| |
| |
| |
Beelden uit Londen
Door
Maurits Uyldert.
I
Poets' Corner
Er zingt een sneeuwwit vogeltje in de lindeboom die voor mijn venster staat.
Nu is het lente, nu bloeien de bomen, nu bloeit de verre lucht als een zilverige, broze bloemkelk.
Er is geritsel in het 'gebladerte als de wind de bloesems van mijn linde wiegen doet en een breed zeilende hemelvloot bevracht met zoete geuren door mijn open venster drijft.
Mijn tuin ligt onberoerd. Bont van bloemen is zij, als een zomerdroom en de bijen zoemen door de dauwig-vochte kelkentrossen die wiegen in de helle zonnige uchtend.
Heel, heel ver deint het geluid van de stad; soms rinkelt het dichter aan mijn oor als het aangewaaid komt van over de sluimerende huizen.
De zon tintelt door jonge bladeren en trilt gedempt over de wit-wolkende gordijnen waartegen mijn hoofd leunt en rust. De zon doet diep in mijn kamer de satijnhouten kastpanelen blinken en fonkelt op de geslepen kanten van het kristal. De zon mag hier binnen zijn, binnen-zeilen, binnen-schijnen; zij danst en zij zingt.
Zelfs de ebbenhouten olifantjes uit Japan, anders zo zwart en zo dood, voelen nu de lente-warme zoelte en verrukt trillen hun onaandoenbare oren.
| |
| |
Het witte vogeltje zingt niet meer, maar de zon blijft.
De twee grote huizen achter mijn tuin zijn beide zo stil als sluimerden al hun bewoners, en naar de zon zijn zij niet begerig; het linkse dat rossig is heeft de luiken over zijn dertig vensters dicht gelaten. De oude heer die daar woonde is vannacht gestorven. En ook de zes grote ramen van het smalle witte huis daarnaast, zijn nog afgedekt tegen het helle morgenlicht. Zeker moet het daar tot laat in den dag rustig blijven, want er is in den voornacht een kind geboren.
Nu lopen in beide huizen de bezige mensen op vilte zolen door de gedempte schemerschijn en spreken met doffe stemmen. Van ver drijft het geluid luider aan van uit de rumoerende stad. Maar in mijn kamer ook komt van dit leven nauweliks het begeerlike gerucht. Mijn hart leeft nu in mijn eenzaamheid, met mijn lindebloesems en mijn kamperfoelie, mijn campanula en mijn levkojen, die daar ginds prijken en roemen in de frisse, door de dauw overzilverde gazons.
Ge zijt nu wel ver weg in uw kleine villa over de zee, daar waar de duinen lager glooien en de groene weiden beginnen, waar de bleke duinroosjes toeranken naar de paarse orchis, waar de bloemen dalen naar de waterdoorzilverde vlakte.
Zijt gij nu opgestaan, leeft gij nu met het lokkende hemellicht, of zijt ge als dood, in de verte ener droomwereld dwalend, rustig ademend in het fijne dons van uw bed onder de schemer die door de brokaten gordijnen gulden neerhuivert over uw blonde hoofd, terwijl ik hier voor mijn open venster naar de koele morgen tuur?
Is de slaap niet gelijk haar zuster die Dood heet? Haar hart staat niet stil maar het beweegt trager; doch de geest is toch ook verlamd.
De slaap is niet een eeuwige eenzaamheid, zij is slechts een tijdelik heen-zijn, en wij vrezen haar daarom minder; ietwat vrezen wij haar toch.
Waarom is de vrees geringer?
Ik vroeg mij af in de koele stilte van deze lentemorgen, nu zoveel van de dood rondom mij is - want zoveel her- | |
| |
wording toont zich in licht, in kleur, in geluid, - zijn wij, die leven, wel waarlik sterfelik daar wij toch, tijdens het sterven nog levend, het ogenblik dat de toestand van den dood intreedt, niet óverleven en dus nimmer die mysterieuse grens overgaan?
Wees gerust dat niet ik u die ik liefheb, ooit vereenzelvigen zal met uw harteloze lijf. Want gijzelf zijt het hart, het bloedende, kloppende hart; en het licht uwer ogen en de glans uwer haren en de zacht-sierlike neiging van uw ranke lichaam; het is al slechts de weerschijn van wat u beweegt, het ritme van uw bloed, uw lieve leven.
Hoe kunt gij, die het leven zijt, ooit zo dood zijn als de dood is! Er zijn er die zeggen: het leven houdt op en de dood begint. Hoe kan dit, mijmer ik. Wat wil zeggen: het leven eindt? Is niet in ons besef-zelf van het 'leven' alle eindigheid uitgesloten? Het leven verwordt tot dood? Maar werd ooit water tot vuur? Wel trekt de zon het water op in de wolken die haar gouden hemel doorzeilen, maar het zinkt ook weer neer tot de aarde, het stroomt in de diepe dalen, de valleien, de bekkens der zeeën.
Toen ik, een eenzame bedevaartganger, onder de doodstille gewelven liep van de hoogzuilige, schemerige Westminster-Abbey en na enig ronddwalen ook dáár kwam, waar de dichters van Engeland rusten, dacht ik, niet hun leven is het wat zich hier begraven liet. Groeit het niet, hier op dit Eiland en daarginds over zee, nog in duizend kloppende harten? Ja, het zwerft nog, dit leven der harten, en als een zang, ontstegen aan de violen der dichters, waait het van noord naar zuid, van west naar oost, over alle landen, alle zeeën. Waar het overstemd wordt door te ruw geluid - het knarsen van machine-raderen, het zoeven van motorenschroeven - stijgt het, als een luchtschip dat gunstiger lagen zoekt en voor zijn vaart een betere hemelbaan, tot een hoger en blanker sfeer; het verzilvert zich tot het zuivere, neerstralende licht dat weer wordt opgevangen in het hart van den schilder, van den bouwheer, van den beeldensnijder, in het hart ook van den dichter-zelf, die het weer omschept tot het stijgende en zwevende lied. Alles wat leeft volgt dien weg die van de aarde
| |
| |
tot den hemel, van den hemel tot de aarde gaat, van gedaante tot licht en van licht tot gedaante, dien enen weg, dien het water gaat dat de zon geleidt.
Wat wij Dood noemen, och het is slechts de waan die ons bevangt wanneer wij deze verwordingen niet kunnen volgen met ons aards en te zwaar begrip; wanneer wij niet verstaan dat in de gouden wolkdampen de zeeën over de aarde zwerven; dat in het onzienlike licht het leven leeft, dat de gestalte zoekt die het verliet en verloor.
Er viel een witte bundel getemperde zonnestralen door het matte venster in het zuidelik transept en ik las de spreuk op Spensers grafsteen.
Heare lyes (expecting the second comminge of our saviour Christ Jesus) the body of Edmond Spencer the prince of poets in his tyme, whose Divine Spirrit needs noe othir witnesse then the works which he left behind him.
Hier dus, dacht ik, stond eens Elisabeth Barret en prentte zich in den geest wat zij haar minnaar later voorhield als een spiegelend schild; in dien tijd toen zij, de zieke en bedlegerige, de gevangene van een zelfzuchtige en afgunstige vader, haar eerste kleine wandelingen weer door Londen deed; aan het leven van ruimte en beweging weergegeven door de grote liefde van dien dichter; de bevrijdende liefde voor hem in zich opgroeien voelend, die haar tot het Leven terugbracht:
I thought once how Theocritus had sung
Of the sweet years, the dear and wished-for years,
Who each one in a gracious hand appears
To bear a gift for mortals, old or young:
And, as I mused it in his antique tongue,
I saw, in gradual vision through my tears,
The sweet, sad years, the melancholy years,...
Those of my own life, who by turns had flung
A shadow across me. Straightway I was 'ware,
So weeping, how a mystic Shape did move
Behind me, and drew me backward by the hair;
And a voice said in mastery while I strove,...
‘Guess now who holds thee?’ - ‘Death!’ I said. But, there,
The silver answer rang,...‘Not Death, but Love.’
| |
| |
Ik zag rond mij om, naar het graf van hem, die twee dichterlevens voortbracht, gepaard in een gloed van doorzongen hartstocht, van doorvlamde zang. Aan mijn voeten lag de steen met de stille naam: Robert Browning. Daarnaast die van Tennyson. Hoe vreemd, dacht ik, is het, dat wij in de woning die wij later met de doden delen, ons eigen gedachte-bestaan in dromerige bloei genieten. Er is toch wel iets schoons in de waan van den dood - en dit schone wellicht doet haar zo tijdeloos stand houden -: het vertrouwde gevoel dat zij die wij liefhebben, als sliepen zij dicht bij ons liggen.
Maar toen ik naar buiten trad op het groene gazon rond de kerk en de Westminster-chime het volle uur uitspeelde en het gedreun van de wijde vol-levende stad op mijn zinnen viel en de hete zon op mijn ogen brandde, toen wist ik ook weer hoezeer die waan een waan is, dat niets slaapt noch sluimert in een eeuwige rust, maar dat alles zweeft en golft en deint en stroomt, omhoog, omlaag, daarginds en hier overal en diep in de verre eeuwigheid.
| |
II
Suffragettes
Wilt gij iets weten van de tocht der twintigduizend? Ik verliet mijn woning vroegtijdig, dien namiddag, want ook ik wilde er iets van weten.
Door de stenen kokers lopend, doodse ledige kokers waarop de City-straten gelijken, wanneer, 's Zaterdagsmiddags, de winkel-vensters blind en niet meer bont, als bekoorlike vrouwenogen schitterend en verlokkend zijn, zag ik reeds in de verte, in het lager liggend stadsgedeelte, aan het einde van de eindeloze straat, de woeling van veel mensenhoofden en de schokkende, maar voortdurende voortgang in de deining van vlaggen en vaandels.
Een rumoer van wanluidende kopermuziek rammelde mij tegemoet als een blikke omnibus die, wielbandloos, op ijzere spaken, over het dreunende asfalt aanhobbelen komt en waarvan
| |
| |
de zetels ingenomen zijn door ledige, tinnen vanhoutenscacao-trommeltjes.
Zeker, dacht ik, dit is niet mooi, maar het zal daarginds toch wel belangwekkend wezen. Belangwekkend was het.
Langs de brede weg die naar Hyde Park leidt, ging de optocht onophoudelik voort. Midden in de straat, bij een booglampmast, stond ik toe te zien. Achter mij kroop de ineengedrongen vloed van auto's, handsome's, bussen, langzaam, hortend voort, terwijl vóór mij langs de optocht der vrouwen ging.
Afdeling na afdeling trok met regelmatige tussenpozen voorbij, en elke groep ging onder een fleurig wimpelende vaan waarop de leuzen blonken.
Daar waren eerst de gegradueerden, in kleurige toga's en met de stijve doktersbaret op het, ach! slechts zelden bekoorlike hoofd. De bebrilde en gelorgnette gelaten zagen strak en streng, vaal door den afschijn der ingebeelde gewichtigheid, recht vooruit boven de plompe kegelvormige lijven, die in de toga-plooien verdoken bleven. Mannerig zonder mannelikheid, vrouwachtig zonder de bekoring van het vrouwelike, gewichtig doend zonder die schoonheid te tonen waarmee de ware Ernst ons inneemt, gaven zij de weeë sensatie van stukgekookte vis.
Daar waren de Ierse meisjes in de frisse kleuren van hun arme land, de jonge en blonde gezichtjes onder de aardige dracht der hoge, puntige, zwarte hoeden, de vrolike sjerpen en de vrolike muziek overvlagd door de wapperende wimpels en linten.
Daar waren de schilderessen in hun zachte mousseline japonnetjes, de blonde vlechten gekroond boven het uitdagende frisse gelaat of de bronzen haarwrong glansend boven de donker tintelende ogen. Luchtig en rank schreden ze voort, in de witte en rozekleurige fijne gewaden, om de blanke hals de doorzichtige scarf van crêpe de Chine en in de hand een thyrsus omrankt met bloemen, waarop het kleurige palet hing.
Voort schreden zij, snel en licht op de blanke zijden schoentjes met in hun ogen de roemdorst en de geestdrift, en in hun hart het duiveltje, nu nog verborgen, dat èn roem èn geest eenmaal langzaam zal doen dorren aan de hitte van een
| |
| |
afmattende huiselike haard. Kinderen van spel en van licht, van zang en kleur, wat gaat ge doen met uw broze leven, in het rumoer van dit stampende en woedende stenen monster dat Londen heet!
Daar waren de ‘Prisoners’ die triomfantelik voortgingen, het hoofd hooggeheven, trots de martelaressen te zijn die onvervaard en ongesteund de lange, donkere spelonkvochtige kerkeruren doorleden met hun jonge, verfijnde harten, en die nu in de voorjaarszon de pauwenstaart van hun trotst en vreugde pronken lieten en stralen. Talloos was hun menigte. ‘Prisoners’, ‘Prisoners’ zeiden de brede, dwarsgedragen vaandeldoeken, en de toeziende volkshoop juichte en joelde onstuimig, dreigend soms en wraakzuchtig.
En voor iedere afdeling uit schreden twee muziekkorpsen die beurtelings speelden, geestdriftige, koperhelle en schetterende marsen, die opvleugelden boven de volksvolte en langs de gevels wegfladderden over de hoge daken.
Voort ging de vrouwenstroom, voort ging de vrijheidszang, de vrijheidspronk, langs de doodse winkels eerst, later langs de stille voorname restauraties en de hoogopgemetselde grauwgepleisterde hotels van wier balconguirlanden een luid-lachende en wijd-wuivende menigte neerzag. De dames lieten daar hun kleurige sluiers neerzwieren naar hun betogende genoten; de heren, lummelig de verweekte willoze handen in de zakken, lieten ironiese grijnzen rimpelen over hun nietig-krachteloze, gladgeschoren melkpap-wangen die valig afstaken bij hun blanke overhemden. Serviele ellendelingen met schijnheilige, veile schijnridderlikheid in de kleffe hersensponsen die gedrenkt en nog dampend zijn van den neerslag der whiskey-walmen.
Als de zege-vierende intocht van een winnend leger onder de dansende vanen en de daverende strijdmuziek, de popelende Marseillaise, drongen de twintig maal duizend, honderd maal tweehonderd vrouwen door de hoge poorten Hyde-Park in en werden door de beleidvolle agenten der bereden politie over de vele zich kruisende paden links en rechts verdeeld, zodat zij zich gelijk het water van een in zee uitmondende rivier, verspreidden over het uitgestrekte meeting-terrein.
Temidden der drieënveertig spreekgestoelten - versierde
| |
| |
wagens deden daartoe dienst - bewoog ik mij door de wemelende volte van kleurige gestalten, als een eenzame vreemdeling. Nog steeds drongen nieuwe stoeten met schetterende muziek het veld op. De kleurige uniformen van soldaten en muzikanten mengden zich tussen de fijner getinte toiletten, de stemmige donkere kleding der burgers en de sjofele der ventende armen. Er hing over heel het veld een zware wolk van roezemoezig gelach en gepraat. In groepjes zaten de pretmakers op het gras of leunden schertsend tegen de ijzere hekken die langs de paden staan. Dames, druk met de verkoop van propagandageschriften en insignes, zeilden door de volte, links en rechts zwenkend als aangeschoten faisanten. Rondom elk spreekgestoelte had zich een kring van politie-agenten gereid; in het midden van het veld stond een verhuiswagen, waarop de dirigent der meeting, vergezeld van vier hoornblazers en enige fotografen, postgevat had.
Toen bliezen de klaroenen naar de vier windstreken hun luid geluid dat den aanvang seinde.
Nu stonden de mensen als donkere volten, saamgedrongen rond elke wagen, gerekt te luisteren naar de vlucht der woorden en zochten, soms met inspanning, de draad.
O, Münchhausen! hoe behagelik liet gij de panden van uw wapenrok flapperen onder het piepend gezoef der eendenvlerken, maar vast, vast hield gij de vislijn en gij kwaamt niet te vallen, herinner ik 't mij goed. Hoe menig stumper hier tuimelde evenwel van een niet geringer hoogte wanneer, onverhoeds, de draad knapte.
Laat ze liggen, zij lachen erom, dacht ik, als ik het onverstand spottend grijnzen zag. Niet ieder is vaardig te spreken en zeldzamer nog is de gave van het zuivere gehoor. Niet ieder heeft de sterke en gestadige vlucht van den eend en zeldzamer nog de nimmer ontspannende greep.
Van kring tot kring zwierf ik, niet bevredigd, niet gerust. Is hier in heel Londen geen vrouwekeel die vonken sproeit en vlammen doet opslaan uit de lauwe ketels van het mannehart? Waarheen vloeien al deze snelle woorden, waarheen richten zich deze gebaren, dacht ik, want wat voor een vreemd volk luistert hier. Als straks de klaroenen het sluitsignaal blazen dragen deze mensen in de weefsels van hart en ver- | |
| |
beelding, als gouden stiksels wellicht enkele sprankjes van dit vage vuur mee; maar wat zullen zij er mede doen? Hun veerkrachtloze borsten missen immers den adem om ze aan te blazen tot een gobelin van heerlike gloed!
Hier zag ik een lelike vrouw, zeer grof en dik, met schelle krijsstem, die soms in schor gekrijt oversloeg, de hoekige gebaren van puntig, stotende ellebogen begeleiden en zij knikte, daar op haar verhevenheid, bij iedere geluidstoot doormidden, als wilde zij haar hoofd met een verbazende ruk voorover, halsoverkop, haar woorden nakeilen.
Verder stond een gebrild gelaat boven plomp-neerplooiende toga trage monotone woorden te spinnen. Zij bewoog nauweliks, en de woorddraden die uit haar moud hingen, waren kleurloos. Hier is het luisteren, zei ik, ongezond en een kwaal zowel als een kwelling.
Verder ging ik tot een plek van waar mij opgewekt gejoel kwam aangewaaid. Daar zag ik een luidruchtige menigte, gereid om een spreekster, die zwijgend op haar wagen zat, en haar fijn en liefelik gelaat was gepurperd door verontwaardiging en toorn. Uit de menigte, die door de rij agenten ietswat teruggeduwd was, steeg een walm van spot en sarrende scherts op waartegen zij blijkbaar niet bestand bleef.
Had zij zich, met goeden moed en vreugde uitgevaren in de rivier harer gedachten, laten af-leiden in de snelle zijstromen der interrupties; was zij daarlangs afgedreven naar poelen en moerassen waar haar geest geen adem kon vinden? Zeker was het niet recht dat zij in haar jonge en schuchtere schoonheid de tergende ploertigheid der menigte tegenging.
Bleek het ook al afkeurenswaardig dat de vrouw, niet gehuld in de gazen gewaden der bevalligheid, voor de duizendvoudige spiegel van het turende mensenoog de armelikheid van haar gebaar ontblootte, hoeveel meer is het te betreuren wanneer de schoonheid zich van uit haar stille en heldere schijn, van uit het gouden aureool der eenzaamheid, begeven gaat tot de menigte die immer vertroebelt, vernedert, bevuilt!
Plaats in de zaal van uw hart de bloemfestoenen uwer verrukking en de marmere beelden uwer ontroeringen naar de straatzijde - en gij vindt ze den volgenden morgen bemorst en ontbladerd.
| |
| |
Ga naar huis, meisje, riep ik, laat zich naast deze mond niet de scherpe trek der bitterheid groeven, kus uw geliefde met deze lippen die, gespitst daartoe, schoner zijn dan gekruld in de trilling van de toorn. Waartoe zou zich dit brossige haar vroegtijdig zilveren, waartoe dit blanke voorhoofd rimpelen? Laat uw armen niet rillen van nauw' weerhouden woede, de donzige bloem van uw lijf beve in diepere verrukking. Ga naar huis, meisje, waar uw beminde u wacht die uw leven verrijken en...toch ook vertroebelen zal. De strijd die hier gestreden wordt eist een zwaardgreep die door uw tengere vingers niet kan worden omvat.
Toen trof mij, zijwaards ziend, een wagen waarrond zich een menigte schaarde die zeer groot en tegelijk zeer stil was. Zou hier gevonden worden wat ik vergeefs gezocht had, wat de liefelike, noch de stuitende gaf? Langzaam drong ik door deze ademloze volte, tot ik nabij de spreekster stond.
Zij was niet jong meer, zij was ook niet mooi. Naast de scherp gebogen en ietswat te grote neus de snelle, levendige ogen in het magere gezicht. Niet modieus, maar smaakvol was haar kleed en elk harer bewegingen had een ingeboren bevalligheid. Zij sprak snel, met een helle doch sterke stem zodat ook de versten in den kring haar verstonden. En haar spreken begon, zoals een timmerman, wanneer hij een spijker door een plank wil drijven, eerst met korte tikken en dan langzamerhand met zwaardere en bredere slagen hamert, met korte, geestige, zinvolle zinnen, die snel in ieders hart drongen.
Toen liet zij de witte duiven harer gedachten los uit de til van haar geest; zij stegen in een brede, zwierige vlucht. Met wijde, zwierende kringen zwenkten zij uit en waren fonklend in de zon een witte wolk over heel het veld.
Toen werden haar woorden rustig-bekorend, maar haar spot flitste soms snel. En geen stem die van dichtbij of van veraf een geluid haar toe wierp, van vijandschap en ongeloof dat niet oogenblikkelik en onverbiddelik werd afgekapt, werd doodgehakt door haar helle en vlijme rede.
Interrupties zijn als stenen; stenen rimpelen een sloot, maar in de zee gegooid, veegt iedre nieuwe golf de rimpels raaklings weg. Zij stond hoog opgericht boven het zonnige veld, en haar scherpe woorden waren rondom haar als een snel
| |
| |
wentelende molen van dwarlende scheermessen die sneden - o, die kleine en flitsende, zilvere bijltjes - de plompe woorden van stroo, die haar werden toegeworpen, tot een wolk van fijn kaf, dat ver weggewaaid werd door de wind van de wenteling, dat wegdreef als een klein wolkje onder de verre zon.
De verre zon, - neen, niet ver was de zon. De zon was in haar stem. Haar stem was gloeiend van de hitte harer ziel en droogde de klamme ‘meningen’, die langs haar fladderden als natte mussen, en vervluchtigde hen als waren zij vogeltjes van was. En de zon was in haar brein die hare woorden uitstralen deed als duizend pijlen die bliksemend flitsten door ieder hoofd. De rode zon was in haar hart, en de zon steeg en trok, zoals de bleke maan de zee tot den vloed optrekt aan de kusten, de brede golven op van het ‘meêgevoel’ dat te klotsen begon en te deinen begon in de harten van honderde mannen en vrouwen; en in al die harten, ver weg op het wijde veld in die bontkleurige, lichtdoordanste kring, bloeide toen de blijde zekerheid dat de vrijheid geboren werd, dat de vrijheid groeide, dat de vrijheid leefde, leefde en streed.
En omdat een ieder voelde dat de gedachten dezer vrouw ondoordringbaar waren gelijk een aanstormende kudde jonge olifanten, wist ook elkeen dat de Britse vrouwen vanaf dien dag hun mensenrecht veroverd hadden.
Toen namen weer de dienders hun ledere schoudermantels als kokerrolletjes onder den arm en gingen door de zich verspreidende mensen naar huis. |
|