De Beweging. Jaargang 6(1910)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 288] [p. 288] Drie gedichten Door J.J. De Stoppelaar. I Zomermorgen De sterren en de blanke maan Ze zijn allang voorbijgegaan, Nu klimt alweer de morgenzon Op langs de blauwe hemelbaan. De vogels zongen heden vroeg - Het uur had zang en klank genoeg Want met het prilste licht begon Gedruisch, toen regen nedersloeg. Maar uit de lage landen kwam Een koele wind, die regen nam. De zon ontplook; daar rees en stond Een gouden boom aan gouden stam, De schoonste van den ganschen tuin, Waar hemelzee bij hemelduin Verspoelde aan verren horizont... Toen viel de nacht in broklend puin... [pagina 289] [p. 289] Een bloeiend licht bescheen dë aarde En elke bloem, die geur bewaarde, Had tot dit uur dien schat verborgen Voor veld en bosch en iedre gaarde. Want kent ge niet dit geurig feest: Altijd zijn bloemen schoon geweest, Maar in den voornacht en den morgen Bloeien en geuren zij het meest. II Tot een nieuwen dag Wat waart gij als een scherp geluk Mijn denken vlak nabij, Alsof uw hand haar blanken druk Vast op mijn harte lei? Wat was uw stem, uw zoete lach Dicht aan mijn luistrend oor, Als zong een vogel dezen dag Mijn donker venster door? Had ik de kamer van mijn ziel Voor ieder niet gesloten? Toch, van uw lach, die binnen viel, Heb 'k al de vreugd genoten. Want aan ziels stille schaduwwanden Hingen verbleekte beelden, Die uwe en andre dierbre handen Mijn vreugde eenmaal bedeelden. [pagina 290] [p. 290] En in den nacht van mijn verleden Sluimerden vroegre namen, Daar ben ik tijden langs getreden Als langs gesloten ramen. Nu is het of de beelden spreken... Gij met uw zoeten lach Deedt al de vensters openbreken Voor nieuwen, schooner dag. III De Vriend Dit is een goudgedauwde droom, Waarvan mijn morgen 't blinken vond, Als strooide een blondgetooide boom Een doodstapijt voor eigen grond. Ik weet het nu. In 't nachtlijk uur Herwon mijn hart zijn eenge deugd: De trouwe zorg voor 'n koestrend vuur: Daar had een arme vriend zijn vreugd. Hem zong 'k uit vroeger tijd een lied: Mijn stem klom - als een gouden maan Naar 'n donkre lucht - door ver verdriet, Maar daalde weer langs lichter baan. Hij lachte zalig bij mijn stem; Wat drukte warm zijn hand mijn schouder - Hoe kwam het dan, dat 'n lach van hem Mij plotsling doodmoe maakte en ouder? [pagina 291] [p. 291] Nú koelt hem de uchtend het gelaat, Dat zich naar 't vage glinstren wendt, Waar 'n roodvoordroomde dageraad Reeds de aarzlende eerste stralen zendt. Maar mij is 't of hij dezen nacht, Bij ieder woord tot nieuwen moed, Een deel geroofd heeft van mijn kracht, Een deel gedronken van mijn bloed. Vorige Volgende