De Beweging. Jaargang 6
(1910)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
BoekbeoordeelingenPrae-adviezen over de maatschappelijke beteekenis van den arbeid der gehuwde vrouw, en de houding, door de overheid aan te nemen tegenover dat vraagstuk, - uitgegeven door de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek. 1910.Terwijl wij genoemde prae-adviezen in hun geheel ter bestudeering aan belangstellenden aanbevelen, wenschen wij alvast de aandacht, ook van leeken, erheen te lokken door het op den voorgrond brengen van een enkel onderdeel. In het prae-advies, door Is. P. de Vooys uitgebracht, komt namelijk, onder den titel: De Wijziging in de Maatschappelijke Beteekenis van het Gezin, een hoofdstuk voor, dat om meer dan enkel ekonomische of statistische redenen belangrijk is. Temidden van de tallooze declamaties die, sinds langer dan een eeuw, eenerzijds de heiligheid, anderzijds het verouderd zijn van het gezin en het gezins-leven betoogden, moet het menigeen getroffen hebben dat, van goddelijken oorsprong geacht of van aardsche wording, en hetzij verouderd of eeuwig jong genoemd, in elk geval het gezin en het gezins-leven bestonden en voortgingen te bestaan. Was het gezin vroeger anders dan nu, werd het, dientengevolge of te dien einde, omgeven door andere idealizeeringen dan de onze, ondersteund door andere zeden, dienstbaar gemaakt aan anderen maatschappelijken arbeid dan in onze dagen mogelijk of noodig is, - zij die het oude beminnen zullen er over klagen, zij die, ongeduldig door het heden gaand, een toekomst verwachten, zullen de voorspelling wagen van een naderenden ondergang, maar het behoeft niet te verbazen dat sommigen, aandachtig naar al het bestaande, het vervormende zoowel als het volhardende, noch jammeren | |
[pagina 95]
| |
om het voorbijgegane, noch zich verliezen in de vaagheid van een toekomende, maar in toegenegen beschouwing zich willen duidelijk maken wat in het tegenwoordige leeft. Is P. de Vooys - ik zal niet zeggen dat hij zich geheel en al aan de laatsten gewonnen geeft; daarvoor beweegt in hem te sterk een drang naar betere toestanden dan de huidige -; maar zooveel is zeker dat zijn verlangen naar vernieuwing wel den hoogeren vorm uit den lageren te ontwikkelen, maar niet op eenmaal een hoogsten uit het vormlooze te scheppen wenscht. Het gezin blijft hem aanwezig; het is anders, en de vraag is: op welke wijze anders; het vervormt zich, en de vraag is: onder welke invloeden. Een antwoord op die vragen, en ook nog wel op enkele andere, geven de bladzijden die wij hier wenschen aan te halen.
‘Al kan aan Friedrich Engels toegegeven worden dat de onderzoekingen van Morgan, die hij in zijn boek ‘Het ontstaan van de familie, van het privaat-eigendom en van den staat’ populariseerde, nog meer dan Bachofen's boek over het Moederrecht duidelijk gemaakt hebben hoe de familie niet een oer-oude patriarchale instelling is, maar eene die zich historisch heeft ontwikkeld, zoo blijft het toch vaststaan dat die ontwikkeling zich bewoog in de richting van het monogame huwelijk en dat dit den grondslag vormt voor het gezin. Dat gezin was oorspronkelijk het middenpunt van de voortbrenging, zoodat het ook geheel aannemelijk is het in verband te brengen zoowel met het geldende productiestelsel als met de regeling van het eigendomsrecht. Zonder lange theoretische en historische uiteenzetting, kan het direct duidelijk zijn, dat voor de huwelijkskansen van eene vrouw, het eigendomsbezit en de arbeidsbekwaamheid meer wegen naarmate die beide in het gezin onontbeerlijk zijn. De manier waarop onder een oude boerenbevolking nog thans de huwelijken tot stand komen, wijst er op hoe sterk materialistische overwegingen de formatie beheerschen van het gezin dat binnen zijn gebied zich naar de productie-eischen moet regelen. Daarvoor zijn met name verschillende van Streuvels' schetsen uit het Vlaamsche landleven een bewijs. Hiermede is echter niet zonder meer uitgemaakt dat het gezin uiteenvalt, zoodra het uit de maatschappelijke | |
[pagina 96]
| |
voortbrenging wordt uitgeschakeld. Tot een dergelijke gevolgtrekking wordt licht overgegaan, indien de maatschappelijke beteekenis van het verbruik geheel en al ondergeschikt wordt gedacht aan die der voortbrenging. Dat het kapitalisme van deze gedachte doordrongen is, en dat door zijn invloed die geest van kapitaal-vorming of winstmaken ook allerlei levensvormen aansteekt moet dan ook worden toegegeven. Evenzoo dat het kapitalistisch stelsel in zijn ontstaan, ontwikkeling en karakter slechts goed te kennen is door alle aandacht te concentreeren op de ‘plus-macherei’ - om Marx' term te gebruiken. Daarmede blijft echter het gezinsleven nog steeds de eenige algemeene regeling van het verbruik. Wanneer R. Wilbrandt in zijne studie ‘Die Frauenarbeit Ein Problem des Kapitalismus’ meent: ‘die Ehe ist wirtschaftlich fast nur noch Konsumtionsgemeinschaft und in ihrem kleinen Rest von Produktion ein technisch rückständiger Kleinbetrieb. Sozial ist sie heute Erhaltung der Frau und der Kinder durch den Erwerb des Mannes, darin aber wirtschaftlich nicht unbedingt nötig, sondern eventuell ersetzbar durch andere Institutionen’ dan onderschat ook hij de ekonomische beteekenis van het gezin waarin de voortbrenging heeft opgehouden. Want behalve dat hem toegegeven kan worden ‘Das seelische freilich bleibt, die tiefe Bedeutung der Familie, die Sittlichkeit der Gemeinschaft, der Mann nicht nur Erzeuger, sondern auch Vater und Erzieher - dieses Ideal der Einehe behält seine Kraft’, zoo is er ook een stoffelijke zijde aan de beteekenis van het gezin voor de gemeenschap, zonder welke de geestelijke kant geheel ideologisch, dat is leeg wordt. Dat ideaal van het huwelijk moet in de werkelijkheid een gestalte krijgen, en in plaats dat het verdwijnen van de voortbrenging uit het gezin die gestalte vernietigt, maakt dit haar pas mogelijk. Want voortbrenging kan nooit doel alleen zijn, maar is in wezen slechts middel voor het verbruik, opdat hiermede het leven in een hoogere beteekenis dan van alleen geld verdienen en verteren werkelijk kan worden. Zoo was het steeds voor de besten, de edelsten en de grootsten der menschheid, en zoo moet het, dank zij de steeds toenemende technische volmaaktheid van de voortbrenging, voor aldoor grooter wordende kringen van menschen worden. De kapita- | |
[pagina 97]
| |
listische gedachte-richting met zijn geest-verdoffende strekking kan slechts een voorbijgaand verschijnsel zijn, een voorbereiding die juist door de bereikte stoffelijke resultaten nuttig is, doch niet voor thans, maar voor later. De regeling van het verbruik der voortgebrachte goederen is daarom voor het ‘seelische’ van het gezin van een groote sociale beteekenis. En voor die regeling is het gezin ‘unbedingt nötig’ en niet ‘eventuell ersetzbar durch andere Institutionen’ omdat alleen in het gezin een nieuwe gestalte voor het verbruik geboren kan worden. Want daar leeft het kind, en dus de toekomst. Logischer dan Wilbrandt zijn daarom Engels, Bebel en hunne volgelingen, die met het gezin ook het huwelijk prijs geven, en het ‘seelische’ in een vrijere verbinding der geslachten zoeken. Voor hen lost zich het gezin op in de gemeenschap. Dat deze gedachtengang niet altijd gemakkelijk valt, of wel verleidt tot het wegvluchten in een toekomstbeeld dat geheel leeg is en los van de werkelijkheid, zoodat het wel aangeduid wordt als vrij en schoon, doch zonder dat die vrijheid en schoonheid zichtbaar worden, blijkt het best wanneer geluisterd wordt naar wat een gevoelige socialistische vrouw daarvan zegt. Zoo schrijft mevrouw H. Roland Holst in hare brochure ‘De vrouw, de Arbeidswetgeving en de Sociaaldemokratie’ ‘De sfeer van het gezin is de wijkplaats van het konservatisme; toestanden, verhoudingen en gevoelens, sinds lang als dor loof in een hoek geveegd op de wijde, voor alle winden opene maatschappelijke velden, groeien nog en bloeien in zijn omheinde, luchtstilte atmosfeer. In de burgerlijke maatschappij, geteisterd door het woeden der concurrentie, is de wereld vol strijd en vijandschap voor het individu, het huisgezin een vredige oase. Het is de laatste sfeer der vrijheid, de speelruimte van duizend individualistische neigingen, opgewekt en aangekweekt door eeuwen van privaatbezit en bedrijf, maar door het kapitalisme op het gebied van den arbeid onbarmhartig neergehouden. Ten tijde van de produktie voor eigen gebruik en van het handwerk in en door den arbeid bevredigd, vluchten deze neigingen onder de nivelleerende organisatie van het kapitalisme, die alle fantazie, alle willekeur, alle individueele eigenaardigheid bij den arbeid de pas afsnijdt en die toch in | |
[pagina 98]
| |
een niet-kommunistische maatschappij niet kunnen sterven, in de sfeer van het gezin, zoeken daar bevrediging en bescherming tegen de hun vijandelijke machten. Alleen in ons socialisten, die in deze maatschappij onze liefde, de kiem der volgende toewenden, en voor wie de toekomst het ideaal is waarnaar we opzien, worden die individualistische gevoelens overstemd. Onze beginselen en onze strijd maken het gemeenschapsgevoel in ons krachtig, ons leven is één stuk arbeid, een maatschappijvorm te maken, waarin veel van het individualisme dat samenhangt met privaatbezit en het bedrijf zal vergaan. Door ons solidarisch klassegevoel in de praktijk van het leven, door den wijden gezichtseinder van ons denken, in wier verte de kommunistische samenleving blinkt, kunnen wij de antipathie van het burgerlijk instinkt en bewustzijn tegen de opheffing van de afgeslotenheid van het gezin overwinnen. Wij zien dit in de toekomst als een deel van de kommunistische maatschappij, in het geheel passend en harmonieus gevoegd; wij grijpen dat met de opening van de gezinsfeer in de kommunistische eenheid, haar schoonheid en bekoorlijkheid wel gewijzigd zal worden, iets wat ons nu lief is verloren gaan, maar alleen om voor rijker schoonheid en dieper bekoorlijkheid plaats te maken, dan wij kennen’. ‘Tegenover de burgerlijke opvatting van het gezin, een op zichzelfstaande naar buiten strengbegrensde eenheid, met den man als hoofd en kostwinner, de vrouw als hoedster van den huiselijken haard, aan den man ondergeschikt, waar hij leidt, volgend; de kinderen afhankelijk van en toebehoorende aan de ouders - tegenover dit afgesloten en hierarchische gezin, wiens ekonomische eenheid door het erfrecht wordt bevestigd, stelt het socialisme haar ideaal van het gezin, open naar de samenleving en met andere levenskringen ineenvloeiend, man en vrouw beide maatschappelijke producenten, de kinderen meer dan van hun ouders van de gemeenschap afhankelijk, door haar zorgen, naar haar inzichten, tot haar dienst opgevoed, een gezin samengehouden, waar alle stoffelijke banden wegvielen, louter door vrije genegenheid en zedelijke verplichting’. ‘Terecht zegt mevrouw Roland Holst, dat er tusschen deze | |
[pagina 99]
| |
twee opvattingen een diepe kloof is, “er is geen verzoening mogelijk, zij sluiten elkaar uit.” Want het een is een beeld van 't gezin uit het verleden, het ander uit een verre en vage toekomst. De werkelijkheid, waarin zich het een uit het ander zou moeten ontwikkelen ontbreekt daartusschen. En toch is het tegenwoordige gezin een werkelijkheid en tegelijk in de verandering die alle maatschappelijke verschijnselen geleidelijk ondergaan, begrepen. Die verandering is echter volgens Bebel een geheel oplossen, een uit elkaar vallen van het gezin. Wat hij daarvoor als bewijs bijbrengt in de belangrijke hoofdstukken die in zijn boek aan dit onderwerp gewijd zijn, en wat b.v. ook Lily Braun in “Die Frauenfrage” aanvoert, is eendeels het betoog dat vele huiselijke werkzaamheden door de maatschappelijke productie zijn overgenomen en dat het voor vele andere mogelijk is, anderzijds dat het tegenwoordige huwelijk zeer vele gebreken heeft, en er verre van is aan een ideaal te beantwoorden. Wanneer gevraagd wordt wat dan echter voor het gezin in de plaats komt, ziet men, zooals mevrouw Roland Holst zeer terecht opmerkte, het beeld dat veel oude, utopistische socialisten zich reeds gevormd hadden, n.l. de vrije liefde-verhouding en de kinderverzorging zoo spoedig mogelijk door de gemeenschap. Sedert Plato is een dergelijke voorstelling bij de voornaamste historische socialisten telkens weer teruggekomen. En begrijpelijkerwijze, omdat voor hen het gezin ten nauwste samenhing met het privaat-eigendom en de private voortbrenging. Evenzeer is het te begrijpen dat voor de moderne Marxistische sociaal-democratie, die geheel gebaseerd is op een theorie over het kapitalistisch productie-proces, het gezin, uitsluitend voor het verbruik, een maatschappelijk verschijnsel van zeer ondergeschikte beteekenis is. Doch al verliest het gezin zichtbaar voor de productie elke waarde, er is geen enkel teeken dat dit voor het verbruik der maatschappelijke goederen het geval is. Integendeel richt het gezin zich in stijgende mate in naar een regeling van dat verbruik, waardoor het welzijn en het levensgenot van de leden meer en meer wordt bevorderd. En evenmin is er eenig teeken waar te nemen dat het monogame huwelijk als instelling bezig is uiteen te vallen. Want hoeveel daaraan ook thans moge ontbreken, vroeger is dit | |
[pagina 100]
| |
niet veel minder, maar eer meer geweest. Het waren vooral de hoogste en laagste standen, waarvoor, en wel het sterkst in de middeleeuwen alsook aan 't eind der 18e eeuw, het huwelijk weinig bindende kracht had. Een overvloedig en los leven, evenzeer als een armoedig en zorgelijk bestaan schiepen toestanden als b.v. Karl Bücher ons voor de middeleeuwen beschrijft, en die ook voor de 18e eeuw al te zeer bekend zijn. Maar een stijging van materieele positie brengt voor de arbeidersklasse een hechter huwelijksleven, en ook onder de intellectueelen is de aanhang voor de begrippen der vrije liefde die na de Fransche revolutie zoo sterk gepropageerd werden, van geen noemenswaardige beteekenis meer. En dit is ook ekonomisch verklaarbaar omdat èn het huwelijk èn het gezin zich reeds hebben vervormd, juist doordat de beteekenis ervan voor het productieproces meer en meer verloren ging. Daardoor toch werd in het huwelijk mogelijk, wat door de propagandisten der vrije liefde steeds op den voorgrond gesteld werd, dat niet een materieele overweging, doch steeds vrije genegenheid den man aan de vrouw zou moeten verbinden. Hiermede wordt niet gezegd dat dit reeds zou zijn bereikt, maar er is duidelijk een strooming daarheen waar te nemen, die sterker wordt naarmate het gezin een zuivere instelling is tot het gezamentlijk verbruik der goederen, die niet gezamentlijk voortgebracht worden, doch aangeschaft uit het inkomen door maatschappelijken arbeid verkregen. En daarom is ook het gezin reeds belangrijk bezig te vervormen. Allereerst blijkt dit uit de beperking. De familiezin is tegenwoordig geringer dan vroeger, schreef Karl Bucher. En dit is juist, in dezen zin, dat de familie als enger gevoeld wordt, n.l. als de samenleving van de echtgenooten met de kinderen. Het inwonen van meerdere generaties in een gezin, en van ongehuwde bloedverwanten, is veel zeldzamer geworden. Bovendien is binnen het gezin een minder strenge, een vrijere geest ontstaan. De discipline, het hebben van een leidend hoofd, dat door de productie binnen de familie geëischt werd, verloor aan beteekenis toen het verbruik ging overheerschen. Meerdere vrijheid voor de individualiteit, zóó van de vrouw als van de kinderen, werd mogelijk.’ | |
[pagina 101]
| |
Het is een overweging die wel in nieuwere zoowel als oude tijden van waarde moet blijken, dat de grondslag van het gezin in behoefte aan gemeenschap ligt. Hoe ook de individu zich binnen de gezins-grenzen ontplooien zal - en nu zeker meer dan ooit te voren - het blijft waar dat het gezin, ook in zijn beperkten samenhang, en daarin zelfs aller-duidelijkst, een georganiseerde gemeenschap is. Het mag daarom verwondering wekken dat juist zij die een georganiseerde samenleving van allen voorstaan, daaruit deze cel wenschen te verwijderen. Zonder cellen ontstaat ook een lichaam niet en zoo goed als Aristoteles het voorbeeld voor zijn staat in de familie zag, zouden de verlangenden naar een nieuwe samenleving het voorbeeld daarvoor kunnen zien in het gezin.
‘Ten slotte is ook de afsluiting van het gezin naar buiten geen gedwongen begrenzing, doch eene die slechts door natuurlijke gemeenschapsgevoelens wordt ingegeven. Er is geen reden meer voor terughouding om deel te nemen aan allerlei uitingen van openbaar leven, noch voor de vrouw, noch ook voor de kinderen, slechts met deze beperkiug dat het een natuurlijke uit den geest van het gezin groeiende terughouding kan zijn. Want alle gemeenschapszin, die in het openbare leven tot uiting komt, behoudt den grondvorm, die in het gezin verkregen werd. Zoodra het verleenen van hulp in het gezin een direct persoonlijk karakter draagt, vormt het een band, die niet door dwang, maar uit vrijen wil wordt aangegaan. Het is voor de vrouw iets anders te arbeiden aan een voorwerp dat man of kind genoegen zal doen, dan aan een product dat haar werkgever winst zal verschaffen. En voor het kind is het iets anders moeder of vader bij een of andere taak te mogen helpen, dan gezet te worden aan een taak, waarvan het de beteekenis niet anders kan inzien dan dat hij brood moet verschaffen. Het zelfde wat voor het huwelijk gezegd is geldt ook hier. De tegenwoordige toestand is er nog verre van, dat het gezin zoo zou zijn of zou kunnen zijn als hier geschetst wordt. De richting daarheen is echter aanwezig, niet als een mogelijkheid die voor de toekomst uitgedacht is, maar als een permanent streven om zooveel mogelijk in die richting te bereiken, voorzoover de materieele toestand het slechts toelaat. Want er is | |
[pagina 102]
| |
nog veelal een meer of minder sterke remming door het bedrag van het gezinsinkomen. Wel is waar heeft het hooger georganiseerde productieproces in staat gesteld om ruimer dan ooit te voren aan stoffelijke en geestelijke levensbehoeften te voldoen, doch de verdeeling van de maatschappelijke goederen richt zich niet naar die behoeften, maar naar andere regelen die zich bijna met de kracht van een natuurwet schijnen door te zetten. Daardoor is de ongelijkheid der verdeeling nog voor zeer velen een drukkende macht, waartegen zij zich met alle krachten verzetten, in de hoop tot een eindelijke opheffing er van te geraken. Dat zij in dien strijd, in die grootste worsteling der nieuwere geschiedenis, ook het gezin als een vijandige macht zouden ontmoeten, is alleen waar voorzoover zij dat gezin vereenzelvigen met verouderde denkbeelden, die als een traditie in vele gezinnen voortleven. Dat zij den strijd tegen het gezin voeren, is daaruit gedeeltelijk verklaarbaar, doch vooral hieruit dat er ook voor alle maatschappelijke hervormingsgezinde of revolutionaire bewegingen tradities zijn, die, ofschoon inhoudsloos geworden, door de schoone schijn aangehouden blijven. Zoo'n traditie, overgenomen uit de intellectueele individualistische beweging, die de Fransche revolutie begeleidde, is die der vrije verhouding van man en vrouw. Shelley en George Sand hebben daaraan de hoogste uiting gegeven, doch daarna is het individualisme, dat aan ieder mensch, hetzij man of vrouw een algeheele vrijheid wenscht te geven, ineengeschrompeld voor de nieuwe strooming van gemeenschapszin, die niet naar een verenkeling der individuen, doch naar natuurlijke organisatie's streefde, waarin de willekeur van den eenling had te wijken of zich te beperken voor het welzijn der samengegroeide vormen eener natuurlijke gemeenschap. Daarheen richten zich het gezin en het huwelijk, in plaats dat deze uiteen springen in losse individuen, die zoolang naar elkaar toekomen en samengaan als het elk past. Deze beschouwing dient alleen om te doen uitkomen, dat het spreken over de werkelijkheid van het tegenwoordig gezin niet van een puur behoud getuigt, doch ook wel degelijk een vergezicht mogelijk maakt. In elk geval staat dit vast, dat het gezin in onze samenleving nog steeds de instelling is, waar het andere deel van 't leven, dat niet aan de voortbren- | |
[pagina 103]
| |
ging gewijd is, terrein voor ontplooiing vindt. Het is als 't ware het vaste punt waaraan de zekerheid van 't arbeidsbestaan ontleend wordt, van waaruit elke gang ondernomen wordt en waarheen elke tocht terugkeert. Dat het bezig is een nieuwe gestalte aan te nemen, die past bij de veranderde sociale omstandigheden, is reeds uiteengezet. Er blijft nog over aan te toonen, dat het ook een inhoud heeft. Want het betoog van Bebel, Lily Braun en vele feministen is juist, dat alle werkzaamheden die in en voor het gezin verricht worden, langzamerhand zijn overgenomen of althans overgenomen kunnen worden, door de moderne productie. Was dit juist, zoo zou het verbruiksleven bijna te beschouwen zijn als een automatisch hotel. Wel is waar heeft het hotel-restaurant- en koffiehuiswezen een enorme uitbreiding gekregen, maar niet dan bij uitzondering ter vervanging van het gezin. Behalve voor het uitgebreid verkeer, zelfs binnen de groote steden, dient het grootendeels ongehuwden of is het naast het gezinsleven als een doel van uitspanning gewaardeerd. Daartegenover staat een zeer sterke strooming ter verbetering en versiering der woning, en tot het goed besteden van den vrijen tijd daarin. Doch duidelijker nog blijkt de omvang der werkzaamheden in en voor het gezin, indien deze meer in bijzonderheden worden nagegaan. Zij vinden toch hun oorsprong en hun noodzaak in het gezin zelf. Zij zijn wel in menig opzicht verminderd, doch ook stellig in vele andere opzichten uitgebreid. Wanneer bedacht wordt hoe reeds in de 13e eeuw het spinnen en weven een bedrijf werd, en hoe technisch volmaakt de moderne spinmachine en het nieuwste weefgetouw zijn, die met groote snelheid en minimum van toezicht het gevraagde werk verrichten, dan zou het onverklaarbaar zijn, dat er nog streken zijn, waar wol en linnen versponnen en verweven wordt in het gezin, en waar nog als voor vijf eeuwen de kleermaker op de hofstee komt om het goed naar ouden snit te naaien, indien er niet was de oude genegenheid voor de goederen die zoo vervaardigd werden en voor de bedrijvigheid die daaraan eigen is. Doch al is dit sterksprekend voorbeeld eene uitzondering, andere die minder spreken zijn het niet. Er zijn nog talrijke gezinnen waar het zorgen voor een winterprovisie, en waar | |
[pagina 104]
| |
het vervaardigen van kleederen niet uit geldgebrek geschiedt en zelfs duurder is dan bij directen inkoop, doch waar de genegenheid voor een bijzonderen vorm van verbruik den invloed van het usurpeerend productie-proces te sterk is. In het gezin zal steeds getracht worden om aan de individueele wenschen van kleeding, voeding, versiering, reiniging, uitspanning enz. te voldoen. Gaan die in de hiervoor gekozen voorbeelden terug naar vormen van vroeger leven, zij kunnen evengoed zich richten naar de uitkomsten van den technischen en wetenschappelijken vooruitgang, doordat een bijzondere levenswijze, een eigenaardige hygiënische kleeding, op bijzondere wijze bereide spijzen, of wat ook, gewenscht wordt. Dit alles is echter slechts mogelijk onder twee omstandigheden: 10. dat er in 't gezin geen productieve arbeid behoeft verricht te worden, en 20. dat de gezinsinkomsten er zich niet tegen verzetten. Heeft de sociale vooruitgang het eerste al meer en meer bewerkt, het tweede bleef voor de overgroote meerderheid der gezinnen een rem tegen de inrichting der levenswijze naar vrije keuze. Voor een deel moesten allerlei huiselijke werkzaamheden worden opgegeven, hetzij doordat ze goedkooper vervangen konden worden, hetzij doordat er geen tijd en geen geld voor was. In het laatste geval beteekende het een achteruitgang en verwaarloozing zooals helaas nog al te veelvuldig voorkomt in het arbeidershuishouden met veel en jonge kinderen. Maar voor een goed deel hebben de huiselijke werkzaamheden zich uitgebreid omdat de levenseischen voor voeding, kleeding en woning, alsmede die voor reinheid en verzorging meer uitgebreid zijn dan de koopwaarde van het inkomen is toegenomen. In 't bijzonder geldt dit het gebied waar de lagere middenstand en de hoogere arbeidersklasse in elkaar overgaan. Wanneer de bezoeker van Weimar zich den treffenden eenvoud van het Goethe-huis in het geheugen terugroept, en daarbij vergelijkt wat voor eischen een kantoorbediende of onderwijzer met ongeveer f 1000.- inkomen thans aan woning en meubilair stelt, is de overgang duidelijk voor oogen gebracht. Schmoller heeft een dergelijke vergelijking verder uitgewerkt.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 105]
| |
“Die gewöhnlichen Wohnungen der alten wie der mittelalterlichen Menschen waren elende, kleine, dunkle Räume; noch im Patrizierhause des 14-16 Jahrhunderts hatte man kaum Zimmer, in denen aufrecht zu stehen, ein Fest zu feiern war; das fand im Stadt- oder Gildehaus statt. Erst seit dem 16-18 Jahrhundert erhielten zuerst die oberen Klassen und dann auch der Mittelstand Zimmer mit Heizung, mit Licht, mit so viel Raum, wie wir heute für nötig halten. Und das wurde doch wesentlich erleichtert durch die scheidung der Wohngelasse und der Produktionsstätten. Erst im 18 und 19 Jahrhundert entstand mit Hilfe der fortschreitenden Technik und Kunst, unterstützt durch Feuer- und Baupolizei aus den alten, höhlenartigen Schlupfwinkeln die neuere Kulturwohnung mit ihren Empfangs-, Wohn, Esz- und Schlafzimmern, ihren Küchen, Kellern, Badezimmern, Wasser- und Gasleitung und all dem anderen Komfort. Die Mehrzahl der Kulturmenschen wohnt seit einigen Generationen besser als je zuvor. Und wenn die groszstädtische Menschenanhäufung für die unteren Klassen die Ansprüche teilweise wieder vermindert hat, wenn es als ein allgemeiner öffentlicher Miszstand empfunden wird, dasz sie in ihren Wohnräumen zugleich ihre Geschäfte besorgen und arbeiten müssen, dasz ihre Familienwohnungen nicht isoliert von denen anderer sind, so beweist das nur, wie hoch die Ansprüche gegen frühere Zeiten gestiegen sind, wo fast alle Menschen mit Vieh und Ungeziefer zusammen zu hausen gewohnt waren.” Zooals het met de woning staat, ging het ook met de kleeding. De eischen die daaraan gesteld worden zijn sterk gestegen, en in 't bijzonder ook aan de veranderlijkheid en de vernieuwing ervan. Was het inkomen gelijk of meer toegenomen, dan zouden de huiselijke werkzaamheden misschien niet zoo verzwaard zijn. Doch om het evenwicht toch op te houden wordt veel arbeid daaraan zelf verricht. Vooral de eischen van reinheid zijn sterk toegenomen en ook die van de bereiding en het gebruik der spijzen, zonder dat de verdiensten in staat stellen de wenschen zonder eigen inspanning te bevredigen. En verder dient ook gelet te worden op de verpleging in 't bijzonder van de kinderen. De groote vooruitgang op dit | |
[pagina 106]
| |
gebied die reeds verkregen is, en die nog verkregen moet worden, geschiedt niet zonder arbeid. Is hiermede geschetst hoe het gezin ook thans nog een inhoud heeft van stoffelijken arbeid, die ondanks de gewijzigde vormen niet is afgenomen, doch eer toegenomen, vooral indien men den beperkteren omvang van elk gezin in 't oog houdt, zoodat minder personen aanwezig zijn ter vervulling van de huiselijke taak, dan blijft nog over te bespreken het werk van meer geestelijke beteekenis in den onderlingen omgang en vooral in de opvoeding der kinderen. Hierbij kan natuurlijk geen sprake zijn van achterlijke en conservatieve instellingen, daar ook het aankweeken en leeren liefhebben van nieuwere denkbeelden in het gezin een voedingsbodem kan vinden. Maar meer dan voor de denkbeelden, die van overal uit de samenleving kunnen toestroomen, is de sfeer van 't gezin van belang voor de wording van eigenschappen, die door voorbeeld en ervaring zich kunnen ontwikkelen, van gemeenschapszin en verdraagzaamheid en onderlinge waardeering, die juist in groote maatschappelijke bewegingen zoo noode gemist kunnen worden. Daarom is bij de vervorming van het gezin, de arbeid die ten behoeve daarvan verricht moet worden niet verdwenen. Er is een taak, die reeds toegenomen is, die, vooral bij stijgend gezinsinkomen, nog toenemen zal en kan. Dit diende als een werkelijkheid geconstateerd te worden, voordat definitief zal zijn te bespreken, wie die taak heeft te verrichten. Slechts dit kan nog in 't algemeen ervan gezegd worden, dat stellig alle gezinsleden eraan zullen medewerken, maar dat de gehuwde vrouw te midden daarvan een bijzondere positie inneemt, omdat de natuur haar in het moederschap een plicht heeft opgelegd, die te vervullen zelfs in donkere omstandigheden een ontplooiing en die te missen in de lichtste verhoudingen een verschrompeling beteekent.’
Het komt ons voor dat veel te weinig, bij het voorteekenen van de baan die onze maatschappij zal hebben te doorloopen, rekening gehouden wordt met de bestaande organismen, veel te veel daarentegen met denkbeelden, met stelsels, die voor het leven worden in de plaats gesteld. | |
[pagina 107]
| |
Dat de studie van de maatschappelijke verschijnselen voortschrijdt tot aan de cijfers en zelfs aan de statistiek ten slotte den rang wil toewijzen van wetenschap, - het is ons wel, mits het geschiedt zooals in dit opstel, waarvan we ook de verdere lezing aanbevelen: met voortdurende inachtneming van de levende werkelijkheid. * * * | |
Zijn Artisten Gedegenereerd? door G. Bernard Shaw, vertaling van Herman Fairfax, Amsterdam, Erven Martin G. Cohen.Ik heb eerst dit boekje-zelf gelezen en toen nog niet Shaw's Voorrede. Wat zou Shaw-zelf ervan zeggen, dacht ik. Hij zal zeggen - ging ik voort - dat men hier nu het werk heeft van een model-dagblad-schrijver: levendig, slagvaardig, geestig zelfs, en met zooveel kennis van de meest verschillende onderwerpen, dat ook de onbeschaamdste bourgeois het op moet geven zich zijn meerdere te gevoelen en ook zijn geslepenste confrater bekennen moet in het nasporen van zijn bronnen op een dwaalspoor te zijn geleid. Maar dat dit nu juist het aardigste is, dat de verschijnselen, op de kennis waarvan hij zich het meest laat voorstaan, de groote bewegingen in wier dienst hij gestreden en in wier voortreffelijkheid hij geloofd heeft, dat deze nu reeds, dat is vijftien jaar na het schrijven van zijn opstel, zooveel van hun glorie hebben ingeboet en door andere Shaws, met onberispelijke koelbloedigheid, als verouderd worden aangeduid. Impressionisme, Wagnerisme en Ibsenisme, - zoo hoor ik hem uitroepen - zijt gij het waaraan ik mijn inkt - het hartebloed van mijn geest - heb ten koste gelegd, gij waarvan ik geloofde dat de ziel die u namen inwoonde mijn letters vergulden zou. Hoe vaal, hoe zielloos staart ge me aan uit de letters, die ik nochtans vet drukken liet! Nordau! - hoorde ik hem mompelen - Nordau's ‘Ontaarding’. Het is wel de moeite waard geweest daartegen in het geweer te gaan. Het boek was dood, en zou zonder twijfel ook zonder mijn aanval het jaar 1895 niet overleefd hebben. | |
[pagina 108]
| |
Stellig heb ik mijn eigen ontaarding nooit treffender bewezen dan doordat ik het ernstig nam. Zoo droomde ik, en las toen de Voorrede, die van 1907 is. Ach, teleurstelling! Shaw gaf zijn opstel nog eens uit omdat hij het leesbaar en nuttig vond. Hij zou wenschen dat Dr. Nordau zijn boek nog eens schreef. Hij is in een stemming om alles au sérieux te nemen: èn Shaw èn Nordau èn Impressionisme èn Wagnerisme èn Ibsenisme. Hoe iemand zóó ongelijk aan zichzelf kan zijn. * * * |
|