De Beweging. Jaargang 6
(1910)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
Liederen
| |
[pagina 177]
| |
Rond de teere keel van Jeruzalem,
Mijn Vriend. En mijn Volk stootte in donkre nood
Van ballingschap, hier thuis, daar uitgedreven,
Hier huis en rust verwervende met vlijt,
Maar van al goed beroofd en 't wankend leven
Ter noo gered, schrijdend naar nieuwen strijd.
Bittere Dag: toen teere en wreede Koningen
Van een zonnig land en goudrijk land, Spanje
Dreven 't Volk uit zijn schoonste woningen
Naar de mistige landen van Oranje.
Om al ons leed klagen wij van dat de avond
Vaal daalt, in de rouwdiepten van de Nacht.
Rust ons gebed niet. En hooplooze klacht
Rijst met het heete stijgen van den Dag.
Wijl geen water de dorre lippen lavend
Koelt en geen brood de honger stillen mag.
In heete schaduw van den Dood gedoken
Beweenen wij met machteloos geklag
't Land vernield, onze heerschappij gebroken.
O, Jeruzalem, wreed verslagen stad,
Mijn Vrìend, die vorsten voor uw vrienden had
Volkren voor slaven, hoe zijn thans verlaten
Landwegen om u heen en uwe straten
Van volk eens vol, een bedrijvig gedruisch
Krijgers en handlaars...het Heilige Huis
Van uwen Heer vernield door de Romeinen
Uw jongens gemarteld en uw Rabbijnen.
Mijn hart, mijn hart, bloedt om uw leed, o Stad,
Waar een Vriend het vleesch van zijnen Vriend at
Om te dooven helhongerende pijnen.
Het vuur dat Jeruzalem nederbrandde
| |
[pagina 178]
| |
Woelt in onze hongerende ingewanden
En van uw jongens het stervend geween
Schreit door de maten van mijn Liedren heen.
Waar is leed als ons leed van West tot Oost
Die zonder land zwerven en zonder troost.
Volk zonder Vaderland: der volkren spot,
Verwoest is ons land, verbitterd ons lot.
Vader, Vader, die in de Heemlen woont,
De zon verlicht, op bonte wolken troont:
Arenden zijn snel, maar zij waren sneller
De vromen van mijn volk, als leeuwen sterk
Om uwen wil te doen en heilig werk,
Om hun wil gedenk ons, nu vijand feller
Geduchter drijft, leg uwe Rechterhand
Die bloedschuld wreekt, over Russische steden
Waar uw volk diep-bloedende heeft geleden,
Verzoen ons, Heer, met het Heilige Land.
Gelijk geschreven staat: ‘met wentlend vuur
Is Jeruzalem verwoest, met geween,
Dat nooit meer stil wordt en hongrende pijn.
Maar muren van vuur trekt Gij om ons heen
Als de stad hersteld wordt te zijner Uur
En Gij tot Heerlijkheid zult met ons zijn’
Gelijk geschreven staat: ‘dat Gij zult rechten
Al volkren, hun groote koningen breken.
Tot dampend puin hun breede steden slechten.
Het bloed van uw volk overvloedig wreken.
Uit de beek aan den weg zullen zij drinken
Zonder brood, zonder beker, die geheven
Hebben hun hoofd tegen ons. En wij blinken
Heerlijk hersteld tot een eeuwig-schoon leven.
| |
[pagina 179]
| |
II Sabbath
Heilige Dag, die na zorgvolle week
Als een Vriend komt in onze schoone woningen
Van de armsten onzer maakt Gij rijke koningen
Waar wij ballingen zijn van streek tot streek.
Heilige Dag! uw klare luister spreidt
Over alle dagen een teedre gloor
Van Schoonheid en uw Licht blinkt eeuwig door
Het Duister, dat zich over ons Volk breidt.
Ik bleef niet trouw. Mijn lusten zijn gedwaald
Langs al verboden wegen, maar ik keer
Moede van lust en verboden begeer
Naar de schoonheid, die van uw luister straalt.
Toen ik een jongen was, deed mij zoo vreugd
Iedere week uw tederverwacht komen.
Al jeugd vergaat. Dichters houden hun droomen
Eeuwig levend, schooner dan hunne jeugd.
Ik, een Dichter, wil uwe Schoonheid prijzen
Sabbath, mijn Vriend, God moge mij vergeven
En mijn vrienden de dwaling van ons leven
Om 't reukoffer van mijn geurige wijzen.
Holland is heerlijk in den zachten zomer
Als alle dagen bont-bloeiend zijn, geurig
Van rozen en van lichte vreugden kleurig,
Gij waart, mijn Vriend, zonniger en nog schooner.
| |
[pagina 180]
| |
Onder uw zonnevleugels vinden rust
De vernederden van mijn volk. Verslagen
Dwalen zij mateloos. Maar na zes dagen
Stilt Gij hun leed en geeft hun vrede en lust.
En in den Winter, als de dagen duister
Schemeren over deze lage landen
Liet Moeder vroeg de Sabbathlampen branden
En bracht in huis eenen feestlijken luister.
Zij brak het heilig brood, en naar het Licht
Hief zij heur handen, zeegnend uitgespreid,
Dan was de heilige rust ingewijd,
Er bloeide een vreugd over Moeders gezicht.
Tedere blos over haar bleeke wangen,
De Sabbath komt. Nu rust al zorg en werk
Vader en ik gingen naar onze kerk
Hem, die dezen dag schiep, danken met zangen.
Heerlijkst van al is 't heuglijk Sabbathlied,
Geen Hollandsch lied is zóó wonder van wijs
Noch één van David Jonathan tot prijs
Schoon als dit van Alkabitz den Leviet.
Ik weet geen gedicht zóó rijk van verlangen:
‘Die ons plundren wilden de grove horden
Zullen geslagen en geplunderd worden
Spot voor volkren en buit voor vogels hangen.
Een blos bloeit over uw tedere wangen
Mijn volk, mijn Vriend, geen die van schaamte brandt,
| |
[pagina 181]
| |
Maar van vreugde, dat wij na 't eindloos lange
Onveilig zwerven keeren naar ons land.
Links en rechts breiden wij de landen uit
Rustig en rijk van onze heerschappij
Ten dage dat het Hooge Volk weer vrij
Geschaard trekt bij het Bazuinengeluid’
Weer thuis hief 'k naar Moeder ten zegen 't hoofd,
Want ik was toen kleiner dan mijne Moeder,
En zij bad smekend tot den Albehoeder
Die den Sabbath schiep, wiens Naam zij geloofd,
Dat geen vijand des daags mij zou verrassen,
Pagad BalajlooGa naar voetnoot1) in den Nacht niet naken
Dat Hij mij trouw liet blijven en zou maken
Machtiger dan Ephraïm en Manasse.
Al jeugd vergaat. Moeder ik ben verdwaald,
Mijn heete handen tasten in het duister.
Moeder, ik wil weer terug naar den luister,
Die van onzen heiligen Sabbath straalt.
III Het NieuwejaarGa naar voetnoot2)
Het Nieuwejaar: Verheugd wordt het begroet,
Met licht, liederen en bazuingeschal,
| |
[pagina 182]
| |
Of dit dan het laatste jaar wezen zal,
Dat een hoog volk vernederd leven moet?
Te-roe-ngoo roept: die mateloos verspreid
Vernederd leven tusschen hunne mindren
Trekken hartverheugd met have en met kindren
Uit ieder vreemd land naar nieuwe vrijheid.
Te-kie-ngoo dreunt: de vaste voeten schrijden.
Alle wegen komen saam op één pad,
Naar Jeruzalem de heilige Stad
Op zijn heuvlen hernieuwd voor alle tijden.
Che-wo-riem dreigen: volkeren versperren
Toornig opgeloopen de vrije wegen
Wij wanklen niet: ons drijft het nooit verzwegen
Verlangen naar het Vaderland, het verre.
Voor ons vrij volk wijken de volkren al
De Te-kie-ngo-Ge-dau-loo wordt geblazen.
Mijn hart herkent met een verheugd verbazen
Zijn sterke stijging en sierlijken val.
IV Het Lotenfeest
Haman de Hater had het Doodslot geworpen
Trotsch en toornend tegen Perzische Joden
Dat men allen op éénen dag zou dooden
En buit plundren in steden en in dorpen.
| |
[pagina 183]
| |
Maar Mordechai versloeg den Agagiet
Dat de Koning hem op woedend gebod
Vogels ter buit en volkeren ten spot
Met zeventig zonen hoog hangen liet.
Vieren wij daarom dertig eeuwen later
Het Lotenfeest, nog wordt dikwijls geworpen
Het Doodslot over ons in steden en in dorpen
Gelijk in den tijd van Haman den Hater.
Houden wij Lotenfeest met licht en luister,
Bonte bloemen en met diep-dankend lied
Over onze vreugde valt een grauw Duister,
Schaduw van angst, waarvoor de vreugde vliedt.
Omdat wij vreemden zijn. Bij lied en luchter
En bloemen, vreezend voor 't nabij gevaar.
Het Doodslot valt. De slagen dalen zwaar
Als volken drijven wreeder en geduchter.
| |
Het droeve liedVan mijn vaal ziekbed gaat hartlijk verlangen niet
Naar de nabije stad, ik hoor zijn dof gedruisch
Een klankloos lied,
's Morgens vroeg rijzen en laat zinken rondom 't huis
Waar mijn leven vervliet.
Ik ga getroost, wetend wat ik genoot
En verloor en wat mij voor de Eeuwigheid wacht
Een hopelooze en een starrenlooze Nacht
| |
[pagina 184]
| |
Een rustelooze Dood,
Naar de nabije stad gaat mijn verlangen niet.
In het opvloedend en verebbende gedruisch
Der straten hoor ik het vloedend gebruisch
Der eindloos-wijde zee. 'k Zie mijn licht eiland:
Een pracht van duinen en een bloeiend weiland,
Hoeven en huizen bont, twee dorpen en een toren,
Rondom ruime velden vol zonnig koren,
Hoog, wit en blauw de openbloeiende lucht
Boven land en zee waar een wijde vlucht
Snelle schepen zeilt in het licht verloren.
Daar ben ik een diepgetroffen jongen geweest,
Die vogels liefhad en de donker-woedende
Stormen liefhad en de eindloos wijde vloedende
Zee liefhad, maar bonte wegen het meest
In 't dalend duin met bloemen vol gekleurd
Waar muurpeper geel gloeit, de lichte viool geurt
En de bezige bij naar zoetheid zoekend neurt.
Naar de nabije stad gaat mijn verlangen niet.
Ik weet zoo goed, alles wat ik genoot,
Het proefde zoet, verbitterd proeft het na,
't Is goed, al zoet en bitter worden dra
Dof in den Dood.
En dit is alles wat mij 't leven laat,
Wijl het vergaat: och dit, een heugenis
Bont-lachend gekleurd en een droef gemis
En treurig luistren naar wat rijm en matte maat.
|
|