| |
| |
| |
Verzen Door J. Jac. Thomson.
I
Raakt gij nu weer tot ontwaken,
Maneglans noch zonneblaken
Zaagt verglijden, zaagt genaken,
Vindt gij weer uw eedle sprake,
Ruischt weer 't water in uw wel?
Als het goud eens al verteerde
En de glorie, uitgebrand,
Niets liet aan dees armlijke eerde
Dan 't gedoofde en het verweerde,
Als na herfst geen bloeidag keerde
- Zóó keert golfslag op het strand -
Mochten dan maar aller oogen
Schreien tot hun stille licht
Wierd met nevelen betogen;
Wat was er omlaag, omhooge
Nog te wagen, nog te mogen,
Wijl het leven waar' ontwricht?
| |
| |
Dichter, die den ouden toren
Van dees armen tijd betrekt,
Weet, uw stem gaat ras verloren
Als der merel, die in 't koren
Dook - gij kunt den nachtwind hooren:
Maar zijn lied geen morgen wekt.
Die in klanken leeft en droomend
Ondergraaft en overstroomend,
Steeds met nieuwe klanken komend
Lust en lied hebt meegenomen, 't
Is verlangenslied - voor wie?
Ook die grauwe doeken kleuren
Die na keur en weder-keuren
Blauw en wit en paars, 't gebeuren
- Lijdens lachen, liefdes treuren -
Van het wereldsche tooneel,
Al het welig zielsgenieten
Bannen tot onstuimge rust,
Aan de vreugden die vervlieten
Zijt gij vreemd, aan die verstieten
Schoonheids leer en Schoonheids riten
Schilders, Dichters, Speelmans lust.
Meester, die het brood der wijzen
Voor de kleine schare breekt,
Die op geestes wonderreizen
| |
| |
Met veel laken, met veel prijzen,
Eeuwig jong, waar haren grijzen,
't Woord der zuivre wijsheid spreekt,
Meester, ware ùw stem beslagen,
Vast beeld in der tijden stroom -
Maar 't is vraag die dwazen vragen;
Wijsheid is dat nimmer dagen
Iets bestendigs tot ons dragen,
Vaster dan een damp of droom.
Maar de ziel die niet kan missen
Wat ze in woorden niet bevroedt,
Boven werelds droefenissen
Heft zij zich, uit 't ongewisse
Speurt zij 't zeekre dat er is en
Keert naar nieuwen daagraadsgloed
En de schoone eeuwigheden
Van des Dichters zalig lot
Schoten samen en vergleden
Met den klaren stroom der rede -
En voor dezer ziel gebeden
Gaan de poorten op tot God.
II
Laat mij uwen troost niet derven
Die mij tot het zingen riep:
Niet in 't stilstaan, niet in 't zwerven,
Noch bij leven, noch bij sterven -
Lang dien troost mij rijk en diep.
| |
| |
Die den vuurstraal der gedachte
Hooger dan de sterren richt,
En bij al het welkend wachten
Tusschen treuren in en trachten
't Leven nog maakt waard en licht,
Die uw zilverblanke straten
Klinkert over doodsche aard,
Ons ontberen met uw baten
Vult en wat de monden aten
Gaaft en geeft en nog bewaart -
Laat mij van uw troost niet wijken
Als het gouden licht verglom -
Wil de rimpels henen strijken,
Leid ons over d' aardsche dijken
Naar uw Woning en uw Dom.
| |
| |
III
De dag heeft wat licht laten vallen:
Nacht klimt langs een lucht van satijn;
Hoe of nu de menschen en alle
De boomen zoo wonderlijk zijn.
De iepen, de esschen, de berken,
Die staan op den rand van het licht
Te zamen wat zeldzaams te werken:
Straks wordt het muziek of gedicht.
De menschen die zeggen genavend;
De sjofelen zien nu gedwee,
En zij die het meest zijn gehavend:
Een fluit er en éen zingt er mee.
De bakker staat onder de linde
En kijkt naar de lucht en het weer.
Om den hoek kust de knecht de beminde -
En verderop loopt een menéér.
De berken, de esschen, de iepen,
Ze stonde' aan een lucht van satijn:
Alleen de kinderkens sliepen
Omdat het maar kinderkens zijn.
|
|