De Beweging. Jaargang 6
(1910)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Grafologie
| |
[pagina 42]
| |
was het hoofdzakelijk onbewuste ervaring of zuivere intuitie. Vaag en gedeeltelijk zeer subjektief spraken ze van krachtige en zwakke, plompe en fijne, vaste en onvaste, nette en slordige, mooie en leelijke handen, enz., zonder duidelijk aan te geven, waaraan die eigenschappen zijn te onderkennen. Een groot empirisch materiaal is het eerst bijeengebracht door den franschen abbé Michon (1875). Van hem zijn ook de meeste regels afkomstig, waarnaar de populaire grafologen in verschillende landen nog altijd de karaktereigenschappen van den mensch, tot de meest samengestelde toe, uit de teekens van het schrift afleiden. Men kan deze grafologische manier het best vergelijken met de methode der oudere geneeskunde, die de ziekten meer naar uiterlijke symptomen dan naar inwendige oorzaken bepaalde. Alleen door de psychofysische oorzaken van de verschillende handschriften op te sporen komen we verder in de grafologie. Daarmee is men dan ook bezig, vooral in Duitschland. Wilhelm Preyer,Ga naar voetnoot1) in leven Professor in de fysiologie, en de psychiater Georg MeyerGa naar voetnoot2) hebben er het beste positieve werk geleverd. Terwijl we de beste kritiek van de grafologie danken aan Prof. Alfred BinetGa naar voetnoot3), direkteur van het psychologisch laboratorium aan de Sorbonne. Dezer dagen nu - en ziedaar de aanleiding tot de volgende opmerkingen - verscheen er een werk van den voorzitter der ‘Deutschen Graphologischen Gesellschaft,’ Dr. Ludwig Klages, met den titel: Die Probleme der Graphologie en den ondertitel: Entwurf einer Psychodiagnostik. Beter dan door aldus onder den beschermenden naam van bescheiden wetenschap het doel van zijn eerzucht te plaatsen had de schrijver de tweeslachtigheid van zijn geschrift, niet kunnen aanduiden, Ik kom er in 't vervolg op terug. Hier slechts dit: een deugd van Klages is dat hij altans de resultaten van Meyer opneemt, een van zijn ondeugden dat hij Binet's werk zelfs niet noemt.
* * * | |
[pagina 43]
| |
Binet heeft met een aantal grafologen en niet-grafologen proeven gedaan om uit te vorschen of ze er iets van weten en wat. Het materiaal dat hij daarvoor gebruikte - meestal waren het adressen van brieven - is zeer zeker onvoldoende, zij het dan ook om verschillende redenen het beste middel tot vergelijking. Des te bevredigender is de uitslag: in sommige opzichten zien de grafologen meer dan anderen, en vooral Crépieux-Jamin is buitengewoon scherpzinnig. Daar staat tegenover dat zelfs de laatste zich van zijn betrekkelijk juiste intuities geen voldoende rekenschap weet te geven. Een wetenschap is dus de grafologie nog niet. Twee jaar geleden heb ik met eenige studenten de proeven van Binet gedeeltelijk herhaald, gedeeltelijk door nieuwe aangevuld. We zijn begonnen met de zeer eenvoudige onderscheiding die ieder leek meent te kunnen maken: die tusschen het schrift van mannen en van vrouwen. Zoo deed ook Binet. Hij heeft 180, voor de eene helft door mannen voor de andere helft door vrouwen geschreven adressen aan 2 grafologen en 15 niet-grafologen ter beoordeeling gegeven. Opgemerkt zij dat het toeval hier ongeveer 50% juiste beoordeelingen zal leveren. En de uitslag? Crépieux-Jamin meende 129 adressen met zekerheid te kunnen bepalen. Hierbij bleken ruim 90% juist beoordeeld te zijn, Daarentegen waren van de 51 adressen, waarover hij met min of meer waarschijnlijkheid zijn oordeel gaf, 23, dus bijna de helft, onjuist gedetermineerd, niet veel beter dan het toeval het zou doen. De tweede door Binet geraadpleegde grafoloog oordeelde in 75% van de gevallen juist en bij de niet-grafologen bedroegen de juiste beoordeelingen van 63 tot 73%. Mijn proefpersonen, die zonder twijfel tot de laatste kategorie behooren, bereikten cijfers van 64 tot 75%. De genoemde proefnemingen hadden betrekking op het schrift van ontwikkelde personen. Op grond van mijn ervaring vermoedde ik echter dat het handschrift van onontwikkelden in dit opzicht veel moeilijker te determineeren zou zijn. Dit bleek ook het geval. Twee van mijn 7 proefpersonen hebben ruim 60% goed beoordeeld, maar de anderen wisten het toeval niet veel te verbeteren. Waardoor onderscheiden mannelijk en vrouwelijk schrift | |
[pagina 44]
| |
zich van elkaar? In Frankrijk, waar de opvoeding van jongens en meisjes veel meer dan bij ons gescheiden is, hebben de grafologen in de tradities van het schrijfonderwijs altans een tijdelijken steun. Ook wij spreken van de kostschoolhand van meisjes. Dat de lagere school bij ons meest gemengd is, is misschien een der redenen, waarom wij het handschrift van onontwikkelde mannen en vrouwen moeilijk onderscheiden. Het oordeel van de door ons ondervraagde proefpersonen berust meest op vage intuities, of op min of meer bewuste vergelijking met het schrift van hun bekende mannen en vrouwen. Maar wat is er de objektieve en wetenschappelijk vast te stellen grondslag van? Om hierop een antwoord te vinden heb ik nog een andere methode gevolgd dan die van ondervraging. Ik heb n.l. die mannelijke en vrouwelijke handschriften, die door alle proefpersonen zonder onderscheid juist zijn beoordeeld, naast elkaar gelegd en met elkaar vergeleken.Ga naar voetnoot1) Op bizonderheden kan ik hier niet ingaan. In 't algemeen laten de gebleken verschillen zich onder twee hoofden brengen. 10. Als gevolg van grooter fysieke kracht vertoont het mannelijk schrift gemiddeld meer blijken van druk, dus iets dikker lijnen dan het vrouwelijke. Het is waar dat de dikte van de letters behalve van den bij het schrijven uitgeoefenden druk ook afhankelijk is van de soort van pen die men gebruikt en de houding daarvan. Of in deze opzichten mannen en vrouwen zich van elkaar onderscheiden, is nog niet onderzocht. Maar bewezen is, vooral door de experimenten van Kräpelins leerlingen, dat de mannen meer drukken dan de vrouwen. 20. Als gevolg, deels waarschijnlijk van aanleg, deels en vooral van meerder oefening vertoont het mannelijk schrift gemiddeld meer afwijkingen van de regelmatig schoolsche vormen dan het vrouwelijke. Zooals op velerlei gebied vervalt de man ook in zijn handschrift meer tot uitersten dan de vrouw. In twee richtingen wijkt de man af. Eenerzijds vindt men erg | |
[pagina 45]
| |
haastige, slordige, woeste handen het meest onder mannen. Maar anderzijds vindt men onder hen ook de meeste gestiliseerde handschriften. De man, het meest gedifferentieerd door zijn beroep, is ook het meest gedifferentieerd in zijn schrift. Geen wonder alweer dat onontwikkelden, met minder oefening en minder gedifferentieerd, zich moeilijker laten onderscheiden.
* * *
Vele grafologen trachten na het geslacht ook den leeftijd vast te stellen van hen wier handschrift ze onderzoeken. Hun praktische menschenkennis, buiten het schrift om, komt hun daarbij natuurlijk te hulp. Zooals ze weten, dat de vrouwen hun diensten meer begeeren dan de mannen, zoo weten ze ook, welke leeftijd zich bij voorkeur tot hen wendt. Maar weten ze er werkelijk iets van? Volgens de ik stem toe ontoereikende proeven van Binet niet veel. In overeenstemming zoowel met de grafologische ervaring als met de uitkomsten van de bevolkingsstatistiek werden er vrij algemeen te veel van de beoordeelde handschriften aan den jeugdigen en middelbaren leeftijd toegeschreven. Misschien heeft ook - zooals Binet vermoedt - meegewerkt de menschelijke neiging om bij schattingen tot een zeker gemiddelde te naderen. Ook deze proef werd het best doorstaan door Crépieux-Jamin, die zelf erkende op dit punt veel minder zeker te zijn dan met betrekking tot het geslacht der schrijvers. Het toeval, zoo berekende Binet, zou zich gemiddeld 15 à 16 jaar in den leeftijd hebben vergist en de gemiddelde vergissing van den grafoloog bedroeg ruim 10 jaar. Niet-grafologen vergisten zich 10½-14½ jaar. Terwijl dus enkelen het toeval weinig verbeterden, wisten anderen - en dit waren onderwijzers - er bijna evenveel van als de beroemde grafoloog. Zeker, er is iets te zien. Maar afgedacht van de kinderhand en het bevende schrift van den ouderdom, dat echter niet alleen aan den ouderdom eigen is, laat zich voorloopig niet veel zeggen omtrent den leeftijd der schrijvers. Uiterlijke kenteekenen: zoogenaamde ouderwetsche vormen b.v., een tijdelijke mode als het steilschrift en dergelijke, helpen ons | |
[pagina 46]
| |
op den weg. Maar anders is het handschrift zelfs voor den grafoloog nog zeer diskreet. Het is mogelijk dat dit gaat veranderen. Palaeografen en uitgevers van oorspronkelijke brieven enz. weten dat de hand van vele schrijvers zich voortdurend ontwikkelt. Door vergelijking mede met behulp van het schrift laten zich soms ongedateerde stukken vrij nauwkeurig bepalen. Brengt men nu eens vele ontwikkelingsreeksen bijeen, dan zijn er misschien eenige regelmatigheden te ontdekken. In elk geval zal het, zooals dat ten opzichte van de onderscheiding der geslachten werd opgemerkt, gemakkelijker gaan uit het schrift van hooger ontwikkelden dan uit dat van minder beschaafden verschil van levensperioden op te maken. * * *
Zonder de historische ontwikkeling van het schrift en het schrijven nauwkeurig te kennen wagen sommige grafologen het de psychologie van de kultuurgeschiedenis uit de vergelijking van een aantal beroemde handschriften af te leiden. Het is b.v. een grafologische gemeenplaats - die zelfs door Klages wordt opgenomen en in systeem gebracht - dat het schrift van de 19e eeuw veel kleiner is dan dat van de 18e en vooral dan dat van de 17e en 16e eeuw, omdat in de 19e eeuw de geest van het ruimte en tijd sparende merkantilisme heerscht. Maar Byron en Victor Hugo schreven grooter letters dan Voltaire en Rousseau, Rubens en Jordaens worden in dit opzicht overtroffen door Reynolds en Thoma, Newton en Christiaan Huygens door Kirchhoff en du Bois-Reymond. Zoo zou ik er meer kunnen noemen, indien die enkele voorbeelden iets bewezen. Doch laat ons het feit toegeven. Gesteld al dat het schrift van de 19e eeuw kleiner is dan vroeger, zoo komt het mij gewenscht voor eerst eens te onderzoeken of dit niet veroorzaakt of meê veroorzaakt is door de invoering van de stalen pen en andere omstandigheden. Groot schrift - zoo zeggen verder de grafologen - vindt men meer bij veldheeren, staatslieden en organisatoren dan bij geleerden, kooplieden en ambtenaren. Het is een feit dat ik niet betwist. Cromwell, Danton, Franklin, Wilhelm von Humboldt, Bismarck, von Moltke schreven groote, Bacon, | |
[pagina 47]
| |
Hobbes, Descartes, Leibniz en Linnaeus kleine letters. Alleen wat kooplieden en ambtenaren betreft, ben ik nog niet zoo zeker, maar dat daargelaten. In het groote schrift van veldheeren enz. vindt Klages een ‘Pathos des Selbstgefühls’ of met Nietzsche gesproken een ‘Pathos der Distanz’. Daar is ongetwijfeld iets waars in, maar in een werk dat wetenschappelijk wil zijn zou ik toch liever dan dergelijke groote woorden te gebruiken de zaak nog eens wat nader beschouwen. Nietzsche, die het ‘Pathos der Distanz’ uitvond, schreef zelf geen overmatig groote letters. Het kleine schrift van Bacon en Descartes, Leibniz en Lessing, Kant en Fichte zal mij nooit doen gelooven dat het dezen mannen aan zelfgevoel ontbrak. Frederik de Groote, bij uitzondering een filosoof onder de koningen, schrijft ook in onderscheiding van zijn vorstelijke broeders kleine letters, waarschijnlijk echter niet uit gebrek aan zelfgevoel. In het algemeen gesproken schrijven ongeoefenden en menschen die weinig schrijven grooter dan geoefende veelschrijvers, vooral indien de laatsten - wat licht het geval is - bijziende zijn. De school gaat terecht van den paedagogischen regel uit dat de kinderen moeten beginnen met groote of altans middelgroote voorbeelden na te schrijven, omdat daaraan de juistheid of onjuistheid der vormen het duidelijkst uitkomt. Veel onontwikkelden blijven hun leven lang trouw aan het groote voorbeeld van de school. Eerst nadat men met deze en andere omstandigheden afgerekend heeft, mag men in het groote schrift van vorsten en aristokraten een uiting van standsbewustzijn zien en het persoonlijkheidsgevoel schatten in de uitbundige handteekening van een Lodewijk XIV of van den aktiezwendelaar John Law.
* * *
Dikwijls gelukte het de grafologen uit het handschrift het beroep van den schrijver op te maken. Daar zijn redenen voor. Wij kennen allen het nette en volledige schrift van schoolmeesters en klerken. Vooral de laatsten wreken zich dikwijls op den hen niet interesseerenden inhoud van wat ze moeten overschrijven door den vorm der letters | |
[pagina 48]
| |
met halen en krullen te versieren, die aesthetisch beschouwd niet onbedenkelijk zijn. Van het in den regel niet groote schrift der geleerden werd reeds gesproken. Dit kenmerkt zich ook meestal door sterke vereenvoudiging. Zij 't uit verstandige nuchterheid, zij het sobere smaak, het is hun blijkbaar om de zaak te doen, waaronder dan het uiterlijk tot slordigheid en onleesbaarheid toe kan lijden. Het handschrift van kunstenaars variëert zeer sterk. Van een architekt verwacht men in 't algemeen grooter letters dan van een romanschrijver. Een schilder, vooral een die zin voor kleuren heeft, legt het er dikker op dan een mystiek poëet of muzikus. Met dergelijke intuities werkt de grafoloog. De vraag echter, in hoever die verschillende handschriften van het beroep afhankelijk zijn en in hoever beroep en schrift beide met psychofysische eigenaardigheden samenhangen, kan eerst door verdergaande wetenschappelijke analyse worden beantwoord. Rekenen dus de grafologen, voorzoover ze dat kunnen, met het beroep der schrijvers, men vindt in hun werken zoo goed als niets over het verschil van nationale handschriften. In hoever kunnen we van nationale karakters spreken en hoeveel moeten we op rekening van de historische traditie in het schrijfonderwijs stellen? We weten het niet en de grafologen kunnen het ons niet zeggen. Wie eenige buitenlandsche korrespondentie heeft, zal meest op het eerste gezicht duitsche, fransche, engelsche handen van elkaar onderscheiden. Het belgisch schrift, evenals het schrift van velen uit het Zuiden van ons land, heeft fransche vormen. In het Oosten van ons land is duitsche invloed niet zeldzaam. In sommige kringen bootst men met voorliefde engelsche lettervormen na. En ik ken hôtelhouders in onze zeebadplaatsen die, als gevolg van hun afkomst, opleiding of voortdurend verkeer met vreemdelingen, duitsche, fransche en engelsche elementen in hun schrift dooreenmengen. Laat mij met een voorbeeld aantoonen, van hoe groot belang het voor den grafoloog is, dergelijke dingen te weten. Een van de teekens van het schrift, waarover de grafologen tot met Klages spekuleeren, is het overwegend gebruik maken hetzij van scherpe hoeken of van krommen. Terecht veronderstelt men dat scherphoekig schrift iets anders beteekent | |
[pagina 49]
| |
dan het afgeronde. Maar wat? Preyer heeft er te veel en veel te vaag over gesproken. Klages kritiseert hem en is met zijn verklaring misschien veel dichter bij de waarheid. Maar de toepassing! De algemeene theorie laat zich niet zonder meer op de hoekige duitsche gothiek en de engelsche kromme toepassen. Ja, het wil mij zelfs toeschijnen dat de eigenschappen die de grafologen doorgaans aan het hoekig schrift toekennen beter bij het engelsche karakter passen dan de daaraan tegengestelde die men uit het kromme afleest.
* * *
Ik schrijf hier aldoor over zeer eenvoudige dingen, waaro ver het nieuwste werk van den voorzitter der ‘Deutschen Graphologischen Gesellschaft’ meestal hoogmoedig zwijgt. Het vat de karakterproblemen veel dieper op. Maar eerst een woord over het karakter van den schrijver, zooals de geschiedenis van zijn boek het ons laat zien. Zonder dat het op den titel of ergens in het werk is gezegd - het spijt me voor de firma Barth te Leipzig dat ik dit aan 't licht moet brengen - geeft het boek van Klages ons een gewijzigden herdruk van vroeger onder een anderen naam verschenen tijdschriftartikelen. Ziehier het verhaal dat historisch is. De ‘Deutsche Graphologische Gesellschaft’ heeft als officieel orgaan sedert ruim 10 jaar uitgegeven de ‘Graphologische Monatshefte’, waarvan haar voorzitter Dr. Ludwig Klages de redakteur is. Sedert 1904 worden Dr. Erwin Axel e.a. als medewerkers genoemd. Welnu, hoofdzakelijk in de jaargangen 1904 en 1905 is daarin verschenen de ‘Graphologische Prinzipienlehre’ van Dr. Erwin Axel, waarvan ‘Die Probleme der Graphologie’ van Dr. Ludwig Klages de gewijzigde herdruk is. Ik veronderstel, in verband met de diagnose die Klages van het ‘hysterisch karakter van onzen tijd’ geeft, dat die twee personen een zijn. Maar is het dan zoo erg dat hij eerst onder een pseudonym gaf wat nu onder zijn eigen naam verschijnt? Op zich zelf zeker niet, maar laat ons het verhaal vervolgen. Toen, in 1904, het werk van Dr. Erwin Axel in de ‘Gra- | |
[pagina 50]
| |
phol. Monatshefte’ begon te verschijnen, plaatste de redaktie d.i. Dr. Ludwig Klages, daaronder deze noot: ‘Es schien der Redaktion erwünscht, den 8ten Jahrgang der Publicationen mit einer Arbeit zu eröffnen, welche, indem sie auf Grund des gegenwärtig Erreichten die Principien unserer Wissenschaft entwickelt, zugleich alles bisher Geleistete in eigenartiger Weise zusammenfasse. Mit seiner “graphologischen Principienlehre” (zu der sich die “graph. Methoden” von Klages verhalten etwa wie das Programm zur Ausführung) hat Verfasser diese Aufgabe in einer Art gelöst, welche die Erwartungen der Redaktion weit übertrifft. Die Abhandlung ist reich an kühnen und tiefen Neuerungen, von denen Kenntnis zu nehmen nicht nur der Forscher, sondern ebensosehr der Practiker gehalten ist. Insonderheit der Abschnitt von der “persönlichen Ausdrucksschwelle” mit seinen überraschenden Aufschlüssen über Wesen und Erscheinungsweise der Hysterie bringt Funde und Sätze, mit denen die graphologische Technik in der Folge zu rechnen haben wird.’ Nu we weten dat Klages = Axel en Axel = Klages is, klinkt die lofspraak wel eigenaardig! Onder een der vervolgen, in den jaargang 1905, lezen we nog dit aanbevelend woord van de redaktie: ‘In diesen und den nachfolgenden Unterabteilungen des vorliegenden Kapitels verschmilzt der Verfasser mit der laufenden eine zweite Arbeit ebenfalls prinzipiellen Inhalts, die aber über das bisher in der Graphologie Geleistete in jeder Hinsicht hinausgeht....’ Genoeg! Ik zou hier liever van gezwegen hebben, indien niet ‘Die Probleme der Graphologie’ in hun tegenwoordigen vorm waren opgetreden met pretenties die geschikt zijn om in grooten kring weerklank te vinden. Het is romantiek, die in de kunst groot mag zijn, maar die in de wetenschap niet thuis behoort. Grafologie als wetenschap wordt er niet door bevorderd. Daartoe is de schrijver veel te subjektief. Hij geeft zich meer moeite voor de keus en de schikking van zijn woorden en zinnen dan voor een nauwkeurige studie van zijn veel geduldigen arbeid vragend onderwerp. Hij treedt op als kultuurhistorikus en kultuurprofeet, maar beneveld door de theorieën van Nietzsche. Hij veroordeelt, zonder kennis van | |
[pagina 51]
| |
zaken, de empirische en experimenteele psychologie, maar wat hij zelf orakelt is, behalve van Nietzsche, meest afkomstig van Theodor Lipps. Hij is m.i. niet de man, naar wien de grafologie van de toekomst zich zal noemen.
* * *
Er is dus voorloopig alle reden om van Klages tot Binet terug te keeren. Men zal dan vinden dat hij zijn grafologische enquête ook heeft uitgestrekt tot de bepaling van de intelligentie en het karakter waarvan het handschrift blijken geeft. Wie er belang in stelt moet de geestige en tegelijk leerzame hoofdstukken die daaraan gewijd zijn zelf gaan lezen. Het zal hem dan duidelijk worden dat hetgeen we het liefst omtrent een mensch zouden weten, de zedelijke eigenaardigheden nl. van zijn karakter, tot nog toe voor de grafologen het moeilijkst uit het handschrift zijn op te maken. Sporen van intellektueele en aesthetische kultuur laten zich veel gemakkelijker aantoonen dan ethische eigenschappen. Indien de lezer nu van mij verwacht iets te vernemen aangaande de waarschijnlijkheid, waarmeê we op 't oogenblik uit allerlei eigenaardigheden van het schrift sommige eenvoudige en ook enkele meer saamgestelde eigenschappen van het karakter kunnen afleiden, dan moet ik hem voor ditmaal teleurstellen. Het is er mij bij deze gelegenheid om te doen, de aandacht te vestigen op de grafologie en de hoop uit te spreken dat het tot nog toe daarin heerschende dilettantisme plaats make voor ernstige wetenschappelijke behandeling. Nuttig kan deze zijn niet alleen voor de theoretische psychologie maar vooral ook voor de juridische praktijk, die dikwijls in de noodzakelijkheid verkeert om de echtheid of onechtheid van een handschrift te beoordeelen. Daarvoor is grafologische ontwikkeling noodig en ik geloof niet dat we verantwoord zijn met in zoo'n geval een kalligraaf tot deskundige te nemen. Ondertusschen schijnt mij een verstandig kalligraaf toch minder gevaarlijk dan een ijdel grafoloog. |
|