De Beweging. Jaargang 6(1910)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 233] [p. 233] Ter Herinnering aan Alex. Gutteling Door P.N. Van Eyck. Gij werdt mij vreemd: Uw zang, Uw stille woorden Gingen van ander schoon dan 't mijne groot, - Maar of we elkanders stèm ook niet meer hoorden, Toch sloeg me een schok bij dezen scherpen dood. Want gij waart een der weingen, die gelóóven, Der schaarschen een, die wéten, dat een licht, Door geen verdriet, geen menschensmaad te dooven, In 't diepst der ziel zijn vlammen opwaarts richt. Gij waart van hen, wier droomen zijn als koningen Van meer dan aardsche, goud-gekroonde macht, Tijdlijk verbanne' uit wolk-omdonsde woningen, Wier leege troon éénmaal hun komst weer wacht. Wanneer er één is, in wiens hart het Leven Het raam gordijnde, waar de ziel door staart Naar 't verre Licht, waart gij 't, die nacht-omgeven, Uw glansrijk heimwee steeds toch hebt bewaard. [pagina 234] [p. 234] Uw sterk verlangen was het dat U schoorde, Uw schoon geloof: de moed waarmee gij streedt, Totdat de Dood Uw strengen strijd verstoorde, Die dag na dag zwaar zwoegend schreien deed. Nu danst uw ziel langs 't ongemeten trillen Van blanke vloeren blinkend aether-licht, Daar kunt gij eindlijk 't wreede dorsten stillen, Dat schroeiend schrijnde om 't strak-gepijnd gezicht. En wij: gij laat nìet enkel 't droef herdenken, Niet slechts de verzen die gij lijdend schreeft, Maar 't schoon besef, dat niets den droom kan krenken, Die, nooit verzinkend, altijd strijdt en streeft. Gij leert òns hart: in 't duister dezer wereld Nimmer te dulden, dat de wil versaagt, Nooit te verdragen, als de stof-storm dwerelt, Dat ons zijn blindend zand ter wanhoop jaagt. Zoo wij, recht op, de nevels zullen tarten, Die gij tot op den laatsten damp doortoogt, ỪUw onverslaanbre moed in angst en smarten, ỪUw geestkracht is 't, die ònzen moed verhoogt. Vorige Volgende