| |
| |
| |
Boeken, Menschen en Stroomingen
Jac. Van Looy: De wonderlijke avonturen van Zebedeus
Aan Jacobus van Looy is behalve een fabelachtig vermogen van indrukken opnemen en weergeven altijd nog een andere gaaf eigen geweest.
Waarnemingen worden gewoonlijk in verband gedaan en met een zeker doel. Wie een voorwerp kennen wil zet zich neer om de verschillende kenmerken ervan vasttehouden. Het kan zijn dat die stelselmatige manier van opnemen, van nature of op den duur, ook Van Looy niet vreemd was; maar daarvan spreek ik niet. Hij kon indrukken opnemen, zonder doel, zonder verband, alleen uit een aangeboren werkzaamheid van zijn zintuigen. Ik meen eigenlijk van één zintuig: het oog. Het verband kwam later, als hij vertelde of beschreef. Hij zelf had het verhaalde alleen met zijn oogen beleefd en niet met zijn verstand. Verrassend was het dan ook optemerken hoe nauwkeurig en krachtig zijn gezichtsindrukken en hoe vanzelf en levend zij hem altijd tegenwoordig waren. Hij dacht aan hen en zij kwamen. Zij bloeiden op in zijn herinnering. En daar zijn vermogen om ze te uiten niet achterbleef, stortte hij ze uit als woorden, in de orde waarin hij ze gekregen had, hartstochtelijk, onweerhouden, met een drang van beelding die aan het woord de klanknabootsing, het gebaar, de beweging van het heele lichaam toevoegde, zoodat het scheen alsof de dingen die hij gezien had zelf, demonen geworden, hem heen en weer dreven en door middel van hem zich openbaarden aan anderen. Ik herinner mij het nachtelijk verhaal van een stierengevecht (lang voor hij dat deel van zijn spaansche ervaringen beschreven heeft) waarin het bloed onder onze handen straalde en
| |
| |
spoot en siepelde en rondom de duivelsche toovenaar die Van Looy was het heele tafreel van de strijdende en gemartelde arena zoo angstwekkend-fel oplaaide dat de lamp verbleekte.
Maar ik zei al dat hij nog een andere gaaf bezat. Omdat hij in de wereld stond met zijn hoofd open voor al het gebeuren, en niet als een denker, was het hem alsof die wereld die onophoudelijk zich in hem overstortte, daar een eigen leven begon, een tweede leven dat hij nu met naar binnen gekeerde blikken kon waarnemen. Als hij zijn oogen sloot dan doemde al wat hij vroeger buiten zich gezien had, van binnen op. Het stond in een ander licht, het was glanzender, en - wat meer zegt - het had nu het verband verloren waarin het temidden van de uiterlijke wereld toch altijd gehouden werd. Het leefde nu in een ander verband, dat was mogelijk, - het verband van zijn innerlijk; maar het innerlijk van een die Oog was zooals niemand anders en die Denker zoozeer niet wezen wou. Droomer ja, dat voelde hij zich. De regellooste, de grilligste van alle droomers, die er pleizier in had, als in een kaleidoscoop de figuren van zijn geest eindeloos te doen afwisselen naar wetten die hij niet kende, - kinderlijkste, omdat niemand zoozeer als hij genoegen kon hebben aan, zich verdiepen kon in, de nauwkeurig geziene schoonheid van ieder plaatje afzonderlijk.
Grilligste droomer van het zoo-geziene, en daarbij van een kinderlijk verstand te zijn, - dit was de roem die Van Looy voor zich hield weggelegd, die hij bespiegelde in den Don Quichotte, die achter al de beelden van zijn boeken en schilderijen het verborgen schijnsel is.
De Wonderlijke Avonturen van Zebedeus is het werk waarin die droomer van achter Van Looy's vroegere dichten en leven te voorschijn treedt en een eigen bestaan begint.
Is hij - is Zebedeus - een schepping? Ja; in zooverre iedere gestalte die zich voor de verbeelding als afzonderlijk en als levend kennen doet, een schepping is. In hoeverre doet Zebedeus dat?
Misschien maar toevallig ontstaan, door de gedachte namelijk hoe dwaas het is lichaam en ziel te scheiden, bevat het eerste boek niets dat ons Zebedeus als persoon hetzij
| |
| |
zien hetzij beminnen laat. Hij wordt ons voorgesteld als dezelfde die, onder den naam Johan, de held van het vroegere werk ‘Gekken’ was. Terugkeerend van Marokko naar Europa, ondergaat deze Johan de wanhoop van zijn vorig leven weer te moeten opnemen. ‘Gulzig klokte het lage zwart om het snellende schip. Kookte niet overal de wijd-duistere zee van slokkende, vratige dreigementen? Stond hij daar nu niet midden op den nacht, voelend de sluipkou van den nacht, den nacht in de haren rillend; stond hij daar niet als een vat vol gloênde gisting; ging hij niet strekken nu de spierbanden onbewegelijk, om het vat te dijgen, om bijeen te houden het lijf, bewarend het eigene van hem, dat daar leefde in hem? Waar ging het heen, waar ging het henen door den angstennacht? Was het niet beter het broze vat te vernietigen, nu, nu, nu, en de verlangens der ziel als de geuren van een balsem te vervluchtigen in den nacht van het niet meer zijn...’ Als Zebedeus dus, meenende dat hij ‘land’ hoort roepen, in een begeesterde beweging geraakt, zijn koffertje opneemt en langig schrijdend het schip verlaat, om in niets dan land- en waterloozen nevel gaande zich met een geweldige inspanning te ontdoen van tegelijk lichaam en koffertje, om optezweven naar het witte rijk, naar het licht, en naar het zien van de visioenen die hem de Sfeer van de Overspanningen verzichtbaren, - dan kunnen wij, als dit den schrijver genoegen geeft, wel aannemen dat Zebedeus en Johan dezelfde zijn; maar is het wel noodzakelijk? Wij kunnen, dunkt me, Johan even goed op zijn schip laten voortdroomen, of zich naar Holland, naar Amsterdam of naar Soest begeven: zijn hoofd draagt hij overal met zich, wat maakt het uit waar het zich bevindt, daar het zelf zijn droom toch altijd bij zich heeft en wij nu eenmaal opgenomen zijn in dien droom.
Van het eerste woord dat de verhaler van Zebedeus' avonturen ons hooren liet, hebben wij afstand gedaan van de werkelijkheid. Deze oude heer die hier aan het vertellen gaat, is een heel andere dan de naïeve, hartstochtelijke, over zijn woorden haast struikelende Johan, die het leven zoo bloedigernstig nam. In plaats van naïef is deze ironisch, in plaats van hartstochtelijk toegevend, en zijn woorden heeft hij tot gierlanden gehangen waartoe hij bewonderend opziet of tot
| |
| |
beschulpte cirkelpaden gespreid waarlangs hij bedachtzaam treedt, in den tuin van zijn overpeinzingen.
Wij hebben eigenlijk te doen met een schepping vóór de schepping van Zebedeus. De oude heer! Is hij Zebedeus? Wacht maar: hij zegt zelf dat hij de proto-type van Zebedeus is. ‘Zijn vader en zijn moeder bij wijze van spreken.’ En aan het eind van het boek, in de Bijlagen (Bijlagen!), als Zebedeus niet langer de ontstellende geest is dien we aan hem kenden, maar tezamen met zijn ‘Lucinde, Dorinde’ het leven leidt van de étagère-poppetjes die zijn verteller moet bezeten hebben, dan zien we in Zebedeus eigenlijk dien verteller-zelf.
Maar - revenons à notre mouton! De verteller vertelt van Zebedeus. Hij doet dat niet met de zekerheid van een die weet dat zijn kous op twee en twintig steken is opgezet en waar het naadje en waar de voet begint. Met een zeker lyrisch instinkt doet hij het, dat alles wat in zijn geheugen aanwezig is naar voren brengt naar de behoeften van een voorgevoeld geheel. Hij is in den hoogsten zin iemand die zich gaan laat, maar heeft toch ook wel een zekeren stuur in zich. Net als-Zebedeus-zelf. Het is dan ook niet altijd even duidelijk waarom nu deze dan gene wending wordt uitgevoerd, waarom hier het eene daar het andere motief wordt uitgewerkt, maar onder het lezen reeds voelt men dat geen wending zonder innerlijke zekerheid en dus ook geene zonder noodzakelijkheid wordt voorgenomen, en, de lezing voltooid, blijkt menig motief terecht gekomen, hetzij als steun voor een later, hetzij doordat bij kennis van het geheel, de zin ervan helder werd. Een soort bewust - of boven-bewust - droomen dus, waarin de stemming van den beschouwer - die tevens de droomer en de uiter is - zweeft tusschen ironie en mee-gevoel.
Hoeveel gelegenheid zou hier zijn voor een verhandeling over de romantiek - o Tieck - en voor nadere verwijzing naar Cervantes.
Mij boeien uit het eerste boek, in zijn eerste helft, het meest de beschrijvingen van de dieren die Zebedeus te zien krijgt. De tweede helft daarvan is de alleenspraak van zijn lichaam, achtergebleven met het koffertje. Deze vertooning van een zielloos lijf is goed, - ik zou zeggen: zoo goed als ze
| |
| |
zijn kan, - indien ik ooit een tweede ter vergelijking gezien had. Het ‘gaan laten’ is er natuurlijk tot aan de volstrekte reden-loosheid volgehouden, en de meeste volharding en doorzetting toont de held onder den aandrang van stoffelijke instincten. Toch is er in de verlatenheid en groteskheid van dit wezenlooze schepsel, in die vormeloosheid die toch leven is, al een begin - eigenlijk een diepe snaartoon - van de wijze droefheid die het wezen van Zebedeus uitmaakt.
Ik herhaal: Zebedeus zelf ken ik uit dat eerste boek niet. In zijn tocht door het witte rijk zie ik veel ironie en een groot schrijfvermogen. Ik kan ook niet beslissen in hoeverre er daar, bij het noodzakelijke waarvan ik, in het algemeen, de aanwezigheid staafde, het een en ander is dat gemist kon worden.
Maar Zebedeus zie ik in het tweede boek. Heeft de schrijver zelf gevonden dat de splitsing van zijn held in twee deelen ook in de voorstelling niet kon bevredigen? Natuurlijk vond hij dat. Bij elkaar gehouden bladeren; maar waar was de boom? Die splitsing kon voorspel zijn, maar haar voorwaarde was de eenheid. Waar was Zebedeus?
Hij heeft zijn lichaam teruggevonden. Hij heeft zijn voeten weer op de aarde, zij het dan ook dat zijn hoofd in de wolken blijft. Zelfs zijn koffertje mag hij voorloopig weer opnemen. Zal men zich Zebedeus nu zoo voorstellen: een soort uitgerekte reus, en dan nog met een koffertje? Van Looy is de moeielijkheid niet uit den weg gegaan. Hij wilde geven...
Ja, wat wilde hij geven? Het is beter dat ook ik voor mijn moeielijkheid niet uitwijk. Zijn deze Avonturen een boek waarvan men een verslag kan schrijven? Neen. Is Zebedeus een wezen dat men karakteriseeren kan? Neen. Is van Looy een schrijver bij wie men met nauwkeurig omgrensde begrippen kan aankomen? Neen. Het is onbegonnen werk - ik weet het zeker - iemand die het driftige vormelooze leven als de ziel van alle stabiliteit vereert...
Wacht een oogenblik. Het driftige vormelooze leven en dat toch vorm wil zijn, dat toch vorm bemint...Ja, wat deert het of we Zebedeus zoo noemen. Hij is zoo, en het is de opgaaf van Van Looy geweest hem ons zoo te doen zien.
| |
| |
‘Zebedeus, hoor, Zebedeus, luister;’ - zoo staat onze held zelf te roepen aan de zee - ‘uw naam zingt om u heen als een gezang; Zebedeus, zeeige Zebedeus, gevallene gij en den golven ontkomene, suizing van licht, overheerend suizing van vocht, wie is er op de lage aarde welke geluid kan zien?’
Vager kon het al niet. Of de schrijver werkelijk verlangd heeft dat we dit schepsel, deze ‘suizing van licht, overheerend suizing van vocht’ zien zouden? Zien zouden als geluid?
‘Al weer, al weer wil er een dag gaan liggen op de wateren en leutert het laag als het zingt hoog: Zebedeus, Zebedeus.’
Is hier niet veeleer sprake van een geest dan van een zichtbaarheid?
‘Ja, vervolgde hij dan en hij gaapte geweldig, zoodat het was als het geklapper van een gansche schaar geboorte-gebracht-hebbende ooievaren en hij plantte meteen zijn beide voeten, wijduit op den tast; waarlijk ik ben herboren en herneem mijn vrachtje gelijk een vracht. Wie veel dragen kan dat hij ook veel drage. Laat schrammen schrijnen en hoe doodgewoon ik ook bij onbewolkte tijden mijne litteekenen zal vertoonen naar de zon, de val vindt mij groot, mij, Zebedeus, dat is zeker. Groot, peinsde hij na en wreef oudergewoonte zijn vuist tegen zijn aangezicht, ben ik wel groot, eigenlijk ben ik alleen groot in de lengte; grotesk ben ik, een monster ben ik, een reus. Mijn voeten staan en mijn hoofd is heel, ziedaar mijn neus, mijn snuiver van wind en van geuren, doch waar gaat mijn rechterhand nu heen, en waar, als ik den last op mijn rug hang, blijft er mijn linker? In het wolken-schuim. Waar ik spreek bauwt het, waar ik stap, merk ik den grond, doch waar ik naar kijk, daar is het al schuim, schuim, schuim.’
Welaan, deze Zebedeus is toch wel dezelfde dien zijn eigen wegloopende ziel, toen ze omkeek, als ‘een leege donkerjassige gedaante zag staan wurmen met een koffertje, scheef en een beetje armzalig.’ Hij is alleen zichzelf weer, heeft zijn intelligentie weerom, en is bovendien even mateloos uitgegroeid als eerst die ziel het alleen was. Hij is ook ziel, wereldziel als ge wilt, ziel van de wereld die Van Looy in zijn hoofd draagt, en dat is toch dezelfde - niet-waar? - die van buiten zijn hoofd tot hem komt, - maar ziel dan ook die niet zonder haar wereld is. Zebedeus heeft honger en al
| |
| |
mag hij om zich te verzadigen niets hebben dan het schuim dat hij met bei zijn handen begraait als een moederborst en zich zat laven aan wolken, - hij haat de moderne ziel die op haar Chimera hem toelonkend langstrekt en hij weet dat hij de ‘Zij’ die hij zoekt niet anders dan op de aarde vinden kan.
Aan het einde van het eerste boek zien we Zebedeus het meisje vinden dat kransen vlecht tusschen de bloemen en dat hij verder zoolang we hem volgen zoeken zal, waarnaar hij, kleiner wordend, toe groeit, omdat men altijd groeit naar datgene wat men liefheeft.
En dat is dan de lijn, de hoofdlijn waarlangs het gezenuwte strekt dat de woorden-blaren samenhoudt.
Maar - moet ik dat gezenuwte blootleggen? Het is een werk dat ik te minder begeer omdat de blaren hier zoo alles zijn.
Toch is die lijn niet enkel - gelijk een lijn is - dun en wiskunstig. Ze is een ader: bloed en gevoelsgeleiding. Vooral in dat tweede boek: Zebedeus het zaadje voor zich uitblazend, dat hij eindelijk vallen laat temidden van die deerniswaarde naar bloeien en gelukkigzijn vragende mensheid, - tot aan zijn eerste vinden van het meisje, stroomt het gevoel voortdurend: de deernis, de liefde die de ironie heeft overstemd.
Zebedeus is element, is ziel van elementen, en toch gebonden, en zoo gaat hij, zich gaan latend, en toch zich richtend, over de wereld: een wonderlijke held, waarvan we de avonturen waarlijk niet zonder meegevoel meemaken.
De Vijand, het waarlijke Monster, erkent hij in al het niet door gevoel gevormde, in het verstandelijke, het berekenende, het schijnbare, het vervalende, het vergrovende en verleelijkende. Zij die hij zoekt is het meisje, ‘de belangelooze strooister van de vreugde.’ ‘Ik zwerf om haar en groei terug naar beneden om haar die mijn liefde is.’
Het spreekt vanzelf dat onze verbeelding in Zebedeus - hoe dan ook wanstaltig - een afzonderlijke, levende gestalte, een schepping erkent. De groteske reus is ons lief geworden en dat - niet-waar? - is toch het beste bewijs van zijn geschapenheid.
Of nu zijn ergernissen, opgewekt als ze vaak zijn door
| |
| |
toevallige verschijnselen, ons even noodzakelijk lijken als bewonderens-waardig uitgedrukt? Of deze wereld van landen, dorpen en steden, van automobielen, fabrieken en telegraafdraden, van historisch-materialisten, politici en bombastische schrijvers niet tot in het oneindige kon worden uitgebreid? Of de kaleidoscoop, eenmaal te draaien begonnen, juist reden heeft op dat eene oogenblik en op geen ander, met een stemmende eindfiguur stil te staan?
Dit zijn vragen die konden worden aangevuld. Ik zei al: Zebedeus gaat in den ouden heer over, de oude heer in Jacobus van Looy, en de Jacobus van Looy die hun beider droomer is in den fabelachtigen opnemer van indrukken, in den waarnemer eindelijk, die - zie enkele van de toegevoegde schetsjes - tot een letterkundige school van onze jeugd behoort.
Hoe voortreffelijk hij schrijft, proef het aan die bladzijde over een auto:
‘een versch geweld kwam aan - Het loeide achterom, gorgonisch en chromatisch zwol 't geluid en ziet, een vermiljoen gevaart schoot door den boog der boomen. Met éénen zwaai, of kliefde het zijn wolk van stof en hellend als een tol, verscheen het voor de menigte en suisde listiglijk, pijlsnel met zijn lange loopplank langs den vloer, op botte grijze rondsels, prachtend, triomfantelijk, hooger dan een four-inhand en heel wat langer dan een char-à-bancs. Als beelden van vermaarde noordpoolvaarders, met aangezichten door de kou vervreten, vertoonde 't gezelschap in zijn zachte binnenste, plechtiglijk gezeten, vis-à-vis; een pop in een geteerd foudraal, in vechtstand bukkend, of drilde hij een boor, was dienend in de voorschulp; een onderzeesche bril was aan zijn hoofd gebonden; hij keek of hij keek naar de achterdeelen van een denkbeeldig span. Een vracht Herkules-tasschen en reuzige city-bags, van korven en bennen; hondenhokken, windzeil en redding-boeien, bevond zich boven-op, en zoo betorend, betransd, beheerschte het den leeggeveegden weg, al huilend seinen van een schip in nood’.
Voortreffelijk! Maar of Zebedeus, aangaande als hij doet tegen dit nieuwerwetsche (ach, wat nieuwerwetsche!) voertuig, niet lichtelijk in een mokkenden bejaarden heer verkeert?
Dit is het gevaar van een schoonheids-drang, te gevoelig
| |
| |
van zintuigen: het toevallige, het tijdelijke grift zich hem te diep in, de persoonlijke ergernis wordt te klein-geestig tot het Monster gesymboliseerd.
Wilt gij de ziel die droomt van al wat haar door de oogen bereikte als wereld-ziel doen uitgaan, weet dan dat de wereldziel een anderen maatstaf aanlegt dan onze persoonlijke. Of eigenlijk: laten we erkennen dat voor de ziel het kleinste en het grootste van dezelfde waarde zijn, maar dat het niet zoo is voor den geest.
Voorbijschietende herinneringen, een woord dat hangen bleef, een beeld dat niet wijken wou, toespeling die ge openspeling moogt noemen, - al dat voor niemand dan uzelf geheel verstaanbare, - het is schoon en het is uw recht het te uiten, maar verkleint het onze waardeering van Zebedeus niet?
Mijn Zebedeus - zegt ge - wordt er niet kleiner door. Hij is juist de ziel waarvan dit vele het lichaam is, hij is juist de ziel-en-lichaam, die ge daar voor u ziet, die ge daar in u voelt -
Ja juist, maar daar komt het onderscheid. Bij mijn gevoel. De held die als zoo groot gegeven wordt, wil ook als zoo groot erkend worden. Wij verlangen niet anders. Maar ons gevoel verzet zich tegen de verheerlijking van een wezen waaraan zooveel voorbijgaands kleeft.
‘De gedachte is: dat alles leeft naast elkander.’
Ja, voor den natuur-vorscher, maar niet voor den kunstenaar. Voor hem leeft alles onder elkander. Alles leeft alleen op de plaats en in de orde waar het tot een Eenheid dient.
Met een schrik ben ik opgehouden.
Arme, goede Zebedeus!
Hij is immers al lang naar zijn liefde toegegroeid en zit in dat aardige verhaaltje achter zijn boek in kamizool en pruik bij het haardvuur, terwijl zijn ‘Lucinde, Dorinde’ een louis laat aanreiken aan den vroegeren ‘onpersoonlijken’ Zebedeus die met zijn koffertje aan de voordeur heeft gebeld.
Dat stukje is uitstekend, niet het minst voor hen die van den schrijver en zijn boek nauwkeurig op de hoogte zijn, en ik heb alleen een licht gevoel van onbescheidenheid te overwinnen nu ik het hier overneem.
| |
| |
| |
De Gave
- ‘Kom nu eens op deze poef zitten,’ zei Zebedeus, ‘en rust een weinig uit.’
- ‘Foei, neen,’ zei het vrouwtje, ‘het is me daar te brèl.’
- ‘Te brèl?’ herhaalde Zebedeus, met de verbazing eens anti-revolutionnairen onderwijzers en tevens met de kleine opwinding van weerstreefden, getrouwden man.
- ‘Te brèl,’ herhaalde zij.
- Zebedeus bewoog aanvaardend zijn schouders, hij verschikte zijn beenen en stelde de andere pantoffel aan den gloed ook bloot van den buikigen, door hem zelf uit de gevoerde turf- en beukenblokken-mand gevoeden haard en zei: ‘dit is zoo goed voor de voeten.’
- ‘Dit is beter voor de voeten,’ antwoordde zij, beginnend weer haar pasjes op het mozaiek te zetten: één, twee, één; een muiltje zoo, 'n joepje, en weer 'n muiltje zoo en zoò, terwijl de aigrette bewuifde haar witte perruikje, onder de lijst voorbij der schilderij: de Tijd in rood gewaad, naar de andere schilderij: de Tijd in blauw gewaad, tot ze was in de blanke porte-brisée en daar maakte een pirouette.
- ‘Lucinde, Lucinde,’ riep Zebedeus, ‘je óverdrijft, denk er toch aan, wat ik je bidden mag.’
- ‘Denk ik er niet aan,’ zei ze, ‘gedenk ik niet alle kinderen.’
- ‘Hij is toch mijn goeie ouwe zeur ook,’ zei ze, achter zijn divan gekomen en speelde met een krul van zijn witte pruik...‘daar hangt ook nog een pegel,’ praatte ze, kijkend naar het venster.
- ‘Die viel.’
- ‘Aan mijn voeten, altijd aan mijn voeten.’
- ‘Dorinde, Dorinde,’ waarschuwde Zebedeus, ‘je verteert jezelf, word toch eens wijs.’
- ‘Ja pà;’ zei ze, ‘wijs en onwijs zijn ijs en zon, hout en vuur, man en vrouw, naturalisme en leven.’
- ‘Waar moet dat henen,’ mijmerde Zebedeus overluid.
- ‘Enkel-vast geworden,’ praatte ze over zijn schouder, kijkend naar zijn blakerenden voet, ‘en vergat zijn positie.’
| |
| |
Zebedeus loosde een zucht.
- ‘Zat altijd in zijn eeuwigheid te ademen;’ ze wreet dit zeggend hem eens over het haar en zei: ‘ik mag wel een kleine disorde.’
Weer zuchtte Zebedeus.
- ‘Zepie,’ ging ze voort, ‘Zepie, je wordt dik; vroeger kon je vliegen, kon je wiegen, zif, zaf, zoef, vroeger’...
- ‘Lucinde, Dorinde,’ riep Zebedeus uit, ‘hoor toch naar raad, heb ik je niet al eens voor ondergang behoed!’
Haastig trad ze terug en stond daar met haar kin gedoken.
- ‘Wanneer iemand,’ zei ze, ‘eindelijk heeft gevonden wat hij zocht en als er eene wordt gevonden, die niet wist dat ze werd gezocht, wie is dan de behoede?’
Zebedeus krabde even bij het randje van zijn pruik en deze verstrooidheid bemerkend, legde hij zijn hand weer op zijn gladde knie.
- ‘Waar je niet langer mee schertsen kan,’ zei ze, ‘daar hou je niet meer van...’
- ‘Vraag het alle moeders,’ repte zij zich.
Onwillekeurig maakte Zebedeus weêr beweging naar zijn hoofd.
- ‘Laat toch die vieze gewoonte,’ zei ze, ‘dat heb je geleerd van de vogels.’
- ‘Eer van de muizen, denk ik,’ opperde Zebedeus.
- ‘Zie je nu wel dat ik gelijk heb,’ antwoordde zij, ‘er zitten er een hoop achter het behang.’
- ‘Kom evenwel,’ noodde Zebedeus, zijn beenen plaatsend tot een zitje, en almaar hem aanziend, naderde het ruischende vrouwtje en zette zich voorzichtig op de satijnen glimmeringen neer.
‘Bijna was het uit geweest,’ zei ze en nestelde zoetjes haar schouder in zijn oksel, latend haar wang met het moedervlekje bloot. Zoo zaten ze een kwartiertje in de schemering der hooge, gansch nog niet ontdooide noordelijke ramen van het park, tot Zebedeus zei:
- ‘Wat had hij lief toen hij nog heel, heel jong was?’
- ‘Mij;’ zei het vrouwtje.
- ‘Wie had hij lief toen hij grooter was geworden?’
- ‘Mij;’ zei het vrouwtje.
- ‘En wie zal hij liefhebben, wanneer...’
| |
| |
- ‘Mij, mij, mij,’ viel het vrouwtje in en hupte van zijn knie. Ze snelde naar het venster, boog zich daar over de goudelende rafels eener chrysanthème, prijkend in de vensterbank en begon een kijkgaatje te blazen in de stronkige vliezen ijs. Er was gescheld ter terrasdeur.
- ‘Zepie,’ zei ze, ‘geef me een Louis.’
Zebedeus ontnam aan zijn kamizool een gefrivoliteerde beurs, hij verschoof de blinkende ringen en reikte de dikke, bestempelde munt tusschen middel- en wijsvinger aan. Zij opende dadelijk een laadje in een rozenhout meubel met koper betierlantijnd, vond een brief-omslag en sloot de munt er in. Vervolgens legde ze die neer op het purper-gouden bord. Dan liep zij achter haar spinnewiel om en trok in den hoek van de kamer aan een strook die bepereld was met kraaltjes. Ter deur verscheen een lakei met een langachtig gelaat; hij hield een koffertje ter hand.
- ‘Filippus,’ zei ze, ‘zou er zijn gescheld?’
- ‘Ik meen het te meenen, mevrouw.’
- ‘Wat denkt gij, Filippus?’
- ‘On-personen, mevrouw.’
- ‘Van welke kunne, Filippus?’
- ‘Waarschijnlijk een man of een vrouw.’
- ‘Zijn het er soms ook twee?’
- ‘Het is er eene, mevrouw.’
- ‘Goed, Filippus,’ zei ze, ‘neem deze bloemen, zòo, en geef die hem of haar.’
- ‘Zeer wel, mevrouw.’
- ‘Uit ouwe kennis,’ zei ze naar Zebedeus toen de dienaar ging. ‘Ik ben doodsbang voor die vent, altijd komt hij met zijn koffertje aanzeulen.’
- ‘Ik -heb van al mijn deugden en gebreken,’ verhief Zebedeus zijn stem, ‘slaven gemaakt.’
- ‘Daar merk ik niet veel van,’ pruilde ze nog, ‘wij hebben niet meer dan één knecht’
Ze stond daar nog bij het venster en riep er dan eensklaps uit, ‘och hoe koud heeft hij het ook’. Ze zag er de ‘huisvlieg’ gekleefd aan het raamhout zitten. Ze droeg het roodoogig diertje aan op haar vingertop-kussentje en bracht het zoo bij het vuur.
| |
| |
- ‘Wat is ook zoo goed voor zijn voetjes’, praatte ze boven de gebloemde pantoffel, ‘zit-ie wel goed?’
- ‘Lucinde, Dorinde,’ riep Zebedeus weder uit, ‘je bent vandaag ontzettend.’
- ‘Neen,’ zei ze, ‘ik ben vandaag juist bizonder goed.’
Waarlijk, de groote on-persoon Zebedeus wordt ons enkel liever nu hij tot de gebloemde-pantoffelheld van deze achtiende-eeuwsche Lucinde is teruggegroeid. De ironie van Van Looy - denken we nu - heeft het er onberispelijk afgebracht. Hij is niet in de fout vervallen van zoovelen die hun Ik mateloos doende uitgroeien, het besef verloren van zijn altijd maar betrekkelijke beteekenis. Dat hij ons een oogenblik Zebedeus in universeelen ernst deed nemen, zoodat we tegen hem uitvoeren, en hem verweten zich in onze hoogachting te benadeelen, dat bewijst zijn eigen sterkte tegelijk met ons gemis aan zelfbedwang. Het is werkelijk beter altijd alleen het paard te noemen en nooit man-en-paard. Het gevolg mag dan zijn dat alleen zij die den ruiter in het voorbijrijden zagen, weten van wie gesproken wordt, - maar het blijft een voordeel dat het stomme dier niet door een ongeduldige beweging tot een ongelukkig eind komt.
Deze behoedzame, ironische houding handhaaft zich door den heelen Zebedeus-arbeid. Zij is niet heroïsch in den zin waarin schoolknapen of vroeg-stervenden het woord opvatten; maar ze kan het zijn in dien van langer-levenden, die een schat wenschen op te leggen voor het nageslacht. Bovendien is in deze verhalen en alleenspraken ieder woord menschelijk, en het stem-geluid, ‘de eeuwige mortel die al wat woord is bindt’ voortdurend aanwezig. Ik zou er daarom langer over willen schrijven, meer van de schoonheid die zich dan hier, dan daar vertoont, aantoonen; - als niet, ondanks mijn bewondering, een gevoel van weemoed telkens weer naar boven drong.
Want dat is toch immers mijn recht, dat ik den weemoed dien ik niet bedwingen kan, uit. De schoonste ironie is toch immers niet wat we gewild hebben. Wat we gewild hebben was de opgetogenheid. Zebedeus, de driftige, de vormelooze, - hij is de held van de onvoldragenheid. Zijn incarnatie tot
| |
| |
Lucinde's Zepie stelt ons voor die onvolkomenheid van zijn geboorte niet schadeloos. Onvoldragen was de tijd die wij in onze jeugd bemind hebben, onvoldragen de schoonheid die wij in onze jeugd gevierd hebben, - waarlijk, mijne vrienden, wij kunnen nog niet beter doen dan naar de toekomst te zien, naar den volkomen Tijd en de volkomen Schoonheid waarop we hebben gehoopt.
Er zijn in den Na-proloog tot het boek enkele uitingen waarin de weemoed van den schrijver nadert tot den mijnen. Er is daarin voor het laatst van den nu overleden ouden heer sprake die, avond aan avond, de avonturen van Zebedeus aan zijn hoorders heeft meegedeeld. Hij bezat - vertelt zijn neef - uit den boedel van een jeugdvriend eenige porceleintjes, gelijk die destijds door uitnemende kunstenaars werden vervaardigd: een herder en een herderinnetje.’
‘Hoe dikwijls heeft hij in zijn eenzame uren zich verlustigd aan deze tengere popkens. Eenmaal trof ik hem aan dat hij het vrouwtje in zijn hand hield. Ik zie hem weer: iedre ader in het fijne bleeke vel scheen door de liefkoozing gevulder en hoe innemend was zijn glimlach...“Si dou-ce-ment fausse”, mompelde hij voor zich heen, terwijl hij het pruikje met zijn platte vingertoppen bestreelde.’ ‘En welk een savoir-vivre’ ging hij voort ‘zich zoo jong tot grijsaards te maken, elkander de deernis besparend, de verwoestingen te zien van den ondelicaten tijd...’
Nietwaar, indien het zóó is, dat zelfs jeugdigen leven in gevoelens van ondergang, dan wordt het inderdaad een kunst hoe men het in het leven zal uithouden.
‘Hij had een akteur gekend, die jong is gestorven en waarvan hij nooit zonder aandoening kon spreken...’ ‘Geen wijsaard’, hoorde ik hem zeggen, ‘heeft mij meer verklaard dan deze potsemaker; nimmer heb ik den zin der vreugde beter begrepen dan door dezen teringlijder.’ En dadelijk begon hij te vertellen...Hoe deze eens ten tooneele verscheen, geplooid in een alma-viva, een wanhopig minnaar spelend, en ieder bracht onder den ernst van zijn smartelijken toestand. Zoo hij was zittende onder een boom, het hoofd gesteund in de hand en de arm op de knie. Hoe toen, als bij ongeluk, de elboog zijn dij afgleed, en hoe de komiek, zonder opzette- | |
| |
lijkheid, maar uiterst voorzichtig, met de andere hand, den elboog weer op zijn plaats bracht, zonder onderbreking van zijn tragisch spel...‘Niemand wellicht, in de ei-volle zaal,’ vervolgde mijn oom nadenkend, ‘heeft dit trekje opgelet in zijn waarde, en toch wist ik toen, hoe voortaan te kunnen leven.’
Arme Pierrot die voor minnaar speelde. Op welk een fijne grens tusschen menschelijk en tragisch hebt ge het steunpunt voor uw hoofd terechtgelegd! Zeker verwijt ge mij niet dat ik bij het aanzien ervan weemoed voel. |
|