Uit een dagboek
Door
E. De Bock.
Avondlied
De gezichten half in de stille zon, die, als 't vermoeide kind, het hoofd zwaar gloeiend en de oogen droomend, weg sluimert uit een gulden wereld, - deze 't verlaten speeltuig (welks eigen geest nu dwaalt op het geluid der luiten), als eene slapende vrouw, eene avondpracht, bewegend teer aadmende hulsels - in koepeling wijd van drijvend paarlemoer, op stoelen en banken gegroept in strave steun, deez' avondlijke vrienden.
De hoofden vol van het lijnen der wegen en het teekenen der boomen; na lange wandeling handen als bloemen: uitstralend als zuiltjes van geur uit de palm fijn kloppende gloeing; armen lijk de vrouwen leggend als linten op raamberd of leuning, of als omvattende blâren om kruk der stokken vingers en pols; de hoofden in rustig turen geleund tegen koele ruiten; getafeld aan overvloed van stilte en luttel bewegen.
Als de nachtegaal, vervreemd door wat kruipt van blad tot blad, en om zijn kleine ziel schijnt te vlerken als het warm zich opdringend wijfje, beangstigd te zingen aarzelt, en weldra in klare beeken zijn lusten spoelt; en een laatste zonneadem, als gevleugeld en zacht warlend stof, te rusten vaagt om stilbewogen haartooi, - haartooi van wie tweeën te horken zitten in nátredenden schemer, de oogen open als de frischte van den mond, de mond verlokkend naar den hals, wit oprankend uit donkerend kleed - deez' late geruchten der meisjes