| |
| |
| |
De tijdgeest
Door
Albert Verwey.
Geen zang begint noch eindt of heeft in zijn gedaanten
Zoo openbaart de kim, in roodten en saffraanten,
't Licht dat eronder rijdt.
De Tijd, een zon gelijk, stijgt nooit de kim te boven
Van ons persoonlijk lied,
Maar nooit houdt ge uit uw woord de vorm en tint verschoven
Van wat in 't rond geschiedt.
Hoezeer heb ik versmaad dichter van u te wezen,
Bij 't groeien van het licht ontstaan uit boeken-lezen
Maar hoe begeerd meteen, in al mijn eenlijk schrijven,
Uitbeelding van mijn geest,
Verkondiger alleen van u, o Tijd, te blijven,
Wiens zoon ik zij geweest.
| |
| |
Want van dat ik als knaap de heblijkheid verdoemde
In lang verleden eeuw te stemplen tot beroemde
Voor alle monden die ze in koud akteeren zeiden, -
Toen ik bevond dat enkel 't eigen ziels-belijden
Dicht doet ontstaan dat duur', -
Van dien onovertrefbre en nooit vergeten avond
Mij, door het maanlicht-park alleen naar huis toe dravend,
Staan hield en 't was als stak,
Ja werklijk stak ik de eene hand omhoog in 't donker,
Naar 't beeld dat zooveel rust tezaam met zooveel flonker
Voor 't hart vertolken mocht, -
Van toen tot nu, door heel dat rijkverwonden leven,
Dat niets schijnt, alles is,
Zocht ik van dag tot dag geheel mijzelf te geven,
Maar bleef ééns dings gewis, -
Eéns dings: van dit, o Tijd, dat als ik trouwlijk uitte
Wat in mij rees als 't mijn',
Gij ook, mijn onbedwingbre en onontkoombre buite,
Eeuwig de mijn' zoudt zijn.
| |
| |
Geleefd te hebben is het schoonste om te gedenken,
Van d' eersten kus op 't oor daar 't hoofdje op zij ging zwenken
Toen vol, met mond op mond, zich twee gelieven vonden,
Terwijl door 't grachtgeboomt
De maan hen bleek bespiedde en zag hoe stil zij stonden
Op wal waar 't water stroomt, -
Van 't eerste en aarzlend gaan, verwonderd en verlegen,
Tot het geboeid ontwaken dankbaar voor verkregen
Gunsten van die men mint, -
Van doffen droom der jeugd tot dat klaar-heldre droomen
Als 't is of de aard ontwaakt, -
Boeit ons het leven 't meest omdat het, nooit vernomen,
Voor 't eerst ons zaligmaakt.
Hoe zal ik ooit de reeks van lieflijkheên herhalen
Waarin ik daaglijks ging:
Genegenheên van 't bloed die ik niet af hoef malen,
Bewondring voor een vriend, en daardoor ernst, en wijding,
Wanneer de krachten van het hart hun doodsche lijding
Onthunkren naar wat leeft.
| |
| |
De tooverij van 't woord als eindlijk zwoel gevoelen
Waarbij schoone gestalte in levenwekkend woelen
Gloorde door 't klankenrag.
En de natuur, zoo lief en frisch daags opgeblonken,
Zoo heimlijk snachts in slaap,
Voor wie ik rusteloos mijn droomen, schoonheid-dronken,
Uitfluisterde - ik een knaap.
Hoe roept dat woord 'een knaap' me op eens de stad te binnen,
Van brugge-boog tot -boog
Zwaaiden de grachten en ik volgde in vruchtbaar zinnen
Daar scheen, door dakenlijn en boomslag vrijgelaten,
De lucht in 't groenig nat.
Daar hield een levend stuk van die bekeide straten
Daar flikkerde 't van licht in violette ruiten,
Waar tusschen kant-gordijn
Een fijnbesneden kind haar rossige krullen-tuiten
Toonde in den zonneschijn.
Hoe vulde 't wonder dan van schaduwen en gloeden
Waarlangs ik gaande 't warm gevoel tezaam deed vloeden
Met woord- en beeldmuziek.
Want in die stad, een kind, gegroeid in burgerhuizen,
Leidde ik een droomenjeugd.
| |
| |
Kleinheid, gewoonte en schaarste - o stad van de drie kruizen -
Verguldde ik met de vreugd
Van droomen, zóó gewoon, en God! zóó uitgelaten
Dat, schoon hen géén begreep,
Géén recht noch macht gevoelde ze uit mijn hoofd te praten
Noch ze in zijn schimp bekneep.
Daar was 't Gezin, zoo klein. Ik bootste 't tot een schoonheid,
Die zijn kon, schoon niet was.
De Kerk, nu baak en borg van de uiterste gewoonheid,
In Geest die heel 't Heelal omvatte en overstraalde.
En de Armoe-zelf, ai mij! -
Genoegzaamheid die, sterk, zweeg en haar krachten staalde,
Was de eigne en vocht mij vrij.
Kon uit die stof, zoo dood, dat levend schoon eens worden!
Zoo droomde ik - en het werd.
Het was alree, want droom bestáát in hoogere orden
En steunt op na noch vert.
De tijd woelt om ons heen: wij hebben in ons loopen
Zijn weerstand en zijn drang.
De tijd woelt in ons hart: wij hebben in ons hopen
| |
| |
Meen niet dat ik in scherpte en smaad mijn tijd bestrijdend
Buiten mijn tijd verblijf.
Hij zonk zóó schoons me in 't hart dat ik, strijdend of lijdend,
Hem hoor met ziel en lijf.
Ik heb hem lief: ik weet, eens komt die zonnige morgen
Mijn tijd kan dan van mij noch hulp noch weerstand borgen
En géen tijd die mij wekt.
Dan zal hij naast mij staan: hij aan mijn hoofd bij 't scheiden,
En zeggen: o mijn Vriend,
Ik heb u lief gehad. Ik u, gij mij, wij beiden
Dan, met een laatsten blik, zal ik de ruimten meten
Van, waar ik oorsprong nam,
Tot nu en hier terwijl 'k aan 't haardvuur ben gezeten,
Ik zal mijzelf dan zien, als een van veel genooten,
En wijl het volk nog schuilt,
Met blijden adem in den wijden horen stooten
En roepen: ‘rijst en ruilt
Uw doffe en looden slaap voor de gewenschte weelden
Verjaagt wat spoken voor uw bijstre zinnen speelden!
Dag komt en duister zinkt!’
Op 't stout-geschalde woord vloog luik en venster open.
| |
| |
Gedierten die in 't goor van goot en snijing kropen,
Maar heel een jeugd rees op en hief het lustig krulsel
In 't versch verguldend licht.
Eén kreet klonk uit: ‘Welaan! geen hulsel meer noch vulsel,
Maar fijn goud, vast en dicht!’
Dat was een vreugd die dreef en deinde op stad en landen.
De een peep en de ander zong.
En daar waar jonkheid eerst kniesde met lange tanden
Werd nu de grijsheid jong.
Was vreugd ooit lang van duur? Ach, meet haar bij geen dagen.
Ze is eeuwig door haar aard.
Hoe konden gij en ik zulke eeuwigheid verdragen!
Zijn we ooit een tweede waard?
Misschien. Ik zie mij weer, temidden van de volken,
Die eens voor goed ontwaakt,
Om monden roepen die hun wel en wee vertolken,
Om hand die ketens slaakt.
Temidden van? Helaas! Hoe zullen zij die lijden
Opdat zij zich van 't erts dat in hen bijt, bevrijden,
Luistren naar 't klaar klavier,
Waarop de dichter - d' afgrond zelf als overspannend
Met snaren - helder speelt, -
Luistren naar hem die, alle macht in tonen bannend,
| |
| |
Hij speelt terzij. Alleen, op niet benijde hoogte,
Bouwt hij zich huis en hof.
Hij tart den hagelslag, de hetten en de droogten,
En hoor, van ver, alsof geen klank, mits schoon gerezen,
Een weergalm van zijn lied: wat andre monden prezen,
Komt tot hem op den wind.
De strijd houdt aan. Tumult rijst hoog. Maar altijd klaarder
Vereent zich zang met zang.
't Geloof dat schoonheid blijft verheft zich steeds eenpaarder,
Al woelt de aard droef en bang.
Een kreet vangt aan: ‘Slaat neer, die godvergeten dichters,
De klaarheid heffen en als valsche vrede-stichters
Zij wonen daar: zij hebben huis en hof en volgers,
Heisa! wie staan, wie gaan, wie slaan als hun vervolgers
Die trotsche blijdschap in?’
De Tijdgeest, grof van huid, platvoetig, proza-snedig,
Koel en van scherp verstand,
Snelt aan en, vleugelloos, maar schijnbaar duizend-ledig,
Donkert hij over 't land.
‘De Tijdgeest, gij?’ En als een engel zwaait van boven,
In vleugeldracht goudgeel,
| |
| |
Een Wezen als een veld vol rijpe korenschoven
Doorblauwd van zongespeel.
‘De Tijdgeest, gij?’ En met een zwenk van de open vleugel
Slaat hij den muiter neer.
Hij bukt zich, grijpt en bindt zijn muil als met een teugel
En als zijn hoofd, dat schoone hoofd, dan weer geheven
Doet vol en zoet zijn stem angstige harten beven:
‘De Tijdgeest is hij niet!
De Tijdgeest ben ikzelf, die uit geloof en hopen
Mijn eigen lichaam schiep,
En als mijn kindren hen die gaan met harten open,
De Dichters, tot mij riep.
De Tijdgeest is geen brein dat reeknend en onedel
De schoonheid zelfs ontleedt,
Hij is de Ziener die de harten voor zijn vedel,
't Verstand zijn dienaar weet.
Hij koos de dichters uit, niet dat ze, in schijn verwaten,
Zich hieven boven de aard,
Maar dat zij u, o volk, gij hen niet zoudt verlaten,
Want de uwe is de eendere aard.
En als een dichter tot u spreekt als uit den hoogen,
Weet wel, dat was uw daad.
Elk dichter wenscht het volk, zoekt het naar zijn vermogen,
Tot hij 't met smart verlaat.’
| |
| |
Of ook: het vindt. - Want zie ik niet mijzelf gezeten
En hoor en spreek haar woord en luister naar de kreten,
Komen niet stoeten aan als eertijds de oude gilden?
Elk weet zijn plaats en werk;
En draagt zijn kunde of wat de tijden van hem wilden
In duidlijk kleed of merk.
En anders niet dan elk is onder hen de dichter,
Die heel hun doen bezingt.
Hij wijdt hun kleinste zorg en maakt de zwaarste lichter
Door zang die 't hart doordringt.
Hij heeft zich één gemaakt met van elks wil het beste,
Kent ieders schoonsten vorm.
Bij al wat wordt gedaan, weet hij het eerste en 't leste:
Daartoe komt hem geen lof dan die uit blijde harten
Elk graag en willig geeft:
De lach die klinkt, de traan die welt, gelijke parten
In wat elk lijdt en leeft.
Zie al dat volk rondom. 'k Zie onder hen geen koning.
Al 't goede is elk gemeen.
Hartlijkheid schijnt voorwaar hun eenige eerbetooning
Geen stervling schaadt, benijdt of overheerscht den ander.
Liefde die wijsheid blijkt
| |
| |
Verbindt dichter en volk wien beiden goed en schrander
Eén tijd uit de oogen kijkt. -
Was dit een droom? - Ik zie, terwijl de wolken duistren,
Mijn haardvuurs rooden gloed.
Ik zat te lang - misschien - naar 't windgedeun te luistren.
Regen zwelt als een vloed
Rondom mijn huis en 'k denk: als koude winden klaatren
Het striemen van den storm, gezilt door zoute waatren,
Wat wacht ik dan of daagt
En antwoordt op mijn stem een heilroep van het heden.
Ik heb, Geest van mijn Tijd, heel mijn hart uitgebeden,
Toornt ge als het thans verstomt?
Gij zwijgt en wendt mijn hoofd naar de uitgegloeide vonken
Van 't vuur dat is geweest?
Ik dank u, goede Geest, in de asch en uitgeblonken
Wacht 'et Het Levensfeest.
|
|