijkbaar is;
Denk niet dat ik kieskeurig wezen zal.’
Zij zetten zich en vielen aan op 't maal.
Niet enkel schijnbaar de Engel, noch in mist -
Meest leggen godgeleerden 't aldus uit -
Maar met de haast van wezenlijken honger
En stofverandrenden verbrandingsgloed:
Het overtollige wordt licht uitgezweet
Door Geesten; is het wonder, wen door vuur
Van roetge kool proefnemende alchimisten
Verandren - of gelooven dat dit kan -
Vuilste metalen in het zuiverst goud,
Als uit de mijn? Eva diende onderwijl
Naakt aan den disch, en kroonde hun de bekers
Met zoete dranken, dat zij overliepen.
| |
| |
Onschuldigheid, het Paradijs wel waard!
Toen, indien ooit, ware 't den Zonen Gods
Vergefelijk geweest, op dat gezicht
Verliefd te worden. Doch onreine liefde
Heerschte in die harten niet, noch kenden zij
Naijver, des gekwetsten minnaars hel.
Toen zij met spijs en drank verzadigd waren,
Niet overladen, kwam het eensklaps op
In Adam, dat hij niet verzuimen moest
De kans, hem door dit hoog bezoek gegeven,
Om iets van 't geen zijn sfeer te boven ging
En van 't bestaan der Heemlingen te leeren,
Wier grootheid naar hij zag die van hemzelf
Zoo ver te boven ging, wier lichtgestalten,
Godlijke straling, hooge macht, zoo ver
De menschlijke overtrof; en tot den dienaar
Des hemels sprak hij met omzichtigheid: -
‘Gij die bij God woont, thans is mij bekend
Uw gunst, in dees den Mensch geschonken eer;
Onder wiens needrig dak gij in woudt gaan
En proeven dit aardsch fruit, geen Englenspijs,
Maar zoo aanvaard dat gij naar allen schijn
Niet gretiger aan 's Hemels hooge feesten
U voeden zoudt: maar welk een vergelijking!’
Hem antwoordt de gewiekte Aarts-engel dus: -
‘O Adam, er is eén Almachtge God,
Van wien al dingen uitgaan, en tot wien
Zij keeren, zoo zij niet van 't goede ontaard zijn,
Alle volmaakt geschapen; alle eén oerstof,
Begiftigd met verscheidene gedaanten,
Verscheiden graden van zelfstandigheid,
En, in 't geschapene dat leeft, van leven;
Maar meer verfijnd, meer geestelijk en rein,
Naarmate zij Hem nader zijn geplaatst
Of nader tot hem streven, elk in eigen
Werkkring gesteld, totdat het lijf vergeestlijkt,
In grenzen, ov'reenkomstig met elks aard.
Zoo, uit den wortel, springt de groene steel
Lichter omhoog, daaruit nog luchtiger
| |
| |
Het loof, tot stralend de volkomen bloem
Een geest van geur aêmt: bloemen en hun vrucht,
Des menschen voedsel, trapsgewijs verfijnd,
Streven naar levensgeesten, dierlijke eerst,
Dan ook verstandlijke; zij geven leven,
Zintuig, verbeelding, oordeel; daardoor krijgt
De Ziel de Rede, die haar wezen is,
't Zij overwegend of vanzelf begrijpend:
't Eerste doet gij, 't laatste doen wij meestal:
Verschil in graad, maar 't wezen blijft gelijk.
Daarom, verbaas u niet, als ik niet weiger
Wat God voor u goed achtte, maar 't als gij
Verander in mijn eigen aard. De tijd
Kan komen dat de Mensch met Englen deel',
Hun spijs hem passe en niet te licht zal zijn;
En uit dit stofflijk voedsel zal misschien
Uw lichaam eens geheel in geest verkeeren,
Veredeld door verloop van tijd, en ijl
Stijgen, gewiekt, als wij doen, of naar keus
Hier wonen of in 't hemelsch paradijs,
Wen gij gehoorzaam zult bevonden zijn,
En onveranderd vast zijn gansche liefde
Behoudt, wiens kroost gij zijt. Geniet zoolang
Volop, wat zaligheid dees zaalge staat
In zich kan sluiten, ongeschikt voor meer.’
De Aartsvader van het Menschdom antwoordt hem: -
‘Goedgunstge Geest en welgezinde gast,
Wel leerdet gij den weg die leiden kon
Ons weten, en den trap van de Natuur
Van middelpunt tot omtrek, die bij treden
We op kunnen stijgen, in bewondering
Van al 't geschapene, naar God. Maar spreek,
Wat meende die vermaning toch daarbij:
Wen gij gehoorzaam zult bevonden zijn?
Kan ons gehoorzaamheid ontbreken, dan,
Aan hem, of kunnen wij zijn liefde ontvlieden,
Die ons uit stof geschapen heeft, en hier
Geplaatst in 't uiterste wat menschbegeert
Kan zoeken of verstaan van zaligheid?’
| |
| |
Hem antwoordt de Engel: ‘Zoon van Aard en Hemel,
Luister! Uw zaligheid, dank die aan God,
Maar dat gij zalig blijft, dank dat uzelf
En uw gehoorzaamheid; volhard daarin.
Dit meende die vermaning; neem dien raad.
God schiep volmaakt u, maar veranderbaar;
Hij schiep u goed, maar liet het in uw macht
Om zoo te blijven - van nature vrij
Schiep hij uw wil, door onontwijkbaar lot
Of strikte noodzaak geenszins overheerscht.
Onzen vrijwilgen dienst begeert hij, niet
Onzen noodwendgen. Dezen wijst hij af,
En kan niet anders: hoe kan 't onvrij hart
Worden beproefd of het gewillig dient
Of niet, wijl 't enkel wil hetgeen het moet
Door noodlot, en niets anders kiezen kan?
Ikzelf, en heel der Englen Heir, die staan
In de' aanblik Gods, gezeten op zijn troon,
Houden ons zaalgen staat gelijk gij de' uwen,
Zoolang gehoorzaamheid in ons beklijft.
Door andren waarborg niet: wij dienen vrij,
Want vrij beminnen wij: of wij beminnen
Of niet, hangt af van onzen wil; hierdoor
Staan wij of vallen. Enklen zijn gevallen,
Vervallende tot zonde, en vielen zoo
Uit Heemlen naar de diepste Hel. O val
Uit welk een staat van heil in welk een wee!’
En onze groote Vader sprak: ‘Met aandacht
Hoorde ik uw woord, met meer behaagd gehoor,
Doorluchte leeraar, dan wen cherubzang
's Nachts van nabije heuvlen op doet stijgen
IJle muziek. Ook wist ik wel, dat vrij
Geschapen waren bei mijn wil en daad.
Maar dat wij nooit vergeten zullen, Hem
Te minnen die ons schiep en hem gehoorzaam
Te zijn wiens eenige verbod toch ook
Zoozeer rechtvaardig is, verzekerden
Me al mijn gedachten, en verzeekren 't nog;
Schoon wat gij zegt dat plaats greep in den Hemel,
| |
| |
Eenigen twijfel in mij gaande maakt
Maar meer begeerte om 't vol verhaal te hooren,
Indien gij wilt, dat zeker vreemd moet zijn,
Waardig der luistrenden gewijde stilt'.
Ons rest nog ruimt' van tijd, daar nauw de Zon
Haar halve reis volbracht, en nauw begint
Haar andre helft in 's hemels groote sfeer.’
Zoo deed hij zijn verzoek, en Rafaël,
Toestemmend na een korte rust, ving aan: -
‘Ontzaglijks draagt gij me op, o eerste Mensch -
Een droeve en zware taak: hoe zal 'k verhalen
Aan menschen-zintuig die onzichtbre daên
Van Geesten die daar streên? Hoe, zonder spijt,
Den val van zóovele eens roemruchtigen,
Volmaakten, toen zij stonden? Hoe ontvouwen
Eindlijk, geheimen van een andre wereld,
Die het misschien niet goed is om te ontsluieren?
Doch om uw bestwil wordt dit meegedeeld;
Wat overtreft bereik van mensche-zinnen,
Zal 'k zoo afbeelden, geestelijke vormen
Met stoflijke gedaanten vergelijkend,
Dat zij er 't best door worden uitgedrukt -
Toch - hoe, zoo de Aard slechts 's Hemels schaduw zij,
En al 'tgeen zij bevatten op elkaar
Veel meer gelijk' dan men op Aarde denkt!
Vóór deze Wereld was, toen Chaos wild
Regeerde waar dees hemelen thans draaien,
Waar op haar middelpunt nu de Aarde rust
In evenwicht; toen, op een dag (want Tijd,
Bewegings maat, weet zelfs in de Eeuwigheid,
Wat duurt, door heden, toekomst en verleên)
Zoo'n dag als 't groote jaar des Hemels brengt,
Kwam 's Empyreum's Englen-heir, ontboôn
Door keizerlijken oproep, zonder tal
Terstond voor des Almachtgen troon bijeen,
Van al des Hemels einden, onder al
Hun priestervorsten, in hel-stralende orden.
Tienduizend duizenden hoog opgeheven
Vaandels, banieren en standaarden wuiven
| |
| |
In 't luchtruim, tusschen voor- en achtertocht,
Ter onderscheiding van de heerschappijen,
Orden en rangen; of hun schittrend weefsel
Verheerlijkt heilige herinnering,
Daden van liefde en vlijt, herdacht als groot.
Tot, wijl ze in kringen van onnoembren omtrek,
Cirkel in cirkel, stonden, de Eeuwge Vader, -
Bij hem zat zalig in zijn schoot de Zoon, -
In 't midden, als uit vlammenden vulkaan,
Wiens top onzichtbaar was van straling, sprak: -
‘Hoort, al gij Englen, kindren van het Licht,
Oversten, Tronen, Vorsten, Machten, Krachten,
Hoort mijn besluit: 't staat onherroeplijk pal!
Dees dag heb ik gebaard hem dien ik heet
Mijn eengen Zoon, en op dees heilgen berg
Heb ik gezalfd hem dien gij thans aanschouwt
Hier aan mijn rechterhand. Ik wijs hem aan
Tot koning over u, 'k zwoer bij mijzelf
Dat alle knie in Heemlen buigen zal
Voor hem, en hem erkennen als den Heer.
Woont onder 't groot stadhouderschap van hem,
Vereenigd gelijk eén ondeelbre ziel,
Voor eeuwig zalig. Hij die hem weerstreeft,
Weerstreeft mijzelf, verbreekt zijn trouwverbond,
En valt dien dag, van God en heilsgezicht
Verjaagd, in 't buitenst duister, diep verzwolgen,
Zijn woonplaats, onherroeplijk, zonder end.’
‘Zoo sprak de Almachtge, door zijn woorden scheen
Een elk behaagd; zoo scheen, maar was niet elk.
Dien dag, als andre plechtge dagen, brachten
Ze in zang en dans door om den heilgen heuvel,
Mystieken dans, die gindsche sterrensfeer: -
Planeten, vast gesternte, in al hun ronden, -
Het meest gelijkt, vervlochten labyrinth,
Verward en vreemd, maar regelmatig 't meest
Wanneer hij 't meest onregelmatig schijnt,
En heilge Harmonie verheldert zoo
In hun bewegen haar lieftalgen toon,
Dat zelfs het oor van God verrukt zich neigt.
| |
| |
Nu nadert de avond (want wij hebben ook
Onze' avond en onze' uchtend, niet uit nood,
Maar om de blijde afwiss'ling) en terstond
Wenden zij zich met graagte van den dans
Naar 't heerlijk maal; zooals ze in kringen stonden,
Worden er tafels neergezet en plots
Belaân met englenspijs; robijnge nektar
Vloeit er in paarl, zwaar goud en diamant,
Vrucht van verrukkelijken Hemel-wijnstok.
Op bloemen rustend, en met frisch gebloemt'
Bekranst, eten en drinken ze en genieten
In zoet verkeer onsterflijkheid en vreugd,
Voor overlading veilig, daar alleen
Volheid van maat er de overdaad begrenst,
Voor den al-goedgen Koning, die zijn gaven
Mild uitstortte, om hun blijdschap zelf verblijd.
Toen de ambrozijnsche nacht nu, wolkgelijk,
Opwasemde uit dien hoogen berg van God,
Waar licht en schaduw beide ontstaan; terwijl
't Voorkomen van den wonderklaren Hemel
Veranderd was in zoete schemering
(In donkrer sluier komt de nacht daar niet)
En rozige dauw alle oogen rust deed wenschen,
Alleen Gods oogen niet, die nimmer slapen; -
Breidde over heel het wijde veld, veel wijder
Dan heel dees wereldbol vlak uitgespreid,
(Zoo zijn Gods hoven) 't englenheir zijn kamp,
Verstrooid in groepen en in rijen, naast
Levende stroomen bij 't geboomt' des levens,
Ontelbre tenten, plotsling opgesteld,
Hemelsche tabernaaklen waar zij sliepen
Bewuifd door koelen wind, behalve zij
Die op hun beurt zangrige hymnen zingen
Den ganschen nacht rondom des vorsten troon,
In wisselkoren; maar zoo waakte niet
Satan, noem hem thans zoo, zijn vroegre naam
Wordt in den Hemel nu niet meer gehoord;
Hij, een der eersten, wellicht de eerste Aartsengel,
In macht en gunst en aanzien groot, maar toch
| |
| |
Bezield door nijd tegen den Zoon van God,
Dien dag verheerlijkt door zijn grooten Vader,
Verkoren tot gezalfden Vorst Messias, -
Kon dat gezicht uit hoogmoed niet verdragen,
Denkend zichzelf verongelijkt. Daardoor
Vervuld van diepe boosheid en verachting,
Besloot hij, als de midnacht met zich bracht
Het donkere uur, aan slaap en stilte dierst,
Met al zijn legioenen heen te gaan,
En smaadlijk te verlaten, onvereerd
En ongehoorzaamd de' oppermachtgen troon;
Toen wekte hij zijn hoogsten officier
En sprak hem heimlijk toe op deze wijs:
‘Slaapt gij, mijn dierbre makker, hoe kan slaap
Uw oogleên sluiten? weet gij dan niet meer,
Wat voor besluit eerst gistren uit de lippen
Van den Almachtgen vorst des Hemels ging?
Gij waart gewend om uw gedachten mij,
Ik was gewoon de mijne aan u te zeggen,
Wij waren wakende éen, hoe kan dan nu
Uw sluimer zich afzondren? Nieuwe wetten
Ziet ge ingesteld; maar nieuwe wetten van
Hem die regeert, kunnen in ons die dienen
Nieuwe gezindheên wekken; nieuw beraad,
Behandlend wat bedenklijks volgen kan, -
Meer op dees plaats te zeggen is niet veilig.
Verzamel gij van al die myriaden
Die wij aanvoeren de voornaamste, zeg hun
Dat op bevel, eer nog de donkre Nacht
Haar schaûwge wolk terugtrekt, ik moet spoeden,
Met al wat onder mij zijn vaandels wuift,
Huiswaarts in vliegende ijl, waar wij bezitten
't Noorderkwartier, dat wij daar voorbereiden
Geschikt onthaal om onzen grooten Koning
Messias, en zijn nieuw gebod, te ontvangen,
Die zegevierend reizen wil met spoed
Door alle rijken, en zijn wetten geven.’
‘Zoo sprak de valsche Aartsengel, slechten invloed
Druppend in 't onvoorzichtig hart zijns vriends;
| |
| |
Die roept, gezamentlijk of een voor een,
De heerschende Englen, heerschend onder hem;
Zegt, eev'nals hem geleerd was, dat de Hoogste
Beval, eer donkre nacht den Hemel vrijliet,
Den grooten vaan des rijks te doen verreizen;
Zegt de verzonnen reden, en vermengt die
Met dubbelzinnig en naijvrig woord,
Om zuivre trouw te peilen of te smetten;
Maar elk gehoorzaamde 't gewoon signaal,
En 't hoog bevel van hun verheven Vorst:
Groot was zijn naam voorwaar en hoog zijn rang.
Zijn aanschijn, als de morgenster die leidt
De kudde van 't gesternt, verlokte hen,
Door leugens 't derde deel van 's Hemels heir
Met zich meesleepend. Maar het Eeuwige Oog,
Welks blik de neevligste gedachten ziet,
Zag middlerwijl, van af zijn heilgen berg,
En binnen uit den kring van gouden lampen,
Die voor hem branden 's nachts, zonder hun schijn,
't Oproer dat rees, en zag in wie, en hoe
't Onder de morgen-zonen werd verspreid,
Wat menigten van scharen zich vereenden
Ter wederstreving van zijn hoog besluit, -
En sprak glimlachend tot zijn eengen Zoon:
‘Zoon, gij in wien mijn glorie ik aanschouw
In vollen glans, beêrver van al mijn macht,
Thans is 't een zaak van veel belang voor ons,
Dat van onze almacht wij verzekerd zijn,
En met wat wapens wij handhaven willen
De godlijkheid of macht waar wij vanouds
Aanspraak op maken: zulk een vijand rijst,
Van zins zijn heerschappij, de onze gelijk,
Te vesten over 't gansche groote Noorden,
En daarmee niet voldaan, wil hij door strijd
Beproeven, wat ons kracht is, of ons recht.
Beraden we ons, en laten wij met spoed
De krijgsmacht die ons rest naar dit gevaar
Toewenden, alles beez'gen tot verweer,
Dat wij niet onverziens verliezen mogen
| |
| |
Dees hooge plaats, dees berg, ons heiligdom.’
‘Hem antwoordde de Zoon, wiens uiterlijk
Kalm was, een klare en goddelijke bliksem,
Zuiver en onuitspreeklijk: ‘Machtge Vader,
Terecht bespot ge uw vijanden, en veilig
Lacht ge om hun ijdle plannen, ijdel razen,
Een roemrijk ding voor mij, die door hun haat
Glorie verwerf; wen ze alle koningsmacht
Mij zien gegeven, om hun trots te temmen,
En door den uitslag weten of 'k vermag
Uw muitelingen te onderwerpen, of
Bevonden ben de nietigste in den Hemel.’
‘Zoo sprak de Zoon, maar Satan met zijn scharen
Was reeds ver weg door hun gewiekten spoed,
Een heir ontelbaar als het nachtgesternt'
Of sterren van den uchtend: druppels dauw,
Paarlend in zon op alle bloeme' en blaân.
Zij gingen streken langs, de machtge gouwen
Van Overheden, Tronen, Serafijnen,
In hun drie graden, streken waar uw rijk,
Adam, niet meer bij is dan deze tuin
Bij de heele Aarde en de geheele zee,
Wanneer die gansche bol vlak werd gespreid;
En die voorbij, geraakten ze eindelijk
Binnen de grenzen van het Noorderland,
En Satan bij zijn koninklijke woon,
Hoog op een berg, ver stralende, als een berg
Boven een berg, met pyramide' en torens,
Uit mijn van diamant en gouden rotsen
Gehouwen, 't slot van grooten Lucifer
(Noem zoo dat bouwwerk in de menschentaal
Vertolkt) dat kort daarna hij heeft genoemd,
Alle gelijkheid veinzende met God,
Dien berg nabootsend, waar de Vorst Messias
Werd uitgeroepen in 't gezicht des Hemels,
Den berg der Samenkomst; want al zijn scharen
Vergaderde hij daar, terwijl hij voorgaf
Hiertoe belast te zijn om te overleggen
De groote ontvangst huns Konings, die zou komen;
| |
| |
En boeide aldus met lasterlijke kunst
Van nagebootste waarheid hun gehoor:
‘Oversten, Tronen, Vorsten, Machten, Krachten,
Als deze prachtge titels nog iets meer
Dan titels blijven, nu op Gods bevel
Een ander alle macht bemachtigde
Voor zich, en ons verduisterde, zich noemend
Gezalfde Koning, voor wien al dees haast:
Nachtlijke marsch en spoedvergaadring, dient,
Alleen om te overleggen hoe wij 't best,
Met wat men nieuws verzinne aan eerbewijzen,
Ontvangen hem, die hierkomt om te ontvangen
Knieval nog onbetaald, en laag gekruip,
Te veel voor een, maar dubbel hoe verduurd,
Voor een en voor zijn beeld, nu ingehuldigd?
Maar hoe als beetre raad ons hart kon sterken,
Ons leerend hoe dit dwangjuk af te werpen?
Wilt gij uw nekken krommen, en verkiest ge uw
Buigzame knie te buigen? Neen, zoo 'k weet
Dat ik u ken, of zoo ge uzelven kent
Zonen en ingeboornen van den Hemel,
Voorheen door geen bezeten, en zoo niet
Allen gelijk, toch vrij, gelijklijk vrij,
Want rangen, graden, strijden niet met vrijheid
Maar harmonieeren wel. Wie kan derhalve
Met zede of recht het koningschap aanvaarden
Over wie rechtens zijn gelijken zijn,
En, indien minder in gezag en luister,
In vrijheid hem gelijk? of kan invoeren
Wet en edict voor ons, die zonder wet
Niet dwalen? hoe kan zulk een onze Heer zijn,
En onze aanbidding beiden, die in strijd is
Met die verheven titels die bewijzen
Dat wij niet dienen, doch regeeren moeten?’
‘Zoover vond zijn stoutmoedge taal gehoor
Zonder verzet, toen een der serafijnen
Abdiël - niet een die ijvriger vereerde
De Godheid, en betrachtte 't hoog gebod -
Opstond en in een vlam van ernstige' ijver
| |
| |
Den stroom dier razernij aldus weerstreefde:
‘O lasterlijke, valsche en trotsche taal!
Taal, die geen oor verwachtte, ooit in den Hemel
Te hooren, 't minst van al uit u, ondankbre,
Die zelf zoo hoog bove' uw gelijken staat.
Kunt gij met goddeloos verwijt verguizen
't Billijk bevel, door God die 't gaf bezworen,
Dat voor zijn een'gen Zoon. die rechtens kreeg
Den koningsschepter, alle ziel in Heemlen
De knie zal buigen, hem als wett'gen vorst
Erkennend door 't verschuldigd eerbetoon?
Onbillijk noemt gij 't, grovelijk onbillijk,
Met wetten vrijen te beperken, en
Gelijk over gelijken te doen heerschen,
En over allen met onerfbre macht.
Stelt gij de wet aan God? Twist gij met hem
Over den aard der vrijheid, hem die schiep
U zoo gij zijt, en al de Hemelmachten
Zoo 't hem behaagde, en hun natuur begrensde?
Door ondervinding weten wij hoe goed,
Hoe zorgzaam voor ons welstand en ons aanzien
Hij is, hoe ver van de gedachte ons minder
Te maken, eer geneigd om te verheffen
Ons zaalgen staat onder eén Hoofd nog nauwer
Vereend. Maar zelfs, al waar 't onbillijk, dat
Gelijk over gelijken heersche alleen, -
Rekent ge uzelf, schoon glorierijk en groot,
Of al der englen geest ineen verzaamd,
Gelijk aan hem, de' eeniggeboren Zoon?
Door wien als door zijn Woord de machtge Vader
Al dingen schiep, ook u, en al de geesten
Des Hemels, in hun schitterende rangen
Door hem geschapen, en met roem hen kroonde,
Oversten, Tronen, Vorsten, Machten, Krachten
Hen noemend tot hun roem -: waarachtge Krachten,
Geenszins verduisterd door zijn heerschappij,
Maar stralender gemaakt, daar hij, het Hoofd,
Een van ons aantal wordt, aldus verlaagd,
Zijn wet ook de onze, en de eer aan hem gebracht
| |
| |
Op ons terugvalt. Staak dan 't godloos razen,
Verleid deze andren niet; haast u, verzoen
Den Vader en den Zoon, vertorend bei;
Vergeving vindt ge als ge bijtijds haar zoekt.’
‘Dit zeide de ijvrige engel, maar zijn ijver
Steunde niet een, men achtte dien ontijdig
Of vreemd en overijld; daarom verheugde
De Afval'ge zich, en antwoordde nog trotscher:
‘Dat wij toen zijn geschapen, zegt ge? en wel
Tweedehandsch werk, door taak dien overdroeg
De Vader aan zijn Zoon? Hoe vreemd en nieuw!
't Benieuwt ons zeer waar gij die leer vernaamt:
Wie zag het oogenblik dier schepping dan?
Herinnert ge u, dat gij geschapen zijt,
Terwijl de Schepper u het aanzijn gaf?
Wij weten van geen tijd, dat wij niet waren
Als nu, en weten geen, die voor ons was,
Ons, zelf-ontvangen, zelf gebaard door eigen
Levenwekkende kracht, toen noodlots baan
Zijn vollen boog beschreven had, rijp kroost
Van dezen Hemel, ons geboorteland,
Zonen van de' ether. Onze macht is de onze,
Onze eigen rechterhand zal hoogste daden
Ons leeren, te onderzoeken door bewijs
Wie ons gelijk is, en dan zult gij zien,
Of we ons met smeekbeên tot hem richten willen,
Of wij 's Almachtgen troon omringen zullen
Vleiend of strijend. Breng thans dit bericht,
Dees tijding den gezalfden Koning over;
En vlucht, voordat iets kwaads uw vlucht belet.’
‘Zoo sprak hij; als 't geluid van diepe waatren
Echode een schor gebrom door 't eindloos heir
Instemming met zijn woord; maar toch door dit
Niet minder vreesloos, sprak de vuurge seraf,
Alleen en vijanden-omkringd, stoutmoedig:
‘O God-verzakende, o vervloekte geest,
Van alle deugd ontdaan; ik zie uw val
Besloten, uw onzaalge scharen meê
Verwikkeld in dit trouweloos bedrog,
| |
| |
Besmetting uitgebreid bei door uw kwaad
En door uw straf: maak u geen zorg voortaan
Hoe 't juk van Gods Messias af te werpen;
Die zachte wetten gunt hij u niet meer,
Maar andere, onherroeplijke, besluiten
Zijn tegen u gesteld; die gouden schepter
Dien gij verwierpt is nu een ijzren roe,
Om uw verzet te brijzlen en te breken.
Uw raad was goed, maar ik ontvlucht dit booze
Vervloekte kamp niet om uw raad of dreiging,
Maar vreezend dat de toorn die u bedreigt,
Uitslaande in plotse vlam, niet onderschei':
Want weet, weldra zult gij zijn donder voelen
Treffend ons hoofd gelijk verslindend vuur.
Dan moogt gij leeren, jammrend, wie u schiep,
Wanneer gij weet wie u vernielen kan.’
‘Zoo sprak de seraf Abdiël, trouw bevonden
Onder de ontrouwen, trouw alleen maar hij;
Onder ontelbre valschen onbewogen,
Onbeangstigd, ongeschokt en onverleid,
Bewaarde hij zijn trouw, zijn liefde en ijver;
Getal noch voorbeeld kon hem af doen dwalen
Van 't ware, of zijn standvastgen geest verandren,
Schoon maar alleen. Toen ging hij uit hun midden,
Een langen weg eerst door vijandgen hoon,
Dien hij met meerder waardigheid doorstond,
Niets vreezend van geweld; en wendde toen
Dien torens trotsch, ten snellen val gedoemd,
Den nek toe, met teruggekaatsten hoon.
|
|