De Beweging. Jaargang 6
(1910)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
Partiëele socialisatie
| |
[pagina 186]
| |
mer meer te geven dan een teekening. van groote lijnen, die welhaast niet meer gebroken kàn worden door de nog latente machten der toekomst. De wetten van het kapitalistisch productie-proces hebben zich niet vervormd na de ook vroeger niet voorziene mogelijkheden, die inmiddels reeds geschiedenis zijn geworden, en al deze verwerkelijkte mogelijkheden zijn veeleer het kapitatalisme dienstbaar geworden. De plotselinge machtsverheffing van het gele ras b.v., die een ombuiging der wereldgeschiedenis deed vreezen in een cijnsbaarheid van het beschaafde Europa met z'n kapitalistischen maatschappij-vorm, heeft het kapitalisme niet gedeerd, en zal het niet deren. Met haar plots uitgebroken krachtsuiting schikte het Oosten zich veeleer naar de wetten van het kapitalisme, door in zijn expansiepolitiek als een volleerde kapitalistische staat, de begeerte uit te strekken naar nieuwe afzetgebieden voor zijn warenproductie. En om nog een voorbeeld te noemen: de moderne aviatiek, die nog bezig is, zich uit een belofte los te maken, wordt reeds bruikbaar gemaakt voor militaristische doeleinden, voor handhaving alzoo van de kapitalistische maatschappij-orde. Uit dit in-zich-opnemen van allerlei verrassende gebeurlijkheden blijkt de énorme macht van het kapitalisme en op grond van deze niet-loochenbare feiten mag veilig worden geconcludeerd, dat in de naaste toekomst geen onvoorziene mogelijkheden den evolutionairen gang van het kapitalisme zullen breken. Daarvoor is het te veel-omvattend en te veelvermogend. De praktijk van de kapitaal-concentratie en de daarmede gepaard gaande bedrijfscentralisatie, die in de groot-industrie reeds naar het monopolie voeren, bewijzen maar al te duidelijk, dat het kapitalisme zijn eigen wegen gaat en dat het kapitalisme reeds nu bezig is, de gemeenschappelijke productie te organiseeren. Prof. Dr. Werner Sombart deelt in zijn boek ‘Het Socialisme en de sociale beweging’ mede, dat in de Vereenigde Staten, het land, waar de kapitaalconcentratie het snelst toeneemt, nu in een klein aantal trusts 8664 vroeger zelfstandige ondernemingen zijn vereenigd, wier kapitaal 20 milliard dollars bedraagt. Zeven der groote industrieele trusts, waarin totaal 1528 vroeger zelfstandige ondernemingen zijn | |
[pagina 187]
| |
opgenomen, beschikken daarvan over 2663 millioen dollars, terwijl de 6 groote spoorwegcombinaties alleen een bezit van 9017 millioen dollars vertegenwoordigen. In het karakter der huidige warenproductie beteekent dit, dat geen nieuwe theoretisch-bedachte bedrijfsvormen in staat zullen zijn, de steeds concentreerende kapitaalmacht te beletten, al maar nieuwe vermogens en bedrijven te absorbeeren. En het is dan ook illusionair, aan nieuwe bedrijfsvormen te denken in het raam der kapitalistische maatschappij-orde, waar het kapitalisme toont, onweerstaanbaar zijn eigen ontwikkelingsweg te volgen, die krachtens de geschiedenis loopt over de onteigening van het privaat klein-bezit. De ontwikkeling van het kartel- en trustwezen heeft zich in de laatste 20 jaren dermate overtuigend gedemonstreerd, dat van sommige vooruitstrevende niet-socialistische zijden niet meer wordt ontkend, dat de evolutie van het groot-industria-lisme heenvoert naar de gemeenschappelijke productie. Zoo zegt Mr. S.J. Visser (op wien het navolgende overigens maar zijdelings betrekking heeft) in zijn boek ‘Over Socialisme’, pag. 175: ‘De economische evolutie leidt echter, dit is onmiskenbaar, tot een kapitalistisch-socialistische productiewijze’. Kapitalistisch in den zin van gehandhaafde waren-productie ter wille van de winst van het privaat-grootkapitaal, socialistisch in den zin van gemeenschappelijken organisch-ingerichten arbeid. Deze erkenning, die een hoeksteen is voor de socialistische opvattingen, is evenwel bij de bedoelde vooruitstrevenden niet krachtig genoeg, om hen heen te drijven tot het socialisme, dat zijn bestaansvoorwaarden aan deze kapitalistische evolutie ontleent. En zij zochten een midden-standpunt tusschen het kapitalistische en het socialistische, een standpunt, dat vlakweg de erkenning van de economische evolutie naar de gemeenschappelijke productie neutraliseert. Dit standpunt is dat van de partiëele socialisatie, aangevuld door een systeem van bedrijfsmedebezit door de arbeiders in niet-gesocialiseerde bedrijven. Een standpunt, in wezen overwegend-kapitalistisch, dat alle socialisten, ook de christen-socialisten tegenover zich vindt. Dit anti-socialistische standpunt wordt verdedigd door den | |
[pagina 188]
| |
christelijk-socialen Mr. Dr. A.R. van de Laar in No. 26 van zijn politiek-sociaal tijdschrift ‘De Klaroen’. Het zoogenaamd socialistisch gedeelte van dit standpunt, dat partiëele socialisatie aanvaardt, getuigt allerminst van een sterk beginsel, dat als basis kan dienen voor een economische beschouwing. Want het adopteert het denkbeeld van socialisatie slechts gedrongen door de noodzakelijkheid, waarvoor de kapitalistische evolutie den klaren opmerker noodwendig stelt. Maar geenszins wordt het begeerd. De voorstanders dezer partiëele socialisatie zoeken dan ook meer hun kracht in een betoog ten gunste van het bedrijfsmedebezit der arbeiders, de constitutioneele fabriek, met als uiterste grens de productieve coöperatie. Ware de kapitalistische evolutie nog niet gekomen tot aan de moderne organisaties van trusts en kartels, de voorstanders van partiëele socialisatie zouden zeer vermoedelijk blijk geven, dezen vorm van bedrijfsbezit niet te willen. Veeleer aanvaarden zij de partiëele socialisatie als een noodzakelijk kwaad, juist omdat het in hun oogen zou kunnen behoeden voor het nog grooter kwaad van het democratisch socialisme. Nadrukkelijk wordt dan ook beweerd, dat men de partiëele socialisatie naast het bedrijfsmedebezit der arbeiders, verkiest op den grondslag van het privaat bezit der productie-middelen. Doelbewust wordt daarmee gekozen vóór den kapitalistischen maatschappij-grondslag. Op blz. 416 van het reeds genoemde Klaroen-no. bepleit Mr. van de Laar ‘het brengen van het medebezit der bedrijven aan de arbeiders zelf en daarnaast een overgaan in het bezit der gemeenschap van die bedrijven, welke hiervoor werkelijk geschikt zijn. Maar dit alles in de lijn van het privaat bezit.’ Het klinkt eenigszins duister, dat men sommige bedrijven in het bezit der gemeenschap wil brengen in de lijn van het privaat bezit, maar men blijkt daaronder te verstaan een staatsexploitatie met het behoud van het loonsysteem. Wederom wordt dus principiëel gekozen vóór het kapitalisme, dat zich in het staatssocialisme als in een laatsten burcht gaat verschansen. En tòch, ondanks dit kiezen voor het kapitalisme, meent men ‘langs dezen weg een maatschappelijke omzetting van de grootste beteekenis’ te verkrijgen. | |
[pagina 189]
| |
Het hoofdbezwaar tegen het dubbelslachtige standpunt van partiëele socialisatie en bedrijfsmedebezit der arbeiders is juist, dat het principiëel niet kiest voor een nieuwen maatschappijvorm, maar dat het, met den goeden wil, een tusschenvorm te vinden, die nòch kapitalistisch, nòch socialistisch is, regelrecht bij het kapitalisme doet belanden. En dan nog wel met ontkenning van de dwingende macht van het kapitalisme, die haar eigen wegen breekt dwars door de constitutioneele abriek en de staatsexploitatie heen. Tegen het engere gedeelte van dit sociale standpunt, voor zoover het de partiëele socialisatie betreft, gelden dezelfde bezwaren, die tegen het staatssocialisme worden aangevoerd, n.l. dat het in wezen kapitalistisch is, dat de uitbuiting van den arbeider niet wordt opgeheven, dat de klasse-tegenstellingen blijven bestaan, daarmede de klassenstrijd blijft gestreden en dat geen stap verder wordt gedaan in de richting van den socialen vrede, die het socialisme in de opheffing der klassen brengen wil. Reeds vóór een nadere bespreking van het bedrijfsmedebezit der arbeiders zal het duidelijk zijn, dat ook deze regeling het karakter der kapitalistische productiewijze niet wijzigt. En zoo wordt allerzijds het kapitalisme tot voedingsbodem genomen van een sociaal streven, dat dus uiteraard een zuiver-kapitalistisch streven is. Dat dit sociaal streven van christelijk-sociale zijde wordt gepropageerd. maakt de zaak nog bedenkelijker. Immers gaan ook dàn gelden de bezwaren der christelijke ethiek, die het kapitalisme aanklaagt op velerlei punten. Werd er reeds op gewezen, dat zeer beslist gekozen wordt vóór den grondslag van het privaat bezit der productiemiddelen, ook mag niet uit het oog worden verloren, dat Mr. Van de Laar en zijn medestanders de kapitalistische warenproductie handhaven en het mammonnistisch karakter der huidige productie-wijze in haar hoofdzakelijk werken voor kapitaalwinst. Hier rusten wel allerminst de christelijk-ethische bezwaren en vraagt de christelijke wereldbeschouwing handhaving harer rechten tegenover een economisch standpunt, dat meer van vrijzinnig-democratischen dan van christelijksocialen oorsprong lijkt. | |
[pagina 190]
| |
Van christelijk-conservatieve zijde heeft men in het optreden der christelijk-socialen een zeker gevaar gezien, dat wel iets leek op het roode gevaar. Maar het economisch standpunt dezer christelijk-socialen kan alle vrees bannen: het is onverdacht burgerlijk-behoudend. Want het is merkwaardig, dat men niet weet, waarheen in de toekomst wordt gestuurd, welk groot toekomst-doel men zich voor oogen stelt. Zelfs den oppervlakkigen kenner der wereldgeschiedenis zal het niet invallen, te beweren, dat de huidige maatschappij-orde onvergankelijk is. Zoovele maatschappij-vormen zijn in vroeger eeuwen geweest en de kapitalistische zal de laatste niet zijn. Maar welke maatschappij verlangt men dàn en welke verwàcht men dan? De socialist, die voor zijn opvattingen steun zoekt in de geschiedenis der kapitalistische evolutie, kan, waar hij de bestaansvoorwaarden der socialistische maatschappij in de kapitalistische vindt, althans een groot en naar omstandigheden helder beeld geven van wat hij in de toekomst wacht. Maar wat hebben de christelijk-socialen voor toekomst-ideaal? Zij begeeren het oude te verbeteren, maar allereerst het oude te behouden, En daarom zijn ze in wezen met heel hun economische beschouwing conservatief-kapitalistisch. Dit is op zichzelf geen bezwaar, wanneer maar niet wordt beweerd, dat naast het kapitalisme en het socialisme een derde mogelijkheid van maatschappij-organisatie wordt geboden in de christelijksociale economie van partiëele socialisatie en bedrijfsmedebezit der arbeiders. En dit toch laat men voorkomen, wanneer men zich op dit standpunt bizonderlijk recht tegen de verdedigers der algeheele socialisatie, tegen de socialisten, die niet anders willen dan een ànderen maatschappij-vorm. Wil men den socialistischen maatschappij-vorm met een andere maatschappij-organisatie vergelijken, dan kieze men de kapitalistische, de feodale, of welke dan ook, maar ter vergelijking kan nimmer dienen een zekere bezitsvorm binnen de grenzen der kapitalistische maatschappij. Deze is, bij een algemeene vergelijking, slechts van secundair belang, en verdient alleen beschouwing als vorm van kapitalistisch bezit, die het wezen van het kapitalisme in geenen deele aantast. En wanneer dan ook beweerd wordt, dat voor dezen bezitsvorm gestreden moet worden, en dat deze strijd de vóór ons liggende | |
[pagina 191]
| |
christelijk-sociale rechtsstrijd isGa naar voetnoot1), dan zij daar onmiddellijk tegenovergesteld, dat de christelijk-sociale rechtsstrijd gevoerd moet worden op een veel hooger plan, omdat die zich richt tegen het mammonnistisch wezen der kapitalistische maatschappij. Wanneer aldus het streven naar partiëele socialisatie en bedrijfsmedezit der arbeiders als zuiver-kapitalistisch is gesignaleerd, erfelijk-belast met de zonden van het kapitalisme, dan kan er toch, bìnnen het raam der kapitalistische maatschappij-orde, wel een relatieve waarde aan worden toegekend. Het heeft de verdienste, dat het poogt stelling te nemen tegen de steeds grooter omvang aannemende onteigening van het privaat-klein-bezit en dat het de groote fout van het kapitalisme, de scheiding tusschen arbeider en arbeidsmiddel, als fout erkent. In het meer aangehaalde artikel van Mr. Van de Laar zegt deze o.a.: ‘In het feit, dat de producenten meest van alle bezit der productiemiddelen, van allen invloed op den gang der productie, zijn verstoken, ligt wel de hoofdoorzaak der huidige sociale verwording. Een dergelijke toestand is uiteraard disharmonisch. En zoo is een terugbrengen der productie-middelen aan de producenten een eerste sociale eisch.’ Deze erkenning zonder meer ware theoretisch-waardevol, maar wanneer het aankomt op de practische uitvoerbaarheid van het daarin aangeduide streven, het aangeven dus van de wijze, waarop producent en productie-middel moeten worden vereenigd, dan klemt nog iets meer. Dan klemt de vraag, welke toestanden reeds onder vigeur der kapitalistische productie-wijze zijn geschapen. En dit nagaande worde allereerst vastgesteld, dat uit de velerlei afzet-gebiedjes uit den tijd van den handwerkmatigen arbeid, ten gevolge van het kapitalisme, zich heeft ontwikkeld de wereldmarkt ter voldoening aan de wereldbehoeften. Grootendeels heeft het kapitalisme de wereldbehoeften zelf opgewekt, doordat het onder ieders bereik wist te brengen, dank zij de verbeterde transportmiddelen, wat door de arbeidende menschheid in de warenproductie werd te voorschijn gebracht. En zoo is langzamerhand de geheele wereld bij de productie geïnteresseerd geworden. Dit dient wel in 't oog te | |
[pagina 192]
| |
worden gehouden bij het zoeken naar een middel, om arbeider en arbeidsmiddel weer met elkaar in contact te brengen. Want het zijn nu niet enkel meer de arbeiders uit een bedrijf, die belang hebben bij het bezit der productie-middelen, het zijn ook de consumenten van het heele afzetgebied. De arbeiders uit het éene bedrijf, dat ze zelf door het vermogen hunner arbeidskracht in stand houden, hebben bij een ander bedrijf, waarin andere arbeiders werken, evengoed belang als bij het hunne. Zij werken voor elkaar, zij werken allen te zaam aan wat alle menschen noodig hebben. Alleen wat ze allen te zaam betalen voor 't geen ze gezamenlijk hebben voortgebracht, overtreft ver datgene wat ze allen te zaam in den vorm van loon voor het geproduceerde hebben ontvangen. En dit verovertreffende deel komt het kapitaal ten buit. Wanneer nu dit kapitaal, in honderden en duizenden gedeelten gesplitst, door bedrijf-medebezit gebracht wordt onder het bereik van de arbeiders uit die verschillende bedrijven, dan wordt er in het wezen der warenproductie niets veranderd, en zullen groepjes arbeiders hetzelfde doen wat thans de enkele kapitalist doet: de bedrijfswinst, uit een geheel afzetgebied getrokken, zich toeëigenen. Nu zal dit dan bedrijfsgewijze wel wederkeerig geschieden, maar het is duidelijk, dat, evenals thans onder het concurrentie-stelsel, het zwakkere door het sterkere wordt uitgebuit. Het groote bezwaar, dat tegen het kapitalisme wordt ingebracht, dat het betrekkelijk weinigen verrijkt ten koste van velen, geldt in al zijn kracht dus ook tegen het systeem van bedrijfsmedebezit door de arbeiders, al zal de verhouding tusschen weinigen en velen dan misschien gewijzigd zijn. Het is natuurlijk buiten kijf, dat de arbeiders, aan wie een zeker bedrijfsmedebezit gewaarborgd wordt, het relatief beduidend beter kunnen hebben dan de arbeiders, die slechts werken onder een loonsysteem, maar met deze verbetering is het kapitalisme als stelsel van voortbrenging in geenen deele gewijzigd. En op dièn grond wordt dit systeem van bedrijfsmedebezit door de arbeiders, dus mèt het kapitalisme bestreden. Niet, omdat het de arbeiders terughoudt van de bewustwording hunner eigenlijke positie, maar omdat het, wèlbewust gedacht, het kapitalisme nieuwen ruggesteun zou willen schenken. | |
[pagina 193]
| |
Dit in den grond versterken en bestendigen van het kapitalisme, dat geheel en al wortelt in mammonnisme, is allerminst het strijden van den christelijk-socialen rechtsstrijd, maar is veeleer de arbeiders dichter brengen bij het mammonnisme. Bleek toch dit anti-socialistisch streven te verwezenlijken, dan zouden groepjes arbeiders onder zekere intellectueele leiding de plaats gaan innemen van den huidigen bedrijfsbezitter, en als deze thans, worden overgegeven aan een speculatief bestaan, dat geheel door de concurrentie wordt beheerscht. De bestaansonzekerheid onder het kapitalistisch loonsysteem zou dan bestaansonzekerheid gebleven zijn in de vervangende bezitsonzekerheid van den modernen kapìtalist. Eenerzijds worden dan deze groepjes arbeiders door den winsthonger aangegrepen, waardoor ze verward worden in de strikken van het mammonisme, anderzijds worden zij als bezitters gedreigd met bezitsonteigening door de geconcentreerde reuzenkapitalen, ('t zij al of niet in mede-bezit van arbeiders) die op den weg der bedrijfscentralisatie reeds het monopolie naderen. Door den arbeider klein-kapitalist te maken onder het kapitalistisch productie-stelsel, worden de sociale verhoudingen al niet veel beter gemaakt. Van de eene immoraliteit worden de arbeiders tot de andere gevoerd en het hoogst-bereikbare van dit systeem is, dat de uitgebuite van thans de uitbuiter kan worden van straks. En of de strijd voor dit doel ooit kan heeten een christelijk-sociale rechtsstrijd, hangt geheel af van de wijze waarop men het christendom beziet. Deze strijdt wordt althans door de christen-socialisten principiëel verworpen. Het is alzoo overduidelijk, dat het standpunt der partiëele socialisatie in vereeniging met bedrijfsmedebezit door de arbeiders in niet-gesocialiseerde bedrijven, een zuiver-kapitalistisch is. Ook de hierbedoelde partiëele socialisatie als staatsexploitatie om winst, handhaaft de warenproductie. En de constitutioneele fabriek zoo min als de zuiver productieve coöperatie wijzigen dit karakter der warenproductie. Verre van een gradueel verschil tusschen partiëele en algeheele socialisatie blijkt er een diepgaand principiëel verschil te zijn, dat ook door Mr. Van de Laar wordt erkend: ‘Een partiëele socialisatie, die echter principiëel verschilt van Socialisme, wijl zij blijft, vooral ook wat betreft de belooning | |
[pagina 194]
| |
van den arbeid, binnen de lijnen der huidige maatschappelijke orde.’ En het best zou het verschil te karakteriseeren zijn: door het besproken economisch streven een aanslag te noemen op de kapitalisten, terwijl de socialisten een aanslag willen plegen op het stelsel, dat den kapitalisten de macht in het sociale leven verzekert, het kapitalisme zelf. Wat de mogelijkheid van beide aanslagen betreft: zoowel de eene als de andere zal door den klassenstrijd verwezenlijkt moeten worden en in beide gevallen betwist de bezittende klasse ieder strookje grond aan het opwaarts strevende georganiseerde proletariaat. Maar de wetten van het kapitalisme zelf geven den socialist een machtig hou-vast, den partiëelen socialist-kapitalist niet. Al ligt het voor de hand, dat een reuzenbedrijf het eerst voor socialisatie in aanmerking komt, het is een waan, dat elk bedrijf tot reuzenbedrijf zou moeten worden opgevoerd, om in gemeenschappelijk bezit te kunnen worden genomen. Wanneer eenmaal de socialistische idee heeft gezegevierd en de regeermacht in socialistische handen is overgegaan, dan zal langzamerhand zoo goed het gecentraliseerde groot-bedrijf als het gedecentraliseerde klein-bedrijf ten behoeve van de gemeenschap worden genaast. En het al of niet zien dezer mogelijkheid is het al of niet kunnen bedenken van een taktiek, die deze naasting zou moeten bewerken. Maar het niet kunnen bedenken dezer taktiek is wel het kleinste verweer, dat tegen het socialisme mogelijk is.
Gorcum, 10 October 1910. |
|