De doodsklok
Door
Nine Van Der Schaaf.
De doodsklok luidt, luidt. Zoete metalen klanken zeggen dood, dood. Hij luidt in den morgen, hij luidt in den morgen. Menschen hebben den dood gebracht. Menschen hebben het licht geroofd van hooge sterren, menschen hebben gejubeld met blijde monden, als meiklokken. De doodsklok luidt, de doodsklok luidt. Over den horizon strompelt de heks van den dood. Zij komt en verdwijnt, komt en verdwijnt. Doch in den nacht komt zij en dooft het licht van de heilige sterren. De nachtvogels zwermen om haar en grijpen met klauwen haar zwarte kleed.
Zij komt in den nacht, komt in den nacht. Te morgen blinken de feesten in schijn van den dauw, vloeit geur uit de suizende monden der winden. Te morgen, aan de poort van de schoone droomgaarde, loeien geweldig de groote gehoornde rundbeesten, en van de aarde dreunt de echo. In den nacht krielt een leger van beesten, grauw in den nacht. In den nacht fonkelt het licht aan de poort van het heksenhuis, hel in den nacht. De heks strompelt en peinst en mompelt. De nachtvogels krijschen. De morgen bloost, de klokken klinken, de doodsklok luidt.
De aarde is donker, het volk is oud. Steek uw hand uit naar den blinde, die langs den afgrond doolt, leidt den blinde naar een veilig tehuis. Hij is oud, zijn handen beven, zijn voeten bezwijken.
Kil is de nacht. Lang is de nacht. Traag zijn de ouden, die waken met stramme leden. Van een woudvogel klinkt gellenden lach. Driemaal gilt waarschuwend de woudvogel. De oude wachters staan traag op en zien het licht van den dageraad. Zij luiden den morgen in. De doodsklok luidt.