‘Want, Socrates, Eroos is niet, zooals gij meent, liefde tot het schoone.’ - ‘Wat dan?’ - Begeerte naar verwekking en voortbrenging in het schoone.’ - ‘Dat kan zijn’ sprak ik. - ‘Dat is zeker’ zei ze. - ‘Waarom dan naar verwekking?’ - ‘Omdat de verwekking het eeuwige en onsterfelijke is in het sterfelijke. - - Noodzakelijk is het dat Eroos liefde is tot het onsterfelijke.’
Diotima tot Socrates.
Ik heb u meer dan eens stil waargenomen
En wil nu zeggen wat ik eer moest zwijgen
Indien 't mijn doel was om uw lof te krijgen,
Want gij zijt een van hen die altijd schromen
Het diepst gevoel tot woorden te doen stijgen.
Maar ik vernam 't onuitgesproken hijgen
Dat in u woelde, en vond in mij niet langer
De stilte die gij mint. Zoo zij 'k uw zanger.
Gij hebt begeerd. Ik zag uw roode lente
Die als een zomer roosde en bloedde en gloeide.
Hoe ge u uit troeblen drang naar klaarheid moeide
En onruststillend reinigend nepente
Uit wat in de natuur maar blonk en bloeide
[pagina 251]
[p. 251]
U toebereidde! Uw grilge liefde roeide
Door geuren-volte naar den wijden hemel,
Daalde en zonk onder weer in schitterwemel.
Toch was de gaard van uw ontloken driften
Kunstvol gekweekt en als de teedre kleuren
Bloosden, dan vlamden als uit ovendeuren,
Blauwden, dan paarsten als metalen giften,
Was aan geen enkle bloem het wild verscheuren
Van de ingeschapen adel te bespeuren,
Maar allen hieven rank en vrij als vorsten
Den hartstocht dien zij vorstlijk vieren dorsten.
't Was omdat, meer dan zij, een stille kweeker
U zoet bekoorde die uw hart bewoonde,
Hij hield een oog op al wat school of troonde
En wiedde scherp en snel en leidde zeker.
En zóó hoog steeg geen twijg die bloem bekroonde
En blonk voor 't hemelblauw, wie hij niet toonde
De edelste richting en waar wortels drongen
Voerde hij hen naar frischte watersprongen.
U leek die schoone kweek wel ingeboren
En 't doel van alle schoonheid schoonheid-kweeken,
Zoodat toen dra na 't eerste bloemen-breken
Ge uw oogen strenger gaan liet door de voren,
Den kouter stuurde en diepe en rechte streken
Sneedt door den akker, zaad wierpt in den weeken
Kluitigen bodem, gij alleen maar wachtte
Dat nu nieuw voorjaar nieuwe bloemen brachte.
Mijn beeld blijft beeld. Zal ik zijn vorm voltooiend
Vertellen hoe u zon en regen faalde,
[pagina 252]
[p. 252]
Maar hoe gij eens toen late zomer straalde
Van heeten hemel en zijn daglicht glooiend
Op veld en rulle geul den avond maalde,
Een parel vondt? Hoe zwaar gij ademhaalde?
Omdat wie eens een schoonheid heeft verloren
Siddert, schoon juicht, wordt andre hem beschoren.
Een kweeker? Ja! Rondom u bloeiensweelde
En in uw hoven blijde en dankbre gasten.
Hoe heerlijk als de groeisels u verrasten
Die iedre morgen weeraan u bedeelde.
Roep van uw tuin en eigen hartslag pasten
Dan wonderwel tezamen en in vasten
Verheugden maatgang liepen zon en manen
Rondom uw Vreugde in schoongevoegde banen.
Maar schatbewaarder! Die in 't binnenst Heilig
De Parel bergt. Wel zeldzaam en bizonder
't Licht dat zij schiet, in 't donker zelfs, en onder
Kristallen klok verblijft zij, blank en veilig.
Maar weingen zien haar. Eenzaam leeft zij zonder
Warme bewondering al is ze een wonder.
De drukke straten lijnen langs de muren,
Zij zendt in stilte haar bezielde vuren.
Is zóó mijn beeld? Maar neen, uw harteperel
Groeide in bewogen schelp. Maar neen, als toover
Van klank die uit het morgenlijke loover
Gorgel ontsprong van een verliefde merel,
Zwol ze in het luistrend oor. Maar neen, de roover