| |
| |
| |
Zelfschouw op een Winterdag Door Albert Verwey.
I
De wieken draaien voor den wind,
De paarden stappen voor hun last,
Het fonklen schijnt mijn oogen blind
Van zon op sneeuw, hier opgetast,
Daar dun en ongelijk gespreid
Waar 't bollenveld, met riet gedekt,
- Eén witte en gulden groenigheid -
Langs weg en sloot omhaagd, omhekt,
Zich onder duin en dorp verschuilt -
Het open duin dat blinkt in 't blauw,
Het needrig-nijver dorp, omtuild
Door zwart geboomt waar ijl en flauw
De rook in kringt van 't middaguur: -
Eén onverstoorbre winterdag
Die schijnsel zendt in huis en schuur,
Zooals ik o hoe vele zag.
| |
| |
Ben ik diezelfde dan die eens
En na dien eenen menig maal
Dat alles zag, al eveleens,
Dat land, die lucht, dat zongestraal?
Ben ik diezelfde dwaze knaap
Die 't leven in zijn armen nam
En dartlend, tusschen droom en slaap,
Hier d' eersten winter wachten kwam? -
Het leven bloeide er onder uit,
Onder mijn armen, onder 't kleed
Van stroo en sneeuw, gewilge buit
Voor al wie de armen open deed
En 't aannam naar zijn menschlijk recht,
En ik alleen - neen niet alleen - -
Hoe dikwijls heb ik toen gezegd:
't Geschapene is aan elk gemeen
Maar dwaas die denkt dat door die gaaf
De schepper zelf verarmt. Hij zendt
Kindren en bloemen, dat zich laaf
Aan hen, aan elke nieuwe lent,
Al wie behoefte aan laafnis heeft,
Maar iedre vreugd die komt en gaat
Behoort aan hem zoolang hij leeft
Gelijk een lach van zijn gelaat.
Zij hoort aan hem, keert weer tot hem,
- Zoo lokt een lach een lach weerom -
| |
| |
Zij wordt gestalte en daad en stem -
Luid-vol 't heelal, eerst leeg en stom.
Zoo zit ik in mijn winter hier
Opnieuw, en rijker dan voorheen.
Al wat ik schonk is 't mijne en schier
Al wat mij eens als vreemd verscheen
Werd mij verwant. Ik ben die 'k was:
De knaap, nu man, op de eigen plek
Waar ik misschien veroude of ras
Gereed moet zijn voor 't laatst vertrek
Naar 't groene ommuurde plekje aan 't duin
Waar ik een goeden vriend begroef, -
Maar hier of in dien kalen tuin
Of waar ik elders 't zonlicht proef,
Volgen mij na, zijn rondom mij
De levens die mijn lach verwon,
Lent, zomer, herfst en 't wintertij,
De Aarde en de Lucht, de Zee, de Zon.
II
Wij kwamen in het heuvlig oord
Waar sneeuw op alle boomen lag,
Wij spraken 't eerste vriendschapswoord
En ruilden d'eersten lach.
Omlaag: - en witte kruin aan kruin
Spreidde op zijn stammen boven ons, -
| |
| |
Omhoog: - en onder ons een tuin
Dat blanke woud, in dubbel-stand
Gezien langs 't pad dat daalde of rees,
Leek ons het meest geschikte land
Voor wie de schoonheid prees
Van 't stil belangloos samengaan
Naar doel dat ongeweten woont
In toekomst die, als droom verstaan,
Zich 't nuchtere oog niet toont.
Gestamte dat in sneeuw verdwijnt,
Sneeuw die de vorm van kruinen heeft,
Dons daar zich iedre twijg in lijnt,
Kou waarin 't leven beeft -
Van onder op, van boven neer,
Tweevoudig fonkelend gebouw -
Wij rezen en wij daalden weer
Wij voelden: zóó moet vriendschap zijn,
Zoo warm en blank, zoo vaag en vast,
Zichtbaar langs iedre rechte lijn
De zon scheen in: verganklijk bleek
Kristallen tooi; maar ook de groei
Die zwelt tot hij de bolsters breek'
Eindt in kortstondgen bloei...
| |
| |
Hij eindt? o Dwaas! Een eeuwigheid
Van sterflijk schoon bloeit om u uit.
Hoe teedrer praal zij openspreidt
Hoe hechter bond zij sluit.
III
Ik zag hem op een grijzen dag
Stoep op, stoep af, de gracht langs gaan.
Waar hij een deur zich oopnen zag
Bood hij een drukwerk aan.
Hij deê 't als wie een dagtaak doet,
Niet gaarn misschien, toch dienstbereid,
Als dacht hij: iedren mensch die moet
Heeft Hoogre Macht gewijd.
Een dichtwerk was 't; en toen ik 't had
Las ik het haastig, want mij trof
De trouwe en sterke toon, de schat
Van beelden, klaar, schoon grof,
En achter de gedachte een zin
Die nauwlijks meer door woorden sprak,
Maar door een maat, een ruimte, als in
Een bosch langs blaarte en tak
Een schijn maakt die, ons toegevloeid
Van open plek, daarheen ons lokt,
Ons aan zijn eigen brandpunt boeit,
Glans om elk loover vlokt.
| |
| |
Toen sprak ik hem: een vijftiger -
Op straat, werkloos, met zwak gezicht,
Daar 't zetterswerk voordeeliger
Door jongren werd verricht.
Maar gul zijn lach en hartlijk keek
Uit kleine en vast-grijze oogen hij -
Een gunst, bedeeld aan weingen, bleek
Zijn ‘gaaf’ hem, zoo hij zei...
IV
Ik liep, in droom, met haastgen pas,
Zooals ik veel deed in mijn jeugd,
De scheemring viel al en het gas
Kwam plotsling opgevleugd
In een lantaarn, terwijl mijn vaart
Een opgeschoten knaap weerhield:
‘'k Heb honger’ - angstig aangestaard,
Door 't gele licht omwield,
Nog in mijn droom waarin ik sliep,
Ver van ellende en zorg en stad,
Staande, daar 't bloed nog stormig liep,
De knaap verdween: hij leek volmaakt
Mijn jongren broer. Waar ging hij heen?
Langs 't huizenrak hem kwijtgeraakt
Ging ik - liet hem - alleen.
| |
| |
'k Liet hem, maar o hoe menigmaal
Als, daar mijn huis aan kruispunt leit,
De arme passant om geld of maal
Zich meldt en verderschrijdt,
Denk ik aan hem, mijn jongren broer
Gelijk, die in stads-schemering
Verdween, en wat hem 't lot beschoer
V
Storm en sneeuw, de felle vlagen
Van den winter teistren 't huis,
Donkren toch al korte dagen,
Meerdren in de schouw 't gedruis.
Roepen raast er door het donker
Of ik uit mijn droomen kom,
En nog druipend van hun flonker
Me in den striem van 't noodweer krom,
Of ik naakt als andre menschen
't Lijf geef aan de felle pijn,
Om door 't sterven van mijn wenschen
De gewenschte god te zijn,
Om doorpraamd den dood te spreken
Aan de vreugden die ik lijd,
Om met bloed den grond te weeken
Voor de volken die ik beid.
| |
| |
Roepen raast er, maar dan hef ik
't Hoofd dat nu in donker bleekt,
Met een straal van oogen tref ik
Ruimte die van weenen leekt,
Schijn erin - zie zich verdichten
Nevels tot een droef gelaat,
Zie zich zware wimpers lichten:
Glimlach zacht door de oogen gaat.
Zie mij aan o doorngekroonde!
Zeg me of gij het lijden zocht.
Of voor vreugd ge u stug betoonde.
Of uw droom u hartloos docht.
Hoor, zijn lippen, zacht bewogen,
Laten 't duidlijk fluistren gaan.
Neigen de ooren we en vermogen
Wij het eindlijk Woord verstaan.
Hoor, geduldge klanken winden
Zich door 't scheemren, zich naar 't licht,
Dat voor ons, te lang geblinden,
Oplaait voor dat aangezicht:
Ik was altijd bij mijn Vader,
In mijn droom, en veilig thuis,
Leed was enkel de Verrader,
Weinig was, na hem, het Kruis.
| |
| |
VII
Had ik u niet, leed dat ongesproken blijft,
Ik geloofde aan hart niet dat verdoken blijft.
Nu leeft knop van wensch die onontloken blijft...
Niet leeft overmoed die ongewroken blijft.
VIII
Droeg ik zoo diep niet in mij, heilge Machten,
De zekerheid dat ge onverbidlijk zijt,
Dat ge ieder hart hebt tot één eind gewijd
En van uw weg niet wijkt om beê of klachten,
Ik zou dan schreien, zou slaaplooze nachten
Met snikken breken en den duistren tijd
Doen luistren naar wat ik nu zwijgend lijd
En door mijn woorden u vermurwen trachten.
| |
| |
Maar ik ben stil daar ik u in mij ken.
Gij hoort mijn zwijgen beter dan mijn taal.
Gij weet me en zult u nooit om mij verkeeren.
En onverbidlijk als gijzelf bepaal
'k Uw stilte in mijne en zal uw wil verheeren
Tot mijne, of gij mij zijt, en ik u ben.
IX
Diep is de stilte waarin ik luister, -
Vast is de ring om den wortel gesmeed,
Niemand ontrukt of ontwindt aan dien kluister
Bloem van mijn vreugd en haar vezel van leed.
Doch in het donker naar 't groeien te hooren
Dat die gebondenheid laat voor het licht,
Kleur wordt en geur wordt en aarde-geboren
Geest wordt omhoog met verhemeld gezicht,
Dat is mijn hartlijkst, mijn heuglijkst gebeuren,
Dat is de rust die geen ruimte mij schenkt:
Schoonere vrijheid dan buiten haar deuren
Gloort in de cel waar de wereld niet wenkt.
X
Blijder dan de mijne zijn:
Maar uw meerdre vreugd is niets dan schijn.
| |
| |
Van 't verrotte in 't moer verstaan,
Zwaar in 't zongoud heen en weder gaan.
Gij, als aanstonds sikkel
De aren van de stelen snijdt,
Speel, maar meen niet dat ik u benijd.
Rotkoorts vóór het dempen,
Vochten poel tot vasten grond,
Zon-geblaakt, te plempen,
Voor mijn kindren eerst het land gezond,
Mij wel maar niet u bedeeld, -
Strijdende aan te sterken
Terwijl gij bewustloos om mij speelt,
De eerste voor te graven,
Werpen 't eerste zaad daarin,
Dat stroom-was noch -kolk het van mij winn',
Halmgespruit en aar te zien
Tot oogst-volheid - altijd nog misschien -,
Waar uw jonkheid niet van weet -
| |
| |
Neven vreugd gestegen uit zulk leed?
Goud van zwaargezonken zon,
Zie 'k mij dempend, gravend,
In den moergrond dien mijn spa verwon.
's Middags door de kluitige aard
Weet ik welke gloed hen evenaart.
Dauwig rijst aan kimmerand,
Dampende om mijn kuischen ijverbrand.
Maaiers in hun rijen staan,
Zeisen door de stortende aren slaan,
Totdat aanstonds 't krakend voer
Wankt, door 't rosse stuiven
Van den weg, naar schuren van den boer,
En het volk in koorn en kaf
Klinkt met kroes en koppen,
Joelt en arbeidt in bezweeten draf, -
| |
| |
Daar ik in mijn armen tijd
Zwaarder groef en wreeder
Leed dan gij die nu zoo leedloos zijt.
Knapen, buitel op mijn deel,
Bloem-bekranst, de slagen
Van mijn dorschers hoorend, luid en veel.
|
|