| |
| |
| |
Nieuwe gedichten Door Maurits Uyldert.
Vioolconcert
Als drup na drup de stilte zonk
Rondom, rondom, en overal
De koele en banggeheime dronk
Genoten werd en in de hal
Alleen het zilver vlammen blonk
Van luchters, luchters zonder tal;
Dan streek ik zacht het eerst geluid
Dat als een wonderbloem ontlook,
Een witte leliekelk waaruit
Een zilver sprookjesmeisje dook,
Een blanke en blonde dromenbruid
Als zilvre vlam in rosse rook;
Dan ving 'k mijn trillend zacht gezing,
Zo teer, zo broos als ritslend riet,
Op in de donzig brede zwing
Van 't stijgend, zwellend, golvend lied
Dat steeg en zweefde en zwevend hing
In kleurendeinend diep verschiet.
| |
| |
En door akkoorden, roos naast roos,
Vlocht ik der melodieën bloem,
Een kleurenboog, een stralenhoos
Als zon op gulden bij-gezoem,
En slingerde ze in weifelloos
Gerijde kransen, God ten roem.
Dan sidderde van snaar na snaar
Mijn snikkend dankgebed tot Hem,
Nu hel en licht, dan smartlik zwaar,
Met hellen jubel, bangen klem,
En roosgelijk, van dauw te zwaar,
Zonk mijn viool en stierf mijn stem.
Zo zong ik eens, zo zing ik nog
Als God mij in mijn eenzaamheid
In Zijn genade en uit bedrog
Van schijn in stilte heeft heengeleid
In stilte, maar waar 't hart mij toch
Geluideloze zang bereidt.
Eens zag ik haar, eens zag zij mij,
O eens, een oogwenk, een moment,
Een harteklop, een zieleschrei,
Toen was mijn ziel haar instrument
Een spel dat slechts mijn waanzin kent.
Zij zat eens, in een eeuwig uur,
Geleund met haar zwaar rosse wrong
Tegen mijn borst waar 't smartlik vuur
Van haar geheime liefde indrong,
| |
| |
Haar liefde die van mij het duur,
Het godgewijde offer dwong.
Zij was jaloers, zij duldde niet
Dat naast haar liefde diepre lag
Die mij nog schoner dromen liet
Dan 't licht dat door haar wimperrag
Mijn hart omsnoerde en zij verliet
Me in 't roemlicht van haar laatste lach.
Om haar, om haar alleen, mijn God,
En om Uw schoonheid in haar leest
En om de stem van Uw gebod
In 't spranklend fonklen van haar geest
Brak ik mijn speeltuig, brak het lot
Dat mij Uw liefde was geweest.
Nu weet Ge wat 'k U duizendmaal
Beleden heb; mijn God, vergeef!
Soms voel ik weer de stille zaal
Rondom mij, en het teer gebeef
Leeft in mijn pols...O, zachtjes daal,
Geest, tot mij neer, opdat ik zweef':
Opdat ik aan Uw gouden Roos
Die in haar hemels fonklen gloeit
Van mijn Viool die geurenloos
Aan de aarde van Uw zorgen bloeit
De schoonheid vlei, de schoonheid broos
Voor U...die ketent, en ontboeit.
| |
| |
In Donker
Iedren avond, kwart voor negen
Tikt zij zachtjes aan mijn deur.
O, zij weet wel, als het schemert,
Dat ik in het donker wacht,
Eenzaam zit en eenzaam treur -
Daarom komt zij als het schemert
Voor ik invaar in den nacht.
Met haar blanke wangen streelt zij
Speels mijn voorhoofd, op mijn knie
Wiegt ze 't lichte ranke lijfje
Wijl haar dartle mondje praat
Wijl 'k haar ogen stralen zie,
Tot, mijn armen rond haar lijfje
Ze in mijn ziel en hart vergaat.
Iedren avond, kwart na negen
Brengt mijn huisjuffrouw de krant
En vertelt, terwijl 'k niet luister,
't Laatste nieuws van stad en buurt,
Moord en doodslag, roof en brand,
Tot 'k weer eenzaam zit in duister,
't Duister dat den nacht lang duurt.
O, waar blijft zij! Waarom voel ik
Aan mijn wang haar zijïg haar niet,
Aan mijn borst haar warme hart?
Wee mij! in een droom gevangen.
Maar al leven is zo waar niet
Als die droom van mijn verlangen
| |
| |
Als háár liefdewarme prangen
Dat mijn hart in donker mart.
De Lelie
Zó ligt ge, Wereld, als een rimplig wijf
Oud en verweerd, maar aan wier dorre borsten
Een nest van addren krielt! Genaak haar niet,
Weiflende sterver! Wie hun anglen schartten
Gloeit vlijmend gif door 't prangend, bloeiend bloed.
Zij zwijgt, zij spreekt noch zingt, gelijk een lijk,
Bleek, koud en slap ligt ze en haar ooglid trilt niet.
Maar de geschubde, slanke slangen reiken
Naar alle zijden en hun weeldrig, smijdig
Kronklen vervoert en bant, wijl het smaragde
In zwijgen starende oog verlamt en doodt.
Dan de beroering, kil, dan siddert, huivert,
Steigert het hart dat in een vlijmend scheuren
Van felle vlam versterft: en meisje en knaap,
Jongling en maagd, en man en vrouw, en al,
Al levend schepsel draagt in dode borst
As die niet warmt, as die geen leven boeit.
Ik zag u en was niet bevreesd. Ik stond
Hoog op de heuvel van mijn wil en wijlde
Rustig nabij u. Want ik kende 't Woord
Waarvoor uw telste en snelste slangen deinzen.
Ik kénde 't Woord en 't lag gelijk te lang
Weerhouden kreet van trots, gelijk een glimlach
Van diepste liefde aan mijne mond. En stil
Zag ik uw dode lijf en het verderf
Dat rond uw borsten leefde. Maar een beest
Feller van kracht dan de andre addren, boog zich
| |
| |
Tot voor de helling waar ik stond. Het richtte
Hoog 't rankgeruste en boeiend blanke lijf
En stond, gelijk een vlijmgespitste pijl
Op de gespannen boogpees, tot den sprong:
Maar 't Woord weerhield hem, als in ban des doods.
Toen voelde ik, daar hij als een bronzen boog
Beweegloos voor mij stond hoe, snel, mijn lach
Aan mijn gelaat ontvloeide en hoe een bleekte
Omhoog rees uit mijn borst, terwijl mijn oog
Zich angstig sperde en al mijn vingren, strak,
Zich krampend spanden. Want hij, schijnbaar dood,
Leefde, en zijn leven vloeide, een wreede beet,
Vanuit het starre, turende oog in 't mijne:
Dat groene loerende oog: een kleine steen
Van licht smaragd, maar koel en tartend kalm:
Dan rood, bloedrood robijn, dan wit als sneeuw:
Om plots weer vol te zwellen van koud blauw,
En uit te zwellen tot een groene band
Die eerst mijn voorhoofd, dan mijn borst, mijn armen
Knellend omspande: tot een groen gedein,
Een zee van groenig water schomlend steeg
Waarin ik willoos wegzonk en mijn borst
Leeg voelde lopen wijl mijn trillend hart
Vertragen ging: - en voor geen kreet meer kracht....
Maar o, een lelie bloeide aan mij nabij
En toen mijn armen 'k uitsloeg en in kramp
Mijn vingers saamkneep, greep ik haar, ik hief
De zilvre kelk, ik strekte haar omhoog:
Haar geur sloeg als een vlam vooruit: zo slaat
De moeder-tijger die haar welpen hoedt
Rekkend de tong naar 't dier dat dreigt: zo sloeg
| |
| |
De Bloem het Ondier. En haar geur ontbond
De band die mij benauwde: ik voelde 't bloed
Weer uit mijn hart warm door mijn lichaam vloeien,
Ik voelde 't licht weer blinken im mijn ogen,
En in mijn longen de adem van de ruimte,
En in mijn keel ontspande zich, ontdooide
Als in de lente 't ijs op de rivier
De kreet die mijn hart hoedde: en als een schot
Dat na lang talmen des te feller stort
In 't wijde ruim, stortte uit mijn borst mijn stem,
Eén harteklop, eén ademzucht, eén woord.
|
|