| |
| |
| |
[Deel 1]
Opstandigheid en Dichtkunst
Door
Is. P. de Vooys.
I
Is het uitsluitend de overgang van jeugd tot rijperen leeftijd, die gevoelens deed wegebben, wier gemis vroeger onverdragelijk geweest zou zijn? Wij jongeren, dachten wij, zijn gekomen voor een werk zoo veel omvattend, zoo veel belovend, dat geen toewijding, geen offer ons te zwaar mag zijn. Nog eer wij rijp genoeg waren om zelfstandig rond ons te zien, had een groep kunstenaars, onder leiding van enkele dichters, opstand gemaakt tegen de machten, die zich als autoriteit voor alle uitingen van geestelijk leven hadden opgesteld. Hoe luid en hoe gevoelig tegelijk, hoe natuurlijk en hoe vrij was hun stem geweest, die alleen daardoor reeds onweerstaanbaar bleek. Wij jongeren wisten het. Wij zagen hoe het mogelijk was zonder lange scholing of schijnheilige nederigheid, zichzelf te zijn. Het lichaam behoefde niet gedwongen in aangeleerde houdingen, de adem behoefde niet belemmerd te worden. Wij konden vrij zeggen en doen wat wij gevoelden. Die baan was voor ons geopend. Maar meer, veel meer nog was er, dat volgen moest. De bevrijding van overgeleverde vormen, zou voortgezet worden, vooral in het maatschappelijk leven. Uit de kringen der tachtigers waren zij voortgekomen, die nu niet voor de kunst, maar voor 't maatschappelijk leven ons de voorstellingen van eene andere en betere wereld voorhielden, waar armoe en knechtschap als onwaardig zouden zijn overwonnen. Wij wisten dat het een zware strijd kon worden, die
| |
| |
niet alleen toewijding en ijver, maar ook offers zou vergen. Maar wat ieder sterk maakte, en de zekerheid gaf van het niet te missen doel, en van de rechtvaardigheid der nieuwe bezielende overtuiging, dat was dat wonderlijke gevoel van te zijn: wij jongeren.
Er moesten in onze omgeving velen leven, en nog meerderen overal waar de nieuwe stemmen hadden geklonken, die de opgelegde denkbeelden afgeschud hadden, om zich langs verschillende wegen samen te voegen en te gaan samenwerken. Dat waren gevoelens van verwantschap, die door de lucht gingen als lentegeuren, die overal ons omringden en met een zeldzame opwekking versterkten. Dat waren de gevoelens, die wij onmisbaar moesten achten.
Was het de jeugd, die dat veroorzaakte? Is het in elke jeugd zoo gegaan, en is ook nu weer zoo'n wondere bezieling onder het geslacht dat op ons volgt?
De teekenen zijn helaas al te duidelijk, die aantoonen dat het niet waar is. De gevoelens van saamhoorigheid in éen groote beweging van nieuwer leven zijn verzwakt. De stroom, die aanzwol, en tusschen voorjaarsdijken en lichtbebloemde weidevlakten zoo'n krachtige stuwing toonde van watermassa's, tot bewegelijkheid en kracht gesmolten uit de verspreide ijzige sneeuw, gelegen op verre bergen, en overal in dalen en op vlakten; die stroom is langzamerhand gedaald en ingekrompen tot een smalle trage en kalme vloed tusschen slibbige en bewierde oevers. En het gevoel van verzet is òf opgegeven òf naar binnen gekeerd in een sfeer van schijnberusting die echter wrange wrokkende gevoelens kweekt, als ontstemming door de modderdampen, die uit de slibben opstijgen. Hoe zou een jonger geslacht daardoor verlokt worden tot navolging? Zij schuwen de bewegingstroomingen, en zoeken de oude, vroeger verlaten wegen weer op, die zoo veilig en rustig naar bekende plekjes van genoegelijkheid en welstand voeren. Maar van hen, die met ons jong waren, die met ons geen ander leven als waardig erkenden dan toegewijd aan die schoone en groote vrijheden wier glans ons eerst verrukte en daarna als een natuurlijk licht omscheen, van hen zijn er velen, die zich toch innerlijk niet veranderd weten.
Zij gaan niet dan berustend en dikwijls met tegenzin door
| |
| |
een wereld, die meer naar rust en gemoedelijkheid dan naar krachtige verandering en vernietiging van het conventioneele streeft. Zij verlangen en willen nog eigenlijk geheel hetzelfde als vroeger; zij verlangen naar de stem, de puur menschelijke stem uitsprekende een edelmoedige en onbedwongen drift naar de onmiddellijke schoonheid van den ongebonden geest; zij zouden zich daarvoor weer elk oogenblik willen openen, als een bloemknop voor de zonnestralen, opdat die diep doordringen in 't binnenste hart, waar geur en zoetheid en de toekomstvrucht zich weeldrig vormen. Zij verlangen ook naar de fiere houding, de dappere daad, die zonder angstvallig wikken en wegen de nieuwere vormen van maatschappelijk leven opwekt, in gang brengt en voert tot overwinning op al die afgeleefde instellingen, welke een diep kwaad met valsche schijn van billijkheid omringen. Zij zouden elk oogenblik willen volgen de klank van een trompet, die het verzamelen blies tot een heftigen aanval op het hardnekkige onrecht, dat zooveel jammer, zooveel leed, zooveel bittere en grievende ellende laat voortbestaan.
Zoo is het innerlijk met hen gesteld. Maar uiterlijk is het alles stil en bedekt. Want wat zij bij vroeger vergeleken missen, is de vanzelfsprekende wetenschap, dat uiting van dergelijke gevoelens een gemeenschap schept met talrijke andere jongeren om hen heen. Zoo was het vroeger. Maar thans wordt het iets zonderlings. Het schijnt een holle rhetoriek, die nauwlijks en bijna angstvallig uitgesproken, zelfs het eigen oor verbaast, die nergens weerklank, nergens geestdrift zich te gemoet ziet komen. Zoo'n uiting zou zijn als van een crocus, die in de herfstweide door het dorrend gras omhoog kijkt, als van een enkele vlinder, die een Octoberzon uit de pop deed ontplooien. Eenzamen zijn het, verdwaalden, hoe schoon zij ook mochten ontloken zijn. Zoo is het met de gevoelens van nog zoo kort geleden, wier gemeenschap verloren ging. Het schijnt of zij zich moeten schuil houden en wachten op een beteren tijd. Maar tot wanneer? Is het aantegeven, zooals voor elke lente, wanneer nieuw leven zich zal gaan roeren in de geesten? Waarvan zal het afhangen, dat de rust verbroken wordt, dat de berusting in elkaar zakt als een harde ijskorst door zachtere winden aangevreten. Hoe zal
| |
| |
weer de jongere kracht zich op eens vertoonen? En is er iets te doen, om dien tijd te bespoedigen?
Zoo moet wel gevraagd worden, door allen, die geen vrede ermede kunnen hebben, dat zij zooveel moois van vroeger geheel moeten missen. Niet zonder innerlijke bewogenheid, doch met de kalmte geleerd door jaren van steeds eenzamer worden, en steeds langer wachten, zijn die vragen overwogen geworden in de volgende beschouwing.
* * *
Opstandigheid, geen oproerigheid was het, die den vroegeren tijd zoo vol spanning maakte. Geen oproerigheid, want het was niet een onnoozel verzet om der wille van de tijdelijke emotie, en gedreven door balsturige zinnen. 't Was zuivere opstandigheid, daar het gevoel beheerscht werd door de overtuiging van een ander gezag, een natuurlijker dan van de autoriteit, die 't bewind voerde. Maar tegen welke autoriteiten was de opstandigheid gericht? En wat was het nieuwe gezag waaraan reeds vooraf geloofd werd?
Groote woorden en leuzen zijn thans niet meer instaat ons te bevredigen. We willen het nu scherp voor ons zien om te kunnen beoordeelen of wij geen zelfbedrog gepleegd hebben. Dit is duidelijk, dat de litteraire beweging van een kwart eeuw geleden allereerst onmaatschappelijk is geweest. De dichters maakten alle banden los, die hen met het leven om hen heen verbonden. Multatuli was daarvoor het heldere voorbeeld. In zich zelf moest de kunstenaar kracht en schoonheid vinden om zijn oorspronkelijke natuur vrij te maken van alle vreemde invloeden, opdat uit eigen beweging schoonheid zich zou toonen, als een uitstorting der diepst eigene menschelijke ziel. Dat was een doel, waarvoor elk ander streven onbeteekenend werd. De bestaande kunst, maar ook alle bestaande kunstmiddelen werden niet alleen losgelaten, maar met heftigheid afgestooten. Werd de schoonheid zelve gezocht in 't eigen gevoelsleven, voor de uiting daarvan werd getracht de taal, dat is het woord, te bevrijden van alle conventioneel gebruik. De rhetoriek die een traditie was van vroegere geslachten viel het eerste af. Maar ook alle min of meer ontwikkelde en
| |
| |
gebruikelijke kunstvormen werden afgesneden. Het drama, de novelle, de roman, het dichterlijk verhaal, alles werd opgegeven. De zuivere lyriek en dan in vormen, die lang ongebruikelijk waren, werd gezocht; vooral het kunstige sonnet stond vooraan.
Doch meer banden werden losgemaakt met het maatschappelijk leven. De strekking, die in breede kringen zoo geliefd was geweest, werd in den ban gedaan. Kunst was er niet om de zedelijkheid te dienen, ondeugd te veroordeelen, en deugden aanteprijzen. Zooals het eigen wezen naar de diepste natuurlijkheid opgezocht werd, zoo moest ook het omringende leven genomen worden geheel en al gelijk het werkelijk was.
Het realisme scheen daarom een aangewezen terrein voor den opstandigen letterkundige. Waarheid ondanks alles en tegen alles, waarheid over zich zelf en over al het andere, was het eenig begeerlijke doel voor de kunstuiting. De autoriteiten, waartegen aldus de jonge beweging der tachtigers in verzet kwamen, waren de maatschappelijk erkende voorgangers in 't geestelijk leven.
Vooral die maatschappelijke erkenning gaf aan de gezaghebbende critici, dichters en schrijvers het kenmerk, dat aan het jonger geslacht mishaagde. Zij zouden eens aantoonen, hoe weinig die erkenning waard was, hoe voos de gehuldigde autoriteit, hoe klein en eng hun geest, hoe arm hun schoonheidsliefde. De opstand werd begonnen en gewonnen. Want de natuurlijke stem, de ongebreidelde waarheid, de verrukking voor de schoonheid der open natuurlijkheid in 't leven der eigen ziel en der geheele wereld, werden aanstekelijk. Maar de nieuwe autoriteit, die zij opstelden, wat was die? Eigenlijk geen. Geen gezag werd voor kunst erkend. Geen wereldlijke positie, geen kerk, geen moraliteit, geen menigte van aanhangers zou aangeven hoe en wat kunst was. En toch vereenigden zij zich tot een maatschappelijke uiting in een tijdschrift, en noemden dat: ‘De Nieuwe Gids’. Zij wilden wel leiding geven. Nooit waren dichters er verder van te erkennen dat ieder zijn eigen smaak had. Integendeel, de scheiding tusschen schoon en leelijk, tusschen kunst en geen kunst was een onoverbrugbare kloof, was een oceaan zoo breed en diep, dat geen verbinding bestaanbaar was. Het
| |
| |
kenmerk voor eene scherpe onderscheiding dat zij voortdurend luide verkondigden, was de vrije natuurlijkheid van het menschelijk individu, dat leed en lachte, droomde en dacht naar eigen aandrang en open genegenheid, naar de allerhoogste schoonheids- en waarheidsliefde, die de opperste adel vormde voor dichters en kunstenaars. Deze van god begenadigden waren het, die de nieuwe gidsen zouden zijn in de schoonheid. En hieraan zouden zij te herkennen zijn, dat zij niet spraken en zongen zooals de vroegere gezaghebbenden, maar als de menschen, die het meest vrij waren van alle banden, welke de maatschappij om hare leden heenwikkelt. Zij zouden een stem hebben zoo vrij, zoo als die binnen in ieder slechts voor zich zelf gefluisterd wordt; zij zouden een taal spreken, die woord voor woord vrij was van geleerdheid en conventie, verstaanbaar en melodieus voor elk, die zonder vooroordeel of bijgedachte zijn oor openzette; zij zouden geen dingen zeggen om andere te vleien of te behagen of te plagen, doch alleen omdat zij de zuivere waarheid uiidrukten; zij zouden ten slotte de glans eener zuivere en belangelooze toewijding om zich verspreiden, die alle schijnschittering dof maakte.
Hun autoriteit was niet hun eigen ikheid, maar de ikheid, het enkele en vrije individu, wiens gevoel en geest vrij waren in hunne impulsieve bewegingen naar het schoone en ware. Individualisme heet dat, maar zoo'n woord zegt niet genoeg. Dat wekt de schijn van een maatschappelijke overtuiging die liberaal of anarchistisch genoemd zou kunnen worden; een overtuiging dat in de maatschappij elk individu de grootst mogelijke vrijheid moet genieten. In den rechtstaat heet dat liberaal, in de maatschappij van individuen, die voor hun stoffelijk bestaan arbeiden, leert aldus het anarchisme. Maar de opstandige kunstenaars hadden geen maatschappelijke overtuiging; zij waren onmaatschappelijk. Ze bemoeiden zich niet met hunne omgeving, want dat reeds is het aangaan eener verbinding. En elke band maakten zij los. Konden zij dat volhouden? De ervaring heeft geleerd hoe onmogelijk het was. De vrije geest van den natuurlijken mensch vervluchtigt geheel, indien hij een gevoelsinhoud mist. Bovendien moet die gevoelsinhoud zich voortdurend vernieuwen. De eigen ziel is geen eeuwigspringende bron uit onpeilbare diepten opbor- | |
| |
relend. O, ware zij altijd als het kleine meer, of de vlotte beek, die almaar voort frisch en helder water aanvoeren, opnemen en weer afstaan.
‘Zoo tenminste waren de zielen dier opstandigen van een kwart eeuw geleden. Wat zouden zij geweest zijn zonder de onderlinge gemeenschap van schilders, komponisten, dichters, denkers en schrijvers, die een reeë uitwisseling mogelijk maakte van de nieuwe en bekorende gevoelens. Wat zou hun invloed geweest zijn zonder die felle uitstraling eenerzijds, en die weerkaatsing anderzijds uit een jeugd, die hen zag en hoorde. Er is geen kunst van den enkeling, er is slechts kunst van gemeenschap, hoe die ook ijl en broos moge zijn, als door sereene luchten, of wonderlijk en geheimzinnig, door donkere ondergrondsche geleiding. Stichting van sterke gemeenschapsbanden eerst in kleine, maar daarna in steeds ruimere kringen, gemeenschap van gedeelde overtuiging, bewondering en genegenheid, dat was de kracht van den litterairen opstand. En daarom moest daaruit voortkomen een streven niet alleen naar meer vrijheid voor gedachten en gevoelens uit de kerkers der conventie, maar ook naar bevrijding van menschen uit een donkere sfeer, die alle leven van geest en ziel onderdrukte.
Steeds meer menschen moesten kunnen ademen in de frissche lucht eener geheel eigene individualiteit, moesten kunnen spreken de taal, die uit hen zelf opwelde, moesten kunnen reiken naar de glans en de straling, die van de kunst uitgingen. Het was niet genoeg dat te toonen, dat te prediken; er moest een meer onmiddellijke bevrijding plaats vinden. De maatschappij, uit wier omwindingen de opstandigen zich hadden losgemaakt was voor talloozen te sterk. Zij konden zich niet ontworstelen zonder hulp. Daarom werd gestreefd niet naar een of andere vrijheid in de maatschappij, maar naar bevrijding geheel en al van de maatschappij. De gemeenschap, die alle jongeren zoo verrukte was onmaatschappelijk, vijandig aan de omgeving. Uitbreiding daarvan zóo ver en zóo wijd, dat er weer van een maatschappij gesproken kon worden was alleen bestaanbaar door zich een gansch nieuwe maatschappij uittedenken. Die moest zóo zijn, dat er geen conventioneel gezag bestond, dat er geen knechtschap was, geen onderdrukking, maar een vrijheid voor ieder om
| |
| |
geheel zich zelf te zijn. Opstand tegen de maatschappij beteekende daarom zich overtegeven aan de voorstelling eener socialistische samenleving. De idee hiervan moest geboren worden uit een geestelijke beweging, die kon opgolven uit de onbewogen sufheid der omgeving, niet alleen door een krachtig samenvoelen van een groep jongeren voor nieuwe schoonheid, maar een even sterk zich afscheiden van een gehate omringende menigte. Als een vlucht trekvogels wiekten zij omhoog van het land, dat hen te kil en te dor geworden was, en waar het beste levensvoedsel ontbrak. Zij versterkten hunne krachten door het onderling verband, en trotseerden de opstekende winden, die hen weerstaan wilden. Maar zij vormden toch slechts een vlucht, die moest zoeken waar alle gelijkgezinde genooten heentogen, en heentijgen moesten. Zonniger en zachtere landen zouden in 't verre zuiden te vinden zijn. Daarheen richtte zich het oog. Het socialisme der geestelijk opstandigen moest zich wel wenden tot een andere wereld dan waaraan zij zich onttrokken hadden, het bleef een onmaatschappelijk socialisme.
En toch, ondanks de noodwendigheid waarmee zich de idee eener andere en betere samenleving moest ontwikkelen uit de sterke en vreugderijke gemeenschapsgevoelens door den litterairen opstand gewekt, toch zou het deze idee zijn, die de tweespalt en de scheiding ging veroorzaken in den geestdriftigen bent.
* * *
Naast den onmaatschappelijken opstand der tachtigers roerde zich in ons volk een andere geest van verzet. Ook hieraan was Multatuli niet vreemd. Zijn geschriften, en zijn gesproken woord waren doorgedrongen tot verspreide, maar talrijke kringen. En uit het buitenland waren overgewaaid late aschregens van de vulkanische uitbarstingen der europeesche revolutie's. De kiemen eener maatschappelijke beweging der arbeiders schenen niet langer te verdrogen of te verrotten in nederlandsche zanden en moerassen, maar schoten wortel in een vaster wordenden grond. Een vreemdsoortig gewas werd het resultaat dezer verschillende invloeden. Een onkruidachtig uiterlijk van onmaatschappelijkheid, van ruwe weerbarstigheid
| |
| |
eener verwilderde maar van oorsprong fijne plant, verborg den waren aard van het groeisel dat toch wezenlijk als een zuiver en zelfs bij uitstek maatschappelijk en eenvoudig gewas voor den dag had moeten komen. De arbeidersbeweging is toch meer en meer gebleken te zijn een kracht met een zeer duidelijk en scherp omlijnd doel, die dan ook voor dat doel hare organen als nieuwe maatschappelijke instellingen vormde en tot verdere ontwikkeling tracht te brengen. Dat doel is het behartigen van de belangen der loonarbeiders en het verbeteren van hun lot. De noodzakelijkheid van die verbetering moest ieder ook vroeger erkennen, maar nieuw is de erkentenis dat ook het middel tot die verbetering, n.l. de gezamentlijke strijd der arbeiders in coöperatie, vakbeweging en politiek, evenzeer noodzakelijk is. Zoolang dat niet toegegeven was, moest het streven der arbeiders zich kenmerken door opstandigheid. Daarom waren de eerste voorgangers der arbeidersbeweging opruiers, die aanzetten tot weerstand tegen de gestelde autoriteiten. Verzet, opstandigheid was het zaad dat zij uitstrooiden, en dat zij ontleenden aan alle onmaatschappelijke uitingen van welken aard dan ook. Deze revolutionnaire geest was en is een geheel andere, dan die welke aan elke arbeidersbeweging eigen is. Want hoezeer deze een direct maatschappelijk doel heeft, zoo is zij toch een kracht, die een revolutionnaire strekking heeft, omdat zij regelrecht tegengesteld is aan de macht van het kapitalisme. Kapitaal en arbeid beide moeten uit hun aard trachten de maatschappelijke voortbrenging te beheerschen, en wat de een wenscht te verkrijgen als winst of loon zal de ander moeten afstaan. Beide zoeken de verscheidene maatschappelijke machten, die het leven regeeren voor zich te winnen, de een om het bestaand gezag te verdedigen, de ander om een gewenschte autoriteit te veroveren. En juist door dien strijd, die door de arbeidersbeweging wordt aangebonden en die zij ook voor haar onmiddelijk doel moest
aanvangen, moet zij voor de tegenwoordige samenleving een kracht zijn, die voortdurend hetzij geleidelijk of met schokken naar verandering dringt.
De opstandigheid der eerste predikers en voorgangers der arbeidersbeweging was echter iets anders. Zij hadden nog geen invloed op het maatschappelijk leven; zij waren niet de
| |
| |
sprekende organen eener reeds gevormde kracht; zij wekten de geesten tot verzet tegen eene maatschappij, die hunne belangen verwaarloosde en niet eens erkende. Hun socialisme was niet dat der moderne arbeidersbeweging, het symbool van den strijd met het kapitalisme, de naam voor een andere regeling der voortbrenging dan onder de leiding van het rente eischend bezit, doch hun socialisme was een geheele andere wereld, die tegenover de bestaande als een paradijs werd afgeschilderd, waar armoe en knechtschap, misdaad en ondeugd niet meer zouden bestaan, waar de meest volstrekte vrijheid zou heerschen, waar liefde en broederschap niet gebonden zouden zijn aan de enge instellingen van gezin, huwelijk, stad, gezindheid of staat. Dat alles werd aan de zorgvol levende arbeiders voorgehouden als te bereiken door een eendrachtig verzet. En deze geest van opstandigheid moest wel in een onmiddelijk en nauw verband treden met die welke onder de tachtigers en hunne volgelingen zich ontwikkelde. Het socialisme van de beginnende arbeidersbeweging opende aan hun geestdrift, hun moed, hun élan een weg, die een grootsche toekomst voorspiegelde. Niet de burgerij, die zij ontvlucht waren, en waarvan zij zich zoo vastbesloten en volledig hadden afgesneden, zou deel hebben aan hnn heerlijke gemeenschap van de vrije geest en de open schoonheid, maar dat nieuwe, nog onbevooroordeelde, pasontwakende volk der arbeiders zou mogen genieten van hunne schatten, die zich ook daardoor zouden uitbreiden tot een nog nimmer bekende en nooit geziene rijkdom van de beste cultuur.
Hoezeer het ook scheen, dat die nieuwe weg in de rechte lijn lag van de vorige snelle vlucht, en alleen nog hooger zou gaan, toch was het niet zoo. De vlucht boog zich terzij en geleidelijk naar beneden. Een deel van de litteraire opstandelingen vermoedde dit reeds direct, scheidde zich af en sloeg van schrik een tegengestelden afwijkenden weg in. Een ander deel snelde zoo vlug vooruit, dat zij geen acht meer gaven op hunne genooten, slechts geleid door de overtuiging nu den goeden weg voor goed gevonden hebben. Alle verband verloren zij met de vroegere medestrijders die zij voor achterblijvers en burgerlijken gingen uitmaken. Dat was het begin en de oorsprong van de verdeeldheid, die deed ondergaan prachtige
| |
| |
en zoo rijke gevoelens, waarom nog altijd in ons een stille stem treurt. Voordat wij zullen trachten te volgen hoe dit alles in zijn werk gegaan is, en welk het lot werd van de verdeelde groepen, dier eens zoo eendrachtige beweging, moeten wij nog eens in de herinnering terugroepen dat laatste moment voor de scheiding. Toen was het dat de levenslustige gevoelens van zoo verscheiden talenten en karakters nog samenstemden in de snelheid en het genot der gezamentlijke beweging. 't Geleek op een verboden bergtocht. Alle dagelijksche en gewone zorgen waren op zij gezet. Beangstigde en bedillende omstanders, die van geen gevaarlijkgemeende onderneming wilden weten, waren afgeschud. Hekken waren met geweld geopend of overklommen, ho roepende wachters uitgelachen, en vooruit ging het omhoog met levendige gebaren en luid klinkende gezangen. De tocht wees door bosschen en steenachtige kronkelpaden, langs waterval en kloof, altijd door omhoog en prikkelde tot een wedijver van handigheid en kracht. Hoe onaangelegder het pad hoe liever, kronkelingen werden afgesneden door waagstukken van klouteren en springen onder aller toejuiching. Maar de top naderde, niet eens nog de hoogste, doch een top met wijd uitzicht. Laten wij nog eens trachten ons voortestellen hoe daar de gevoelens waren, stiller maar dieper, minder met vertoon, maar ingrijpender in de fel ontwaakte en wijd opene ziel.
* * *
O zeker, wij jongeren hebben ons verkneukeld in de felle aanvallen, in de openhartige en eerlijke maar heftig vernietigende of scherp uiteenrafelende kritiek die de tachtigers uitvoerden. Wij hebben onze aandacht gespitst bij de vonnissen over toongevende dichters en schrijvers uitgesproken; inwendig pret gehad om de ondeugende manieren waarop de onbevoegden maar als bevoegd zich voelende beoordeelaars van het kunstleven in de val gelokt en onbarmhartig uitgekleed werden. Wij gevoelden ons bevrijd, als op een onverwachtsche schoolvacantie, toen jongere mannen zonder erkenden rang of diploma's uitsluitend op grond van de breedheid en de redelijkheid hunner argumenten, hoog in aanzien gezetelden durfden
| |
| |
aantasten. Wij hebben begrepen dat er misten voor onze oogen opklaarden, toen de maatschappelijke verhoudingen naar hun oorspronkelijk verband werden blootgelegd, en getoond als veranderlijk, inplaats van vast en hecht, zooals men ons vroeger wilde doen aannemen. Maar toch, dit alles zou voorbijgaande geweest zijn, zou op ons den indruk achtergelaten hebben van dagen, verrukkelijk door wild spel ter afwisseling der langere tijden van saaie plichtmatigheid, indien er niets anders ware gebeurd. Dat andere was het meerdere, het positief blijvende, vergeleken bij het negatief vernielende, het was de mogelijkheid eener kunst, zoo licht en schoon als wij nooit voor dien vermoed hadden. Hoe diep ging onze bewogenheid, hoe helder en zonnig scheen het leven, toen de natuurlijke en toch zoo teedere schoonheid oprees uit die zangen, kleuren, beelden, die ons voorgetooverd schenen, kinderen van die nieuwe vrijheid. De nieuwe gidsen waren niet uitsluitend de baldadigen, waarvoor een verschrikt ouder Holland hen gehouden wilde hebben, zij waren weer zulke zeldzaam vermogende en rijke kunstenaars, als het verleden had gekend, doch nu niet van ons afgescheiden door doode tijden, en omsluierd door wazen van reeds conventioneel geworden bewondering, maar levend in ons midden. De nieuwe dichtkunst, en haar omgevende zooals een hofstoet dit eene voor 't volk tredende koningin doet, de vrije, van rhetoriek bevrijde, naar eigen stemrythme, verklinkende taal, die was voor ons geboren als een onverdoofbare lichtbron. Maar het was alles nog jong, en daarom vol van die bekoorlijkheid der eerste jeugd, doch onvermijdelijk toch met die onbevredigdheid van het onvolwassene. De nieuwe kunst was er, vrij en schoon, maar toch als een belofte, niet als een bereikte volkomenheid. En daardoor ook juist trok ons jongeren dat zoo machtig aan. Niet de schoone vrouw, maar het ontluikende meisjesgelaat, boeit de jeugd. Het was een tijd voor het gemoed, als de eerste lentedagen kunnen brengen,
wanneer groene wazen om de boomtakken en struiken het oog verrukken, de eerste paarse en gele bloemen velden tooien, en vooral die wondere fijne luchten en zachte geurenwinden de longen doen uitzetten om toch diep intedrinken de zaligheid, dat winterguurheid voorbij is. De rijke tooi van den vollen zomerdag is nog ver, maar
| |
| |
de belofte is aanwezig, en de stelligheid der vervulling leeft onbewust in het eerste voorjaarsgenot.
Zoo, maar dan vanwege de grootere breedheid van geest en gemoed boven 't geziene leven, en vanwege de sterkere vreugd die de allereerste bewustheid daarvan meebrengt, vergeleken bij de gevoelens, die door herhaling aan fijnheid der prikkels inboeten, zóó'n blij ontwaken van het diepste en rijkste zieleleven, bracht ons de nieuwe dichtkunst.
Die herinnering weer in woorden terug te roepen en na te genieten zou bijna doen vergeten dat wij ons voorstelden naar den aard van die dichtkunst te vragen. Want het levende, bewogen vers is er in vele tijden en in velerlei omstandigheden geweest, maar toch in zoo groote verscheidenheid, dat het mogelijk is, vooral nu, achteraf te vragen, wat toen voor een kwarteeuw de innerlijke aard der nieuwe schoonheid was. En 't antwoord is niet moeilijk. Het is onmiddellijk door de dichters toen, en ook later gevoeld, dat onze verskunst was als een op nieuw levend worden van de gevoelens die de Engelsche Lakepoets aan 't begin der 19e eeuw zoo sterk en diepgaand bezielden. Het eenigszins vage vergezicht dat zich voor de levenslustige bergbestijgende tachtigers ontvouwde, toen zij in hun kunst zoo hoog mogelijk gestegen waren, moest hen toonen die achter hen liggende top, waarop Wordsworth en Keats maar vooral Shelley zoo heerlijk boven hun tijd uit gestegen waren. Die top en de helling der kunst van tachtig geleken sprekend op elkaar, zij vormden als 't ware een enkel gebergte, doch met dit onderscheid dat Shelley de hooge steile, met eeuwige sneeuw bedekte spits was, en de kunst van tachtig een uitlooper in het laagland. En ook weer met deze overeenkomst dat beider top een gelijksoortig uitzicht moest verschaffen, alleen in zoover anders dat van de oudere geestelijke hoogte de uitblik wijder en dieper moest gaan, en volgde op een stijging zooals de nakomers niet hadden gekend. Zonder ons door het gekozen beeld te laten misleiden, kan in elk geval dit vaststaan, dat de aard der nieuwe dichtkunst van 1880, die zoo verrukkelijk ingreep in ons leven, noch in haar aard, noch in haar vooruitzicht gekend kan worden zonder een begrip van Shelley's dichterschap. Hoe moeilijk het is, en hoe aanmatigend het moge schijnen, deze beschouwing daar- | |
| |
heen enkele oogenblikken te richten, waar toch de grootheid van een geestelijke schoonheid als Shelley heeft gegeven zoo velerlei
bekoring en schittering kan vertoonen, dat die in de betoogende zinnen niet is vast te houden anders dan als een schim - fotografie van een gletscherland - toch kan ik mijn inzicht over den gang onzer jongere dichtkunst niet aangeven, zonder te uiten hoe Shelley daaraan deel heeft.
* * *
Wanneer éen, die zich na de tachtigers een opstandige en weer een vernieuwer noemde, en die zich tegelijk voornam een nieuwe ‘Aanleidinge tot de Nederduitsche Dichtkunst’ te schrijven, zich van Shelley's grooten invloed afmaakt met een ‘sneer,’ zoo blijkt daaruit alleen, hoe onvolledig zich het beeld van den modernsten, den meest opstandigen dichter der latere tijden in de beweging van 80 heeft afgeteekend.
‘Shelley was het rijk van schoone woorden en beelden, van muzikale feërieën, maar zonder werkelijke inhoud, zonder eenige vaste levensbeschouwing; - zijn “Prometheus”, zijn “Epipsychidion” gaan ons voorbij als rijkgemonteerde operetten, waarvan niets overblijft, als de naieve opgetogenheid, waarmee wij het aanzagen voorbij is. Al zijn schoonheid gaat langs ons: “some God, whose throne was in a comet, passed”. Hoe juist paste dit voorbeeld bij wat de tachtigers zochten: het eigen gevonden woord en beeld, zonder rhetoriek - die schoone schijn maakten zij tot de hunne’.
Zoo zag een nuchter mensch èn Shelley, èn de wonderlijke geestvervoeringen door zijn gedichten veel later in hollandsche jongeren verwekt. Het is alsof de afbeelding van een zwitsersch landschap een jongen uit het polderland de herinnering bijbrengt van een mechaniek uit een kermistent of hoogstens van wolkstapelingen, die hij weleens aan een zomeravondlucht belangstellend heeft waargenomen. Het doet ook denken aan iemand die de Faust beoordeelt naar een opvoering der Fransche opera. Maar dat zoo iets mogelijk is, of beter uitgedrukt, weer mogelijk is, werkt als een waarschuwing Shelley in een betoog te betrekken. En diezelfde werking gaat uit van de bespreking door den dichter Gorter gegeven in de
| |
| |
herziene bewerking van zijn ‘Kritiek op de litteraire beweging van 1880 in Holland’.
Want deze is nog gevaarlijker. Gorter bewonderde Shelley, misschien zelfs meer dan eenig ander dichter. En een latere bestudeering deed de oorspronkelijke genegenheid, die samenviel met de ontwaking van zijn eigen dichterschap, sterk toenemen. Had hij toch eerst zijn hart voelen opengaan voor dat schitterende, bijna verbijsterende der geïnspireerde zangen, en was hij vooral getroffen geweest door de mogelijkheid om gevoelens voor natuurgenot, en voor het eigen zich tot bloeien openende leven, in beeld en klank en rythme tot een kunst te maken, die de betoovering nabijkomt, zoo moest hij later - onder geheel andere omstandigheden een maatschappelijk opstandige geworden - in Shelley een voorbeeld zien van treffende toewijding, standvastigheid en onwrikbare eerlijkheid, een voorbeeld hoe een dichter zich bij elk nieuw opkomend en zich tegen verdrukking werend leven, met zijn volle persoonlijkheid kon aansluiten.
Maar juist deze gescheiden invloed van Shelley op Gorter's meening, waardoor tusschen den dichter en den opstandige, andere denkbeelden zich hadden gevormd, maakt zijne uiteenzetting daarvan bedenkelijk. Bedenkelijk namelijk om te leeren inzien hoe de groote engelsche dichter gewerkt heeft, - en nog kan werken - op de ontwikkeling van onze dichtkunst.
Want toen Gorter den dichter in zich beleefde, werd hij niet aangeraakt door den opstandige, en toen hij dezen ging zoeken, was zijn eigen dichterschap ver, zeer ver afgedwaald van den tijd toen Shelley hem mede inspireerde, en waren afgestorven de gevoelens die hem eens zoo nauw verbonden met den zanger van Adonaïs. Maar niet door Shelley te gaan splitsen en verdeelen, doch door hem in zijn geheele persoonlijkheid weer te doen herleven is het mogelijk te zien hoe de opstandigheid in den jongeling als een dichterschap opsprong en hem voortjoeg tot hoogten, waar beide alles hadden afgeschud wat tijdelijke invloeden en omstandigheden dofvlekkend konden bederven aan de samensmelting tot een geestelijke schoonheid, die in dezen vorm onovertroffen was en bleef.
Anderen hebben daarnaar gestreefd, en wel op de eenvou- | |
| |
digste, de van toewijding het duidelijkst bewijs gevende manier. Zij hebben zich in de beste geschiedenis van zijn leven, dat is in zijn gedichten, zoo zéer verdiept, dat zij de verklanking daarvan in onze eigen taal voelden opkomen, en zij hebben getracht dat te verwezenlijken.
Wanneer ik dan ook wil beproeven te teekenen hoe Shelley stond achter, maar toch ook hoog boven, de nieuwe nederlandsche dichtkunst, dan kan het geschieden met de hulp van een der jongste Shelley-vertalingen.
Mocht ik erin slagen om de beteekenis van den ‘Prometheus Ontboeid’ in zoo'n verband te schetsen, dan zij dit tevens een herdenking van de stille, maar onwrikbare kracht, en de rustige, maar nooit falende liefde van een dichter, die ons ontviel, maar die zijn lijden en zijn zwakte wist te overwinnen door de straling der geestelijke schoonheid, wier hoogste kunstuiting door hem aan ons volk blijvend is overgebracht.
(Wordt vervolgd). |
|