| |
| |
| |
Uitzichten Door J.C. Bloem.
I Futura
Als eens de hooge vloed der jeugd gaat dalen,
Dan vloeit mijn leven kalm en toch zoo schoon
'Lijk 't water in de Hollandsche kanalen:
Doodstil, maar spieglend lucht en boom en woon.
Dan leef ik in een wit huis, weggedoken
Ter zij van de' allen winden open dijk,
Temidden van de honinglijke roken
Van linden en van rozelaars in prijk.
De kamers groot en laag, en lange gangen,
Waarin de steenen vochtig zijn als mos,
En bieden wien de hitte heeft bevangen
Heraadming als na verre heide een bosch.
Achter den tuin zijn diepe, groene weiden,
Waardoor het staal der slooten lijnrecht snijdt,
En slechts van vogels, die hun wieken breiden
Of wolken een doorzichten schaduw glijdt.
| |
| |
Ik zie den hemel daags in vele verven,
Alle schakeeringen der teerheid, staan,
En sluit, wanneer het land den dag gaat derven,
Mijn luiken niet voor 't loutre licht der maan.
Als dan mijn lijf, het raam - nachtschouw - verlaten,
Gelijk het dorpje in vroege rust verzinkt,
Hoor ik in halven slaap nog hoe een late,
IJzeren hoefslag langs de klinkers klinkt.
II Walcheren
Land, waarop eeuwig komt gevochten
De zee, met luid geruisch,
Ik zocht geen vreemde op mijn tochten:
Wel kort lag 'k open voor uw zegen,
Die alom mildlijk spruit,
Zooals uw witgeblaakte wegen
Maar uw schoon beeld heb 'k meegenomen
Naar verre en grijze woon,
Dat, tot ik vreugdig weer zal komen,
'k Mij zelven troostend toon.
Ik ging door vlakke, groene landen
De werkers zwoegden in die branden
| |
| |
Dan kwam 'k aan witte boerderijen
Omtuind door zwaar geblaart
Van hooge boomen, waar het glijen
Der schaduwen was ter aard.
Het erf af klonken de geluiden
Die heel den zomermiddag duiden:
Van waakhond 't bits gekijf,
Emmergerínk, zwenglen van pomp en
Daarna een holle stap van klompen
Toen door het dorpje: groen-en-witte
Luiken voor huisjes klein,
Waar 'k zag nieuwsgierig-spiênden zitten
Achter half-neer gordijn.
Een lage kerk, een vierkant pleintje,
Een herberg met een loovertentje,
Dan was het dorp voorbij.
Maar verder voerde ik mijn gangen,
De duinen door naar 't strand;
Daar zag 'k de zee, zag 'k mijn verlangen,
Omstoven wind me en zand.
De lage zonne blonk als koper,
Dc lucht vlamde in het rond,
| |
| |
Van zon tot kust bevloerde een looper
Van licht den golvengrond.
Ik mocht dan even wel staan staren
Stille gepeinzen laten varen
Naar andrer landen schat.
Dan keerde ik weer ter oude stede
- Scheemrende in schemering -
En reeds begon de nacht te breeden
Daar dwaalde ik over stille grachten,
Verjaarde teekens vroegrer krachten,
Prachten niet meer van thans.
Maar niet weemoedig ging het zwerven
Wijl wat de stad aan kleur moest derven
Ze aan stiller schoon hervond.
Zoo liep ik onder 't loom lantaren-Schijnsel,
Veegt langs den wandelaar der blaren
Tot uit de in nacht verloren toren
Met scherpe klanken te doorboren
De stilte, die me omspon.
| |
| |
Dan schreed ik noode naar mijn woning
Voor slaap nog te vervuld
Van vreugde om zóó rijke looning
Als meest een droom slechts duldt.
En als de slaap eindelijk vleugde
Zacht langs mijn stil gelaat,
Bracht zij mij kracht voor nieuwe vreugden
|
|