| |
| |
| |
Milton: Het Paradijs Verloren Vertaald door Alex. Gutteling.
Vierde Zang
O thans 't waarschuwend klinken van die stem,
Die de Openbaring-ziener heeft gehoord,
Luid roepende in den Hemel, toen de Draak,
Tot tweeden vlucht genoopt, in razernij
Neerstortte, om wraak te nemen op den mensch,
Wee hun die de Aard bewonen! opdat nu,
Wijl 't tijd was, ons eerste ouderpaar gewaarschuwd
Ware voor 't komen van hun stillen vijand,
Ontsnapt, misschien, zijn doodelijken strik!
Want nu, voor 't eerst ontvlamd in woede, stortte
Satan zich neer, verleider thans, verklager
Later van 't menschdom, om op hem, de' onschuldge
En zwakke, wraak te nemen voor 't verlies
Van de' eersten slag, en 't vluchten naar de Hel.
Toch in zijn spoed zich niet verheugend, schoon
Stoutmoedig in de verte en onbevreesd,
Noch reden hebbend dat hij roemen kon,
Vangt hij zijn wreeden aanslag aan, die thans,
Zich roerend vlak voor zijn geboorte, kookt
In zijn onstuimge borst, en als een duivelsch
Werktuig terugslaat op hemzelf. Afgrijzen
En twijfel kwellen zijn onrustig denken,
En woelen van den bodem òp de hel
Die in hem is; want in hem brengt hij met zich
| |
| |
De Hel, en rond hem heen, en van de Hel
Kan hij niet één stap vlieden, evenmin
Als van zichzelf, door plaatsverandering.
't Geweten wekt de wanhoop nu, die sliep;
Wekt bittere herin'ring hoe hij was,
En is, en wezen zal in kwader staat:
Op kwader daân moet volgen kwader leed!
Soms vest hij droef op Eden, dat nu lag
Lieflijk in zijn gezicht, zijn blik vol smart;
Soms op den Hemel en de Zon, hel-stralend,
Thans hoog gezeten op haar middag-toren;
Toen ving hij, veel bepeinzend, zuchtend aan:
‘Gij die gekroond met roem waar niets bij haalt
Schouwt van uw eengen troon gelijk de god
Van deze nieuwe Wereld - voor wiens blik
Al sterren bergen hun verduisterd hoofd -
U roep ik aan, maar niet met vriendlijk spreken,
En noem uw naam, o Zon, opdat 'k u zeg'
Hoe ik uw stralen haat, die mij herin'ren
Van welk een staat ik viel, hoe roemrijk eens
Boven uw sfeer, tot trots en kwadere eerzucht
Mij nederwierpen, strijdend in den Hemel
Tegen des Hemels ongelijkbren Vorst!
Waartoe? Ach, hij verdiende zoo'n vergelding
Geenszins van mij, dien hij geschapen heeft
Zooals ik in dat stralende aanzien was,
En met zijn goed verweet hij niemand iets,
Noch was zijn dienst een harde. Wat was lichter
Dan hem te loven: maklijkste belooning,
Hem dank betalende - hoezeer verschuldigd?
Doch al zijn goed gedijde in mij tot kwaad,
En werkte niets dan arglist uit. Zoo hoog
Gebeurd, versmaadde ik onderworpenheid,
En dacht, dat een stap hooger mij het hoogst
Zou stellen, in een oogenblik vereffnend
De ontzachelijke schuld van eeuwgen dank,
Zoo zwaar, door steeds betalen nooit voldaan;
Vergetend wat nog steeds ik van hem kreeg;
En niet begrijpend dat een dankbaar hart
| |
| |
Niet door 't verschuldigd zijn tot schuldnaar wordt,
Maar steeds betaalt, in-eenen schuldenaar
En schuld-bevrijd - wat blijft er dan voor last?
O, had zijn machtige beschikking mij
Doen zijn een lagere Engel, zalig waar'
'k Dan blijven staan; geen grenzenlooze hoop
Had heerschzucht voortgebracht. En toch, waarom niet?
Een andere, even groote Macht had wellicht
Gemuit, en mij, schoon nietig, meegesleept.
Maar andere, even grooten, vielen niet,
Staande, door kracht van binnen of van buiten
Gewapend tegen al verleiding, pal!
Hadt gij denzelfden vrijen wil en macht
Om pal te staan? Die hadt gij. Wien dan kunt ge
Of wat, aanklagen, dan de vrije liefde
Des Hemels, elk gelijklijk toegedeeld?
Vervloekt zij dan zijn liefde: liefde of haat,
Mij geeft het evenzeer oneindig wee.
Neen, wees gijzelf vervloekt: tegen zijn wil
Koos de uwe vrij wat hem terecht nu rouwt.
O ik ellendge! waarheen zal ik vliên
Eindloozen toorn en eindelooze wanhoop?
Waarheen ik vliede is 't Hel; zelf ben 'k de Hel;
En in het diepste diep opent zich wijd
Een dieper diep, nog dreigend mij te zwelgen,
Waarbij de Hel die 'k lijd een Hemel schijnt.
O, geef 't dan eindlijk op! Is er geen plaats
Meer over voor berouw, geen voor vergeving?
Alleen door onderwerping; en dat woord
Verbiedt verachting me, en mijn vrees voor schaamt'
Onder de Geesten daar omlaag, verleid
Door andere beloften, ander pralen
Dan dat ik me overgeven zou, daar 'k roemde
Dat ik de' Almachtge kon verslaan. Wee mij!
Zij weten weinig tegen welken prijs
Ik handhaaf die zoo ijdle pralerij,
Onder wat foltring ik inwendig kreun.
Wijl zij me aanbidden op den troon der Hel,
Met diadeem en schepter hoog verheven,
| |
| |
Val 'k altijd lager, enkel bovenaan
In leed: zoo is de vreugd die eerzucht vindt!
Maar stel dat ik berouw gevoelen kon,
En door gena mijn vroegren staat herwinnen;
Hoe dra riep hooge stand hooge gedachten
Dan weer, hoe dra herriep hij wat geveinsde
Needrigheid zwoer! Gemak zou doen vergeten
Eeden in pijn, gelijklijk wild en wuft,
(Want nooit groeit zuivere verzoening waar
Wonden van doodlijk haten zoo diep boorden),
Wat slechts tot ergre instorting, zwaarder val,
Zou kunnen leiden: zoo zou 'k duur betalen
Een korte tusschenpoos, met dubble smart.
Dit weet mijn Straffer, daarom even ver
Van 't vrede-geven hij, als ik van 't-vragen.
Wijl dus geen enkle hoop meer rest, beschouw
In plaats van ons, verstooten en verjaagd,
Zijn nieuwe vreugde, den geschapen Mensch,
Voor wien hij schiep dees Wereld! Dus vaarwel,
Mijn hoop, en met mijn hoop, vaarwel, mijn vrees,
Vaarwel berouw! Al 't goede ben 'k verloren,
Wees gij mijn Goed, o Kwaad: door u voor 't minst
Deel ik de macht met 's Hemels Vorst, door u,
En zal misschien meer dan de helft regeeren;
't Geen dra de Mensch en deze Wereld weten.’
Wijl hij zoo sprak, verduisterde iedre drift
Zijn aangezicht, driewerf verbleekt - door toorn,
Wanhoop en nijd; die zijn geleend gelaat
Verstoorden, en verrieden zijn vermomming,
Als eenig oog hem zag: want Hemel-geesten
Zijn van zoo slechte ontroering altijd rein.
Dit spoedig merkend effende hij elke
Verstoordheid met een uiterlijke rust,
Kunstenaar in bedrog; en de eerste zijnd
Die valschheid onder heilgen schijn bedreef,
Om diepe boosheid te verbergen, parend
Met wraak; maar niet genoeg had hij die kunst
Nog beoefend, om Uriël te misleiden,
Eenmaal gewaarschuwd: 't oog van dezen volgde
| |
| |
Hem naar omlaag, den weg langs dien hij ging,
En zag hem op den bergtop van Assyrië
Ontdaan, meer dan een zaalge geest kon zijn:
En hij bemerkte zijn verwoed gebaar,
Krankzinnige gedraging, toen alleen,
Zoo dacht hij, onbemerkt en ongezien.
Zoo reist hij verder, en bereikt de grens
Van Eden, waar 't verruklijk Paradijs,
Nu dichterbij, kroont met zijn groenen tuin,
Als met een terp van groei, den effen top
Van steil een woestenij, wier ruige zijden
Met kreupelhout begroeid, grillig en wild,
Den toegang weigerden; daar boven rees
Onoverkoomlijk 't allerhoogste lommer:
Den, spar en ceder en vertakte palm,
Een bosch-tafreel, en, daar de rijen stijgen,
Loof boven loover, een tooneel van woud,
Zeer statig om te aanschouwen. Hooger nog
Dan deze toppen rees de groene wal
Van 't Paradijs, die gaf ons aller vader
Wijd uitzicht in zijn laagre rijk rondom.
En hooger dan dien wal verscheen een kring
Van 't aangenaamst geboomt, met schoonste vrucht
Belaân: bloesem en vruchten tevens, goud,
Vermengd met vroolke geëmailleerde verven;
Waarop de zon blijder haar stralen drukte
Dan in schoone avondwolk, of vochtgen boog
Wen God op de aard geregend heeft: zoo lief
Geleek dit landschap. En na zuivre lucht
Gemoet den naadrende nog zuiverder,
Die 't hart vervult van lentelust en -vreugd,
En alle smart verdrijft, behalve wanhoop.
En zachte zoelten, waairend geurge wieken,
Verspreiden thans de reuken der natuur,
En fluistren waar dien balsemroof zij stalen.
Als wen naar hen die zeilen om de Kaap
En Mozambique voorbij zijn, ver in zee
Noord-Oostewinden blazen Saba-reuk
Van kruidenrijke stranden van Gelukkig
| |
| |
Arabië; door zulk oponthoud behaagd,
Vertragen zij hun vaart, en meenge mijl
Glimlacht de oude Oceaan om 't lieflijk geuren; -
Zoo onderhield dit reukig zoet den Booze
Die 't kwam vergiftgen, schoon 't hem meer beviel
Dan Asmodee de vischdamp, die hem joeg,
Schoon hij verliefd was, van de vrouw des zoons
Van Tobias, en wrekend zond van Medië
Snel naar Egypte, en daar werd hij geboeid.
Satan had nu gereisd, peinzend en traag,
Tot waar die steile woeste heuvel steeg;
Maar vond geen verdren weg; zoo dicht vervlochten
Als één aanhoudend bosch, had de ondergroei
Van struiken en verward struweel verwilderd
Elk pad waar mensch of beest ooit langs mocht gaan.
Eén ingang was daar slechts, die oostwaarts zag
Aan de andre zij. Dit ziend versmaadt de Aarts-Booswicht
Gepaste binnenkomst, en honend springt hij
Hoog met eén lichten sprong over al grens
Van berg of hoogsten wal, en plotseling
Komt hij erbinnen op zijn voeten neêr.
Als wen een wolf op roof uit, dien de honger
Noopt om een nieuw gebied voor buit te zoeken,
Lettend waar herders in den avondstond
Hun kudden sluiten in omheinde perken,
Veilig temidden van het veld, gemaklijk
Over de omrastring in de schaapskooi springt;
Of als een dief, die 't geld wil stelen van
Een rijken burger, wiens zeer sterke deuren
Van dwarsbouten voorzien en vast gegrendeld,
Geen aanval vreezen, door het venster klimt,
Of over pannen, zoo klom in Gods schaapskooi
Deze eerste groote Dief: en zoo ook klimmen
Sindsdien ontaarde huurlinge' in zijn Kerk. -
Hij vloog omhoog en zat op 's Levens Boom,
De middelste en de hoogste die daar wies,
Als een zee-arend; maar herwon daardoor
Toch 't ware leven niet, maar zat beramend
Den dood voor hen die leefden; aan de kracht
| |
| |
Dier plant die 't leven geeft, dacht hij geenszins,
Maar slechts tot uitzicht bezigde hij haar
Die, wel gebezigd, van onsterflijkheid
Het pand had kunnen zijn. Zoo weinig weet
Ieder, dan God alleen, naar waarde 't goed
Vóór hem te schatten, en verneêrt hij 't beste
Tot schandlijk misbruik, of tot laagst gebruik.
Beneên, met nieuw verbazen, schouwt hij nu,
Bestemd tot allen lust van mensche-zinnen,
In kleine ruimte den geheelen schat
Van de Natuur; ja, meer! - op de Aard een Hemel:
Gods tuin was 't zalig Paradijs, hij plantte 't
In Eden's Oosten. Eden's grenslijn liep
Van Auran oostwaarts naar de koningstorens
Van 't groot Seleucia, door Grieksche vorsten
Gebouwd, of waar veel eerder Eden's kindren
Woonde' in Telassar. God beval, dat hier
Op dezen liefelijken grond zou zijn
Zijn nog veel liefelijker tuin. Hij deed
Uit den vruchtbaren bodem al de boomen
Groeien die 't eêlst voor reuk, gezicht en smaak zijn;
En juist in 't midden stond de Boom des Levens,
Het hoogst van alle en droeg de bloesems van
Ambrosisch fruit van een plantaardig goud;
En 't leven dichtst nabij groeide onze dood:
De Boom der Kennis - Kennis van het goede,
Zoo duur gekocht door kennis van het kwaad.
Zuidwaarts door Eden vloeide een breede stroom,
Zijn loop niet wijzigend, maar onderdoor
Den ruigen heuvel opgezwolgen gaand,
Want God had als zijn tuin-aarde opgeworpen
Dien berg, en hoog boven den snellen vloed
Doen rijzen, die, door aadren van den grond
Met liefdevollen dorst omhooggezogen
Opsprong, een frissche bron, met meenge beek
Den tuin bevloeiend; daarvandaan vereend
Viel 't water door een steile loofgang neer,
En vond den laagren stroom terug, die thans
Duikt uit zijn donkren tunnel, en verdeeld
| |
| |
In vier machtge rivieren thans uiteengaat,
Zwervend door menig roemvol rijk en land
Die hier te noemen overbodig waar';
Doch liever zeide ik, als de kunst dit kon,
Hoe, uit dien bronwel van saffier de beken,
Zachtgolvend, wentlend over klare paarlen
En gouden zanden, met vervlochten dwaling
Onder afhangend loof, als nectar vloten,
Bezoekend iedre plant, en hoe zij voedden
Bloemen het Paradijs volkomen waard,
Die niet de nuffige kunst in vreemde groepen
En bedden, maar de goedige Natuur
Weeldrig uitstortte op heuvel, dal en veld,
Zoowel waar morgenzon 't eerst warm bescheen
De vlakte, als waar een ondoordringbre schaûw
Verduisterde prieelen van den noen.
Zoo was dees plek, een zalig landlijk oord
Van zeer verschillend uitzicht: boschjes waar
De rijke boomen weenden geurgen gom
En balsem; andren wier met gouden schil
Gebruineerd fruit beminlijk nederhing -
Waarachtge Hesperiden-fabels, waart gij
Ooit waar, dan hier alleen - heerlijk van smaak.
Daartusschen waren vlak-golvende velden,
Weiden, en kudden grazend teeder kruid,
Een palmenheuvel soms; of bloemrijk spreidde
De schoot van welbewaterde vallei
Er al zijn schat: bloemen van iedre kleur
En dorenlooze rozen. Elders weer
Schaduwige grotten, holen waar men koel
Kon schuilen; de bemantelende wijnstok
Legt er zijn purpren trossen overheen
En kruipt er zachtjes welig voort; terwijl
Murmlende waatren vallen langs de zijden
Der heuvelen, verspreid, of in een meer,
Dat zijn kristallen spiegel ophoudt voor
Ruige oevers mirt-bekroond, hun stroom vereenen.
Het vooglenkoor stemt in; de lentewinden
Aadmend den geur van veld en woud, doen zingen
| |
| |
Het siddrend loof, wijl de al-omvanger Pan,
In dans gereid met Gratiën en Uren,
De eeuwige Lente leidde. Noch 't schoon veld
Van Enna, waar de Kora bloemen plukte,
Zijzelf een schooner bloem, door donkren Dis
Geplukt - wat Ceres al die pijnen kostte
Om haar te zoeken door de gansche wereld -
Noch dat zoet woud van Daphne, bij Orontes
En de bezielde bron der Muzen, kon
Wedijvren met dit Paradijs van Eden;
Noch 't eiland Nysa, door den Triton-stroom
Omringd, waar de oude Cham, dien Heidnen noemen
Lybischen Jupiter, of Ammon, borg
Vrouw Amalthea en haar blozend kind,
Den jongen Bacchus, voor het oog van Rhea,
Die zijn stiefmoeder was; noch, waar de vorsten
Van Abessynië hun kroost bewaken,
De berg Amara (of ook enklen meenen
Dat deze 't ware Paradijs zou zijn)
Onder den eev'naar, bij de bron des Nijls,
Omgord met glinsterende rots, en hoog
Een gansche dagreis, maar zeer ver van dezen
Tuin in Assyrië, waar de Duivel zag,
Maar zonder vreugde, al vreugd, en alle soort
Van levend schepsel, nieuw voor 't oog en vreemd.
Twee van veel eedler bouw, rechtop en rijzig,
Rechtop als God, met aangeboren eer
Bekleed in naakte majesteit, geleken
Meesters van al, en leken 't waard te zijn;
Want in hun goddelijke blikken scheen
De beeltenis van hun roemruchten Maker,
Waarheid en wijsheid, heiligheid gestreng
En rein - gestreng, maar die berustte in vrijheid,
Waarachtig, kinderlijk, waardoor de mensch
Waarachtig aanzien krijgt: schoon bei niet eender,
Gelijk ook hun geslacht niet eender scheen;
Hij voor bespiegeling en kracht gevormd,
Voor zachtheid zij, en zoet-lokkend bekoren;
Hij voor God enkel, zij voor God in hem.
| |
| |
Zijn schoon breed voorhoofd en verheven blik
Kondde onbegrensde heerschappij, en manlijk
Hingen in bossen hyacinthen lokken
Rondom van zijn gescheiden voorlok neer,
Maar niet beneên zijn breede schouders; zij,
Droeg als een sluier tot haar ranke leest
Haar onversierde gouden haren los,
Maar evenals de wijn zijn ranken kruift,
In dartle krulletjes gegolfd - ten teeken
Van onderwerping, maar die vergde hij
Met teeder heerschen, en zij schonk hem die,
Geschenk op 't allerbest door hem aanvaard,
Met kuisch toegeven en met zeedgen trots,
Met zoet en weiflend en verliefd gedraal.
Ook waren toen die geheimzin'ge deelen
Geenszins verheeld; er was geen schuldge schaamt'.
Eerlooze schaamt' voor 't werk van de Natuur,
Oneerbare eer, door zonde voortgebracht,
Hoe hebt ge al 't menschdom verontreinigd met
Vertoon, louter vertoon van reinheids-schijn,
Verjaagd uit 's menschen leven 't zaligst leven,
Eenvoudigheid en onschuld zonder smet!
Zoo schreden zij naakt voort, en meden niet
't Gezicht van God of Engel; want zij dachten
Geen kwaad: zoo, hand in hand, schreden zij voort,
Het lieflijkst paar, in liefde-omhelzing ooit
Sindsdien vereend - Adam, de fierste man
Van wie sindsdien gebaard zijn als zijn zonen;
Eva, de schoonste van haar dochtrental.
Onder een lommergroep die op een wei
Zacht fluistrend stond, bij den frissche' oever van
Een bron, zaten zij neêr; en na geen zwaarder'
Arbeid van zoet tuinieren dan volstond
Den koelen zefier te veraangenamen,
't Gemak van rust gemaklijker te maken,
Gezonde dorst en eetlust te verzoeten,
Begonnen ze aan hun fruit voor 't avondmaal, -
Vruchten als nektar, die gewilge twijgen
Hun schonken, wijl ze zijdlings leunend zaten
| |
| |
Op den zacht-donzigen, bebloemden oever.
't Zoet vruchtvleesch aten zij, en in de schil
Schepten, nog dorstend, ze uit den vollen stroom;
Noch teer gesprek, noch liefkoozende lach,
Noch jeugdig spel ontbrak bij hen, naar 't past
Een lieflijk paar, in blijden echt verbonden,
Alleen als zij. Rondom hen speelden dartlend,
Alle aarde-dieren, sedert wild, gejaagd
Op alle wijzen in woestijn of woud,
In bosch of grot. Speelsch sprong de leeuw, zijn klauw
Liefkoosde 't jonge geitje; beren, tijgers,
Panters, luipaarden, stoeiden voor hen heen,
En de logge olifant, die al zijn best deed
Hen te vermaken, wrong zijn leengen snuit;
Dichtbij vlocht zijn verwonden staart, al kronklend,
In Gordiaanschen knoop de sluwe slang,
En gaf van haar noodlott'ge listigheid
Onopgemerkt bewijs. Andere lagen
Op 't gras of zaten turend, nu verzaad
Van grazen, of herkauwend zochten zij
Hun leger; want de zon was neergedaald
En snelde nu naar de Eilanden der Zee
Recht nederwaarts, en in het stijgend deel
Des Hemels rees 't gestarnt dat de avond meldt:
Toen Satan, die, gelijk in 't eerst hij stond,
Nog steeds verwonderd keek, ternauwernood
In 't eind verloren spraak bedroefd herwon: -
‘O Hel! wat zien mijn oogen vol verdriet?
In ons verblijf van heil zoo hoog verheven
Schepsels van ander maaksel - Aard-geboornen
Misschien, geen Geesten, maar toch weinig minder
Dan heldre Hemel-geesten - die mijn denken
Verwonderd volgt en zelfs beminnen kon,
Zoo levend schijnt de godlijke gelijk'nis
In hen, en zulke gratie heeft de hand
Die hen bootseerde aan hun gestalt' geschonken.
O! lieflijk paar, gij denkt er luttel aan
Hoe dicht uw omkeer nadert - dan verdwijnt
Al deze lust, aan leed u overleevrend -
| |
| |
Meer leed, naardat gij thans meer vreugde smaakt:
Zalig, maar voor zoo zalig slecht verzekerd
Van langen duur, en dit hooge oord, uw Hemel,
Slecht voor een Heem'l ommuurd, om zulk een vijand
Buiten te sluiten als nu binnentrad;
Doch ù wil ik geen vijand zijn, ja, 'k kon
U zelfs bemedelijen, zoo verloren,
Schoon onbemeelijd zelf. 'k Zoek een verbond
Met u, weerzijdsche vriendschap, en zoo nauw,
Dat ik met u, of gij met mij, moet wonen
Voortaan. Mijn woon zal wellicht niet uw zinnen
Behagen als dit schoone Paradijs;
Maar neem gelijk het is uw's Makers werk;
Hij gaf het mij, ik geef het even mild.
De Hel zal, om u bei te onthalen, oopnen
Haar wijdste poorte' en al haar vorste' uitzenden,
Plaats zal er zijn, niet als deze enge grenzen,
Om uw ontelbre kinderschaar te ontvangen;
Indien 't geen beter oord is, dank dat hem
Die mij, onwillig, aandrijft tot dees wraak
Op U, die mij geen kwaad doet, voor wie 't wel deed.
En, zoude ik door uw onschuld die niet schaadt
Verteederd worden, en ik word het, toch
Dwingt mij nu 't billijk algemeen belang -
Glorie en macht vermeerd met wraak door 't winnen
Van deze nieuwe Wereld - om te doen,
Wat 'k anders, schoon verdoemd, verfoeien zou.’
Zoo sprak de Booze en verontschuldigde
Met 's dwingelands pleidooi: noodzaaklijkheid,
Zijn duivelsch doen. Dan daalt hij neder van
Zijn hoogen stand op dien verheven boom
Onder de speelsche kudde van vier-voetgen,
Hij zelf nu de een, dan de ander, naar hun vorm
Het best zijn doel diende om van meer nabij
Zijn prooi te zien, en heimlijk op te letten
Wat van hun toestand hij nog meer kon leeren
Door woord of daad. Rondom hen schrijdt hij nu
Als leeuw met vuurgen blik; dan als een tijger,
Die bij geval bespeurd heeft in een woudzoom
| |
| |
Twee teedre hertjes spelend, kruipt hij plotsling
Plat op zijn buik; dan, rijzend, wijzigt hij
Vaak zijn gedoken wacht, als wie zijn grond koos,
Van waar tevoorschijnschietend hij het zekerst
Beide kon grijpen, een in iedre klauw:
Toen Adam, de eerste man, aldus beginnend
Tot Eva, de eerste vrouw, een en al oor
Hem zijn deed om die nieuwe stem te hooren: -
‘Eenige deelgenoot en eenig deel
Van al dees vreugden, dierder gij dan al,
De Macht die ons gemaakt heeft, en voor ons
Dees ruime Wereld, moet noodzaaklijk zijn
Oneindig goed, en in Zijn goedheid even
Mild als oneindig, die uit 't stof ons hief,
En ons hier plaatste in al dees zaligheid,
Die niets van hem verdienden, en die niets
Volbrengen kunnen dat hij noodig heeft;
Hij die van ons geen andren dienst begeert
Dan 't houden van deze eene, lichte wet -
Van al 't geboomte in 't Paradijs dat draagt
Verruklijk fruit in zoo'n verscheidenheid,
Niet van dien eenen Kennis-Boom te proeven,
Geplant bij 's Levens Boom; zoo dicht groeit Dood
Bij Leven, wat de Dood ook wezen moog' -
Iets vreeslijks zeker, want gij weet het wel,
God noemde 't Dood te proeven van dien Boom:
Het eenig blijk van ons gehoorzaam-zijn
Bij zooveel blijken van gezag en macht
Aan ons geschonken, wien de heerschappij
Over alle andre schepselen is gegeven
Die Aarde, Lucht en Zee bezitten. Laat
Ons dus éen licht verbod niet hard gelooven,
Over al 't andere zoo ruim genietend
Vrije vergunning, onbegrensde keus
Van menigvoud genot; maar laat ons immer
Hem prijzen, en zijn goedheid hoog verheffen,
Doende onze blijde taak, dees plantengroei
Te snoeien, en dees bloemen te verzorgen;
Wat, waar' 't ook zwaar, met u toch zoet zou zijn.’
| |
| |
Eva antwoordde hem: - ‘O gij voor wien
En vàn wien 'k werd gemaakt, vleesch van uw vleesch,
En zonder wien ik tot niets dien, mijn gids
En hoofd! billijk en goed is 't geen gij zei.
Want allen prijs en dagelijkschen dank
Zijn wij hem wis verschuldigd - ik wel 't meest,
Daar ik zoo verreweg het zaligst lot
Geniet, daar 'k u geniet, die zooveel meer zijt,
Wijl gij een u gelijke metgezel
Nergens kunt vinden. Vaak herinner 'k mij
Dien dag, toen ik voor 't eerst uit slaap ontwaakte
En mij in schaûw op bloemen rustend vond,
Mij zeer verwondrend waar en wat ik was,
Van waar, en op wat wijs, daarheen gebracht.
Niet ver van daar kwam 't murmelend geluid
Van waatren uit een grot, die spreidden zich
In een vocht oppervlak; toen stillestaand
Puur als 't gewelf des Hemels. 'k Ging daarheen
Met arglooze gedachte, en lei mij neder
Op groenen zoom, om in 't klare effen meer
Te schouwen, dat me een andre hemel scheen.
Toen 'k neerboog om te zien, doemde in den glans
Van 't water een gestalt' vlak over mij,
Bukkend om mij te zien. Ik schrok terug,
Zij schrok terug; maar dra neigde ik mij weer,
Behaagd, en even dra neigde behaagd
Ook zij zich weêr met antwoordende blik
Van liefde en vriendschap. 'k Zou mijn oogen daar
Hebben gevest tot nu, en waar' verkwijnd
In ijdele begeert', had niet een stem
Me aldus gewaarschuwd: “Wat gij ziet, schoon wezen,
Wat gij daar ziet, dat zijt gijzelf; het kwam
En gaat met u: maar volg me, ik zal u voeren
Daar waar geen schim uw komst en zoete omarming
Verwacht - naar hem, wiens beeltenis gij zijt;
Gij zult hem onafscheidelijk als de' uwe
Genieten; en hem baren menigten
Gelijk gij zelf, en daarom zult gij heeten
Moeder van 't menschgeslacht.” Wat kon ik doen,
| |
| |
Dan daadlijk volgen zulke onzichtbre Ieiding?
Tot 'k u bespeurde, schoon, voorwaar, en groot,
Bij een plataanboom; maar toch minder schoon,
Dacht ik, min winnend zoet, en minlijk teer,
Dan dat zacht waterbeeld. Ik wendde me om;
Gij volgdet, roepend luid: “Keer weer, schoone Eva;
Wien vliedt ge? Wien gij vliedt, diens vleesch en been
Zijt ge; om u 't zijn te geven heb 'k geleend
Van uit mijn zijde aan u, mijn hart het naast,
Wezenlijk leven, dat 'k u naast mij heb'
Voortaan, als dierbre menschelijke troost:
Ik zoek u als een deel van de eigen ziel,
En eisch u op, daar gij mijn weerhelft zijt.”
Dit zeggend greep uw teedre hand de mijne:
'k Gaf toe, en sinds dien tijd zie ik hoe schoonheid
Wordt overstraald door mannelijke gratie
En wijsheid, die alleen waarachtig schoon is.’
Zoo sprak ons aller moeder, en, met oogen
Van schuldelooze huwlijksteederheid,
Gewillige overgave, leunde zij,
Half hem omarmend, op onze' eersten vader;
Half raakte naakt haar zwellende borst de zijne,
Verheeld in 't vloeiend goud van haar los haar.
Hij, om haar schoonheid en gedwee bekoren
Verheugd, glimlachte met verheev'ner liefde,
Als Jupiter op Juno glimmelacht
Bevruchtend wolken die Mei-bloemen reegnen,
En op de lippen van zijn ega drukte
Hij reine kussen. Van naijver wendde
De Duivel zich terzij; maar zijdelings
Bespiedde hij hen toch met een boosaardig-
Jaloerschen blik, zichzelf aldus beklagend:
‘Haatlijk gezicht, foltrend gezicht! Dees twee
In van elkanders armen 't Paradijs,
Dat zaalger Eden, zullen zich verzaden
Aan heil bij heil; terwijl ik naar de Hel
Gestooten ben, waar vreugd niet is, noch liefde,
Maar fel begeeren, bij onze andre rampen
De minste niet, steeds onvervuld, met pijn
| |
| |
Van smachtend kwijnen! Maar vergete ik niet
Hetgeen ik uit hun eigen mond vernam.
Alles is niet van hen, naar 't schijnt, daar éen
Noodlott'ge boom er staat, van Kennis heetend,
Verboden werd het hun, van dien te proeven.
Kennis verboden? 't Is verdacht, onreedlijk!
Want waarom zou hun Heer hun dat benijden?
Kan 't zonde zijn te weten? Kan het dood zijn?
En staan zij enkel door onwetendheid?
Is dat hun zaalge staat, en het bewijs
Van hun gehoorzaamheid en van hun trouw?
O schoone grondvest, klaar om hun verderf
Daarop te bouwen! 'k Zal van nu af aan
Hun geesten prikklen met meer dorst tot weten,
En tot verwerpen van 't jaloersch bevel,
Bedacht met opzet om hen laag te houden,
Die Kennis even hoog als goôn kon heffen.
Begeerend zoo te zijn, proeven ze en sterven:
Wat zou er kunnen volgen, meer gewenscht?
Maar eerst moet ik nauwlettend speurend rondgaan
Dees tuin, geen hoekje er onbezocht doen blijven;
'k Heb kans dat mij het toeval voer' waar 'k vinde een
Zwervenden Hemelgeest, bij bronne-zoom
Of schuilend in dicht loof, dat 'k hoor van hem
Wat meer te leeren valt. Leeft wijl gij 't moogt,
Nog zalig paar; geniet, totdat ik keer,
Uw kort vermaak; want lang verdriet zal volgen.’
Zoo zeggend wendde hij zijn trotschen schred
Minachtend, maar met sluwe omzichtigheid,
En hij begon door woud en wildernis,
Door heuvelen en dalen, zijn gezwerf.
Middelerwijl daalde in het verste Westen,
Daar waar de Hemel Aarde en Zee ontmoet,
Traag de ondergaande zon; met rechten blik
Naar de oostelijke poort van 't Paradijs
Doelend horizontaal hare avondstralen.
't Was een albasten rots, omhooggetorend
Tot aan de wolken, van zeer ver te zien,
Windend met éen van de Aard bereikbre stijging,
| |
| |
Eén hoogen ingang; al het andre was
Een steenge klip, die rijzend overhing,
Onmooglijk te beklimmen. Gabriël
Zat tusschen deze rotsige pilaren
Het hoofd van de englenwacht, den nacht verbeidend;
Nabij hem oefende zich ongewapend
De jeugd des Hemels in heroïsch spel;
Maar vlak voor 't grijpen hingen hoog bijeen
Hemelsche rusting, schild en helm en speer
Van diamanten flikkrend en van goud.
Uriël kwam daar, op een zonstraal glijdend
Door d' avond, snel gelijk een ster die valt
In herfst den nacht klieft, wen ontbrande dampen
Het luchtruim teeknen, en den zeeman toont
Uit welke streek van zijn kompas hem dreigen
Onstuimge winden. Hij begon in haast: -
‘Gabriël, u viel ten lot de wacht te houden,
't Strikt waken, dat geen kwaad dees zaalge plaats
Nadere of inkom. Midden op dees dag
Kwam naar mijn bol een Geest, ijvrig, naar 't scheen,
Om meer te weten van 's Almachtgen werken,
Vooral den Mensch, het laatste beeld van God.
'k Beschreef zijn weg geheel op spoed gericht
En nam zijn hemelsche beweging waar,
Maar op den berg die noordwaarts ligt van Eden,
Waar hij 't eerst daalde, zag ik dra zijn blik
Den Hemel vreemd, duister van booze drift.
Steeds volgde hem mijn oog, maar onder 't lommer
Verdween hij. Een van de verbannen schaar
Waagde uit het Diep zich, vrees 'k, om te verwekken
Nieuwe beroering; zorg dat gij hem vindt.’
Hem antwoordt de gewiekte strijder dus: -
‘Uriël, 't is niet vreemd, wen uw volkomen
Gezicht, in heldre zon-kreits waar gij zit,
Heinde en ver ziet. Door deze poort komt geen
Langs de gestelde wacht, dan zij die komen,
Ons welbekend, van uit den Hemel, sinds
Den middag kwam geen schepsel daarvandaan.
Zoo, dus gezind, een Geest van andre soort,
| |
| |
Deze aardsche grens opzetlijk oversprong,
Weet gij hoe moeilijk men een geestlijk wezen
Met stoffelijken slagboom uit kan sluiten.
Maar wen hij binnen de' omtrek van dees lanen
In welken vorm ook, loert, van wien gij spreekt,
Zal ik het morgen bij den daagraad weten.’
Aldus beloofde hij; en tot zijn taak
Vertrok Uriël op dien heldren straal,
Wiens punt, nu opgeheven, hem omneerdroeg
Schuin naar de Zon, nu lager dan de Azoren
Gezonken; 't zij in één dag de Eerste Sfeer
Daarheen gedraaid was ongelooflijk snel,
Hetzij door korter vlucht naar 't Oosten de Aard,
Die zwaarder wentelt, haar daar achterliet,
Kleedend met schijn van purper en van goud
De wolken om haar Wester-troon verzaamd.
Nu kwam de rustige Avond, grijze Schemer
Kleedde alles in haar sobere livrei,
Stilte kwam mee, want dier en vogel school,
In grazig leger de een, en de aêr in 't nest,
Behalve alleen de wakkre nachtegaal.
Die zong den nacht door zijn verliefden zang:
Stilte behagend. Heel de hemel gloeide
Van levende saffieren; Hesperus,
Die 't sterrig leger leidde, reed het stralendst,
Tot in bewolkte majesteit verrijzend
De Maan, in 't eind klaarblijklijke vorstin,
Ontsluierde haar weergaloozen glans
En over 't zwart haar zilvren mantel sloeg;
Toen Adam sprak tot Eva: - ‘Schoone vrouw,
't Uur van den nacht, en alles dat te rust ging,
Maant ons tot eendre rust; God heeft bepaald
Dat bij den mensch op arbeid rust moet volgen
Als nacht op dag; en onze oogleden neigt
De tijdge dauw van slaap die nedervalt
Met zacht gewicht van sluimer. Andre schepsels,
Zwervend den dag lang doelloos, zonder arbeid,
Behoeven minder rust; maar voor den mensch
Is 't daaglijksch werk van lijf of geest bepaald,
| |
| |
Wat een bewijs is van zijn waardigheid,
En dat de Hemel al zijn wegen gaslaat,
Wijl andre dieren werkeloos ronddwalen,
En God geen aandacht schenkt aan 't geen zij doen.
Morgen, éér frissche dageraad met de eerste
Licht-naadring 't Oosten streept, moeten wij op zijn,
En aan ons heerlijk werk, om te besnoeien
Die bloembosschages en die groene lanen
Waar we in den middag wandlen, overgroeid
Met twijgen, die ons weinige tuinieren
Bespotten, en meer handen dan van ons
Vereischen, om hun weelgen groei te snijden.
Die bloesems ook, en druppelende gom,
Daar neergestrooid, onooglijk en oneffen,
Dienen geruimd, willen wij maklijk gaan.
Nu noopt de Nacht tot rust, zoo wil 't Natuur.’
Hem antwoordde Eva, de volkomen schoone: -
‘Mijn oorsprong en bestuurder, uw bevel
Gehoorzaam 'k onbetwist. Zoo gebiedt God:
God is uw wet, gij mijn': niet meer te weten
Is voor een vrouw 't zoetst weten, en haar roem.
Omgaand met u vergeet ik allen tijd,
Alle daguren, en hun wissling; alle
Behagen me evenzeer. Lieflijk is 't aadmen
Van de Ochtendstond, zoet rijzend, met den klank
Van vroegste vooglen; aangenaam de Zon,
Wen 't eerst op dit verruklijk land zij spreidt
Haar stijgend stralen, op gebloemte en kruid
En boom en fruit, die glinsteren van dauw;
Geurig de vruchtbare Aard na zachte buien;
En zoet de komst des goeden, milden Avonds;
Daarna de Nacht, stil, met zijn plechtgen vogel
Daarginder, en dees liefelijke Maan,
En 's Hemels eêlgesteent, haar ster-gevolg:
Maar noch het ademen van de' Ochtendstond,
Die met den klank van vroegste vooglen stijgt,
Noch zon die rijst op dit verruklijk land,
Gebloemt noch kruid noch fruit, glinstrend van dauw;
Noch geur na buien, noch de goê milde Avond;
| |
| |
Noch ook de Nacht, stil, met zijn plechtgen vogel
Daarginder; noch een wandling in de maan
Of stergestraal, kan zoet zijn zonder u.
Maar waarom schijnen deze 's nachts? Voor wien
Dit schoon gezicht, wen slaap alle oogen sloot?’
Ons aller vader antwoordde haar dus: -
‘Dochter van God en Mensch, volkomene Eva,
Die moeten rondom de Aard hun baan voleinden
Tot morgenavond, en van land tot land
In volgrij, schoon van ongeboren volken,
Spreidend bereiden schijn, gaan ze op en onder;
Opdat volslagen Duister niet bij nacht
Herwinnen zou zijn oud bezit, en blusschen
Het leven in natuur en alle dingen;
Die deze zachte vuren niet alleen
Verlichten, maar met vriendelijken gloed
Van velerlei inwerking stoven, koestren,
Tempren of voeden, of ten deele sprenklen
Hun sterrekracht ze op alle soort die groeit
Op Aard, daardoor geschikter om te ontvangen
Volmaking door den sterkren straal der Zon.
Dus schijnen ze, ongezien in 't diep des nachts,
Toch doelloos niet. En denk niet, dat de Hemel,
Ware er geen mensch, aan kijkers, God ten prijs,
Te kort zou komen. Ongezien beschrijden
Miljoenen geestelijke schepsels de Aard,
Zoowel wanneer wij wake' als wen wij slapen:
Al dezen schouwen met oneindgen lof
Zijn werken, dag en nacht. Hoe vaak, van boschje
Of heuvelwand weergalmend, hoorden wij
Hemelsche stemmen in de midnacht lucht
Alleen, of antwoordend elkanders toon,
Zingend hun grooten Schepper! Vaak wanneer
Ze in scharen waken, of nachtronde doen,
Deelen hun zangen, met het hemelsch spel
Van instrumenten zuiver begeleid,
Den nacht, heffend ons denken Hemelwaarts.’
Zoo sprekend, gingen hand in hand zij voort,
Alleen, naar hun gelukkige prieel,
| |
| |
Een plaats, verkozen door den grooten Planter,
Toen alles hij ontwierp voor 't blij gebruik
Des Menschen. 't Dak, dichtste bedekking, was
Vervlochten lommer van laurier en mirt,
Wat hooger wies van vast en geurig loof;
Aan beide zijden hief acanthusblad
En allerlei welriekend struikgewas
Den groenen muur; allerlei schoon gebloemt,
Iris in iedre kleur, roos en jasmijn,
Tilden haar bloemehoofdjes hoog daartusschen,
En vormden mozaiek; onder den voet
Was door viooltje, crocus, hyacinth, -
Rijk inlegwerk - de bodem geborduurd,
Kleurger dan 't steen van kostelijkste vloeren.
Hier dorst geen ander schepsel, beest noch vogel,
Insekt noch worm, ooit binnengaan, zoo groot was
Hun eerbied voor den Mensch. In schaduwrijker
Prieel, meer afgezonderd, meer gewijd,
Schoon maar verzonnen, sliep Sylvaan noch Pan,
Woonde noch Nimf noch Faun. Hier spreidde 't eerst
Eva, gehuwd, in dichtbesloten wijk,
Met geurig kruid, festoenen en gebloemt,
Haar bruids-bed en de hemelkoren zongen
't Epithalamium, dienzelfden dag
Dat haar de vriendlijke Engel had gebracht
Aan onzen vader, schooner in haar naaktheid,
Lieflijker, dan Pandora, die de goôn
Begiftigden met al hun gaven; - ach!
Al te gelijk aan haar in droef gevolg,
Toen zij, den min verstandgen zoon van Japhet
Gebracht door Hermes, 't menschgeslacht verstrikte
Met schoone blikken, tot een wraak op hem
Die had gestolen Zeus' oorspronklijk vuur.
Zoo kwamen ze aan hun schaduwige woon,
Stonden bei stil en wendden bei zich om,
En baden onder open hemel aan
Den God die Firmament, en Lucht, en Aard
En Hemel schiep, die zij aanschouwden thans,
Den hellen Maan-bol en de sterrige Pool: -
| |
| |
‘Gij maaktet ook den Nacht, Almachtge Maker;
Eev'nals den Dag, dien we, aan de' ons opgedragen
Arbeid besteed, voleindden, zalig door
Weerkeergen bijstand en weerkeerge liefde,
De kroon van al ons heil, gelast door u;
En dit verruklijk oord, voor ons te groot,
Zoodat uw overvloed genieters derft
En onverzameld neerstort op den grond.
Maar een geslacht beloofdet ge uit ons bei
Dat de aard vervulle en uw oneindge goedheid
Met ons zal prijzen, bei wanneer we ontwaken
En wen we, als thans, uw gaaf: den sluimer, zoeken.’
Dit zeiden ze één van geest, en bezigend
Geen andre plechtigheid dan pure aanbidding,
Die God het liefst is, gingen hand in hand
Ze in 't binnenste prieel; zonder de last
Van 't afdoen dier bezwaarlijke vermomming
Door ons gedragen, legden zij zich neer
Vlak naast elkaar; ook wendde zich, naar 'k meen,
Adam niet af van zijn schoone echtgenoot',
Noch weigerde Eva hem der huwlijksmin
Geheimvol ceremonie: wat schijnheilgen
Ook streng van reinheid, plaats en onschuld spreken,
Lastrend als ónrein wat God rein verklaart,
En ieder vrijlaat, enkelen gebiedt.
De Schepper eischt voortplanting, wie onthouding
Dan de verderver, Gods en 's Menschen vijand?
Heil, huwlijksliefde, geheimzinn'ge wet,
Waarachtge bron van menschlijk nageslacht,
Het eenig eigendom in 't Paradijs
Waar al het andere gemeengoed was!
Door u werd overspeelge lust verjaagd
Van 't menschdom om te zwerven onder 't vee;
Door u, gegrond op rede, trouw, goed, rein,
Werd voor het eerst verwantschaps heil gekend
En alle liefd' van vader, broer en zoon.
Ver zij 't van mij dat ik u zonde of blaam
Zou noemen, of niet passend wanen zou
Bij 't heiligst oord, voortdurende fontein
| |
| |
Van huislijk zoet, wier bed geheeten is
Zuiver en vlekloos, thans gelijk weleer,
Naar het gebruik van heilgen en aartsvaders.
Hier bezigt Liefd' haar gouden pijlen, hier
Ontsteekt zij haar bestendge lamp, en wuift
Haar purpren wieken, heerscht hier en viert feest;
Niet in gekochten hoerenglimlach - liefdloos,
Vreugdloos genot, toevallig, zonder teerheid;
Noch in kortstondge min, gemengden dans,
Dartel tooneelspel, middernachtlijk bal,
Of serenade, als minnaar smachtend zingt
Voor trotsche schoone, best met smaad verzaakt.
Dezen, in slaap gekweeld door nachtegalen,
Sliepen omarmend, en het bloemrijk dak
Regende rozen, die de morgenstond
Verving door andere, op hun naakte leên.
Slaap, zalig paar! o 't Zaligst, wen gij zoekt
Geen zaalger staat, en weet niet meer te weten!
Nu had de Nacht half met haar schaduwkegel
Opwaarts gemeten de ondermaansche zaal,
En uit de ivoren poort tevoorschijntreênd
Stonden de Cherubs te bestemder uur
Gewapend voor hun nachtelijke wacht
Klaar in krijgshaftge praal; toen Gabriël
Tot wie hun 't naast in macht was aldus sprak: -
‘Uzziël, neem de helft, en ga door 't Zuid,
Geef zéér streng acht, deze andren gaan om 't Noord,
En vlak in 't West komt onze ronde saam.’
Dan gaan zij, vlam-gelijk, deels naar de schild-,
Deels naar de speer-zij. Van de laatste schaar
Riep Gabriël twee sterke en schrandre Geesten,
Nabij hem staande, en gaf hun deze last: -
‘Ithuriël en Zefon, vliegensvlug
Doorzoekt dees Tuin, geen hoek blijve ondoorzocht;
Maar 't meest waar 't tweetal schoone schepsels huist,
Nu wellicht slapend, op geen kwaad bedacht.
Deze' avond kwam van de' ondergang der Zon
Een, meldend dat hij zag een Geest van 't diep
Spoedend hierheen (wie dacht het ooit?), ontsnapt
| |
| |
Den Hellegrendels, wis op slechten tocht.
Waar gij hem vindt, grijpt hem en brengt hem hier.’
Zoo sprekend leidde hij zijn heldre rijen,
De maan verblindend, voort; en de andren gingen
Terstond naar het prieel om op te speuren
Hem dien zij zochten. En zij vonden dien
Gedoken als een pad bij Eva's oor,
Waar hij beproefde door zijn duivelskunst
't Orgaan van haar verbeelding te bereiken,
Om daar begoochelingen mee te smeden,
Zooals 't hem lust, droomen en vizioenen,
Of, wen hij gif uitblazend kon besmetten
De levensgeesten, rijzende uit rein bloed
Als lieflijke aêm uit zuivere rivieren,
Daaruit ten minste geemlijk-ontevreden
Gedachten te doen stijgen, ijdle hoop,
IJdel voornemen, regelloos begeeren,
Met hooge waan die trots baart opgewekt.
Hem, aldus bezig, raakte Ithuriël
Licht met zijn speer aan; want geen valschheid kan
Den toets van 't hemelsche metaal doorstaan,
Maar keert noodzaaklijk tot haar eigen aard.
Op springt hij, dus ontmaskerd en verrast.
Als wen een vonk valt op een stapel kruit,
Die klaar voor 't vat ligt, ter voorziening van
Een tuighuis; wen 't gerucht loopt van een krijg
't Vuil pulver, met een plotse vlam verspreid,
De lucht in brand zet, sprong de Duivel op,
In eigen vorm. Die twee schoone Englen traden
Achterwaarts, half verbaasd zoo plots te zien
Den gruwbren Vorst, maar onberoerd door vrees
Spreken zij weldra op dees wijs hem aan: -
‘Wie dier oproerge Geesten, naar de Hel
Verwezen, zijt ge, ontkomen aan uw kerker?
En waarom zat ge in andere gedaant,
Gelijk een vijand in zijn hinderlaag,
Hier wakend bij het hoofd van dees die slapen?’
‘Hoe, kent gij dan’ - zei Satan, vol van hoon,
‘Kent gij dan mij niet? Eenmaal kendet gij
| |
| |
Me als geen genoot voor u, wijl ik daar zat
Waar gij niet stijgen dorst! Mij niet te kennen
Bewijst dat zelf gij onbekend en 't laagst zijt
Van heel uw schaar, of, kent gij mij, wat vraagt gij
En vangt met nutloosheid uw boodschap aan,
Die wel niet minder nutloos einden zal?’
En Zefon zei, antwoordend hoon met hoon: -
‘Denk niet, oproerge Geest, uw vorm gelijk,
Of klaarheid even hel, dat men u ken
Als toen ge oprecht en rein stondt in den Hemel.
Toen gij niet goed meer waart, verdween die glorie
Van u, en thans gelijkt ge uw zonde en 't oord
Van doem, zoo vuil en duister. Maar ga mee,
Want rekenschap moet gij voorzeker geven
Hem die ons zond, wiens werk het is te hoeden
Dees plaats voor schennis en dit paar voor kwaad.’
Zóó sprak de Cherub; 't ernstige verwijt,
Gestrenge in jeugdge schoonheid, gaf hem gratie
Onoverwinlijk. Satan stond beschaamd,
Voelde hoe machtig goedheid is, en zag
Hoe lieflijk deugd in haar gedaante blinkt -
Zag 't, en betreurde zijn verlies; maar 't meest
Dat men zijn luister zichtbaar zag verzwakt;
Toch scheen hij onbevreesd. ‘Indien 'k moet strijden’,
Zei hij, ‘dan ook de beste met den beste -
Den zender, den gezondne niet; of wel
Allen tesaam: zoo wint men meer, of derft
Men minder roem’. ‘Uw vrees’, zei Zefon toen,
‘Bespaart de proef ons wat de minste kan,
Alleen, tege' u die slecht en daardoor zwak zijt’.
De Booze antwoordde niet, woede-overmand;
Maar ging, gelijk een fier beteugeld paard,
Bijtend op 't ijzren bit, hooghartig voort.
Strijden of vluchten hield hij voor vergeefs;
Ontzag van boven had zijn hart getemd,
Dat anders niet verschrikte. Nader kwamen
Zij nu bij 't Westersch punt, waar juist die wachten,
In halven kring gegaan, elkaar ontmoetten,
En aangesloten, in een phálanx staand,
| |
| |
Verder bevel verbeidden. Van het front
Riep luid hun leider Gabriël hun toe: -
o Vrienden, 'k hoor den tred van vlugge voeten
Spoedend hierheen, nu, door een schijn, bespeur 'k
Ithuriël en Zefon, door de schaduw;
En met hen komt een derde, koninklijk,
Maar met verwelkte, bleeke pracht, die schijnt
Door gang en wild gebaar de Vorst der Hel -
Die zonder strijd wel niet van hier zal gaan.
Sta pal, uitdaging dreigt er in zijn blik.’
Nauw zweeg hij, toen dat tweetal nadertrad,
En kort verhaalde wien zij met zich brachten,
Waar zij hem vonden, en in welk bedrijf,
In welke vorm en houding, neergedoken.
Met strengen blik sprak Gabriël hem toe: -
‘Waarom, o Satan, braakt gij door de grenzen,
Uwe' overtredingen gesteld, en stoort gij
De opdracht van anderen, wien 't geenszins lust
Om te overtreden naar uw voorbeeld, maar
Die macht en recht bezitten te ondervragen
U, koene binnendringer in dit oord;
Bezig naar 't schijnt, den slaap van hen te storen
Wier woning God hier plantte in zaligheid?’
Dan Satan, met verachting in zijn blik:
‘Gabriël, gij hadt omhoog den naam van wijs;
Daarvoor hield ik u ook; maar deze vraag
Brengt mij in twijfel. Leeft er iemand die
Zijn pijn bemint? Wie zou niet, zag hij kans,
Losbreken uit de Hel, schoon hij daarheen
Gedoemd was? Zonder twijfel zoudt gij 't zelf,
En koen u wagen naar wat plaats ook, 't verst
Van pijn, waar gij mocht hopen te verruilen
Foltring voor rust, en 't spoedigst leed vergoeden
Met lust, die ik gezocht heb in dit oord.
Voor u geen reden, die niets kent dan goed,
Maar 't kwaad niet hebt gesmaakt. En werpt gij tegen
De wil van wie ons bond? Sluite hij beter
Zijn ijzren poorten, zoo hij wenscht ons blijven
In 't duistre hol. Dit 's antwoord op uw vraag.
| |
| |
De rest is waar; zij vonden me op die plaats,
Maar kwaad of schennis sluit dat geenszins in.’
Zoo sprak hij honend. De krijgshaftige Engel,
Antwoordde ontstemd, en smalend half glimlachend:
‘O het verlies van éen geest in den Hemel
Om te oordeele' over wijsheid, sinds de Satan
Gevallen is, dien dwaasheid kantlen deed,
En die nu keert, ontkomen aan zijn kerker,
Ernstig in twijfel of hij wijs moet achten
Of niet, wie vragen wat stoutmoedigheid
Hem zonder Gods vergunning hierheen bracht
Van de in de Hel hem voorgeschreven grenzen!
Zoozeer waant hij het wijs om toch zijn pijn
Te ontvlieden, en te ontkomen aan zijn straf!
Blijf dat maar wanen, trotschaard, tot de toorn,
Die gij door vlieden opwekt, zevenvoud
U aangrijpe in uw vlucht en al die wijsheid
Zal geeslen naar de Hel, die nog niet beter
U leerde dat geen pijn betalen kan
Eindloozen toorn, als die werd uitgelokt.
Maar waarom gij alleen? Waarom brak heel
De Hel niet met u los? Is pijn voor hen
Dan minder pijn, minder tot vlieden nopend?
Of zijt ge in 't dragen minder sterk dan zij?
Dappere aanvoerder, de eerste in 't vliên van pijn,
Hadt ge uw opstandig leger meegedeeld
Dees reên voor vlucht, wis vloodt gij niet alleen.’
Hem antwoordde, ernstig fronsend, Satan dus: -
‘Niet wijl ik min verduur, of beef voor pijn,
Beleedgende Engel! die wel weet hoe 'k stond
Uw felste kracht, toen 't zengende geschut
Des donders u ter hulp ijlde in den strijd,
Bijstaand uw anders niet gevreesde speer.
Maar nog bewijst uw taal in 't wilde, als straks,
Dat ge onervaren zijt in 'tgeen betaamt,
Na zware pogingen en slechten uitslag,
Een trouwen leider - állen niet te wagen
Op wegen vol gevaar, hemzelf nog vreemd.
Ik daarom, ik alleen, wilde eerst doorvliegen
| |
| |
Den leegen Afgrond, en dees nieuw geschapen
Wereld verkennen, waar de faam van spreekt
Zelfs in de Hel, daar ik te vinden hoopt'
Een beetre woon, en mijn gekwelde Machten
Te vestgen hier op Aarde, of in de Lucht;
Al moet ik ook om dit bezit nog eens
Beproeven, wat daartegen durven doen
Gij en uw vroolijk heir, wien 't lichter waar'
Omhoog in Hemelen uw Heer te dienen,
Zijn troon met zang te omgalmen, en te kruipen
In uw gewende rangen, niet te strijden.’
De strijdbare Engel antwoordde hem dra: -
‘Iets dat gij zeide onmidlijk te herroepen,
Eerst zeggend wijslijk pijn te ontvlieden, dan
Getuigend een spion te zijn, bewijst
Geen leider, maar ontdekt een leugenaar,
Satan; en kondt gij spreken nog van “trouw”?
O naam, o heilge naam van trouw ontwijd!
Trouw tegenover wie? Uw muiterschaar?
Leger van duivelen, een passend lijf
Bij passend hoofd! Was dit misschien uw tucht,
Verpande trouw, krijgsmansgehoorzaamheid,
Uw eed aan den erkenden Vorst te breken?
En gij, geslepen huichelaar, die thans
Wel schijnen woudt beschermheer van de Vrijheid,
Wie vleide en kroop er eertijds meer dan gij,
Wie eerde slaafscher 's Hemels grooten Koning?
Waartoe, dan in de hoop om hem te onttronen,
En zelf te heerschen? Let wat ik u raad:
Ga heen! vlucht waarvandaan gij vloodt. Verschijnt
Gij na dit uur binnen dees heilge grenzen,
Dan sleur 'k in keetnen u naar 't Helsche Diep,
Verzegel ik u zoo dat gij niet meer
Verachten zult de makkelijke poorten
Der Hel, die al te zwak gegrendeld zijn.’
Zoo dreigde hij; maar Satan gaf geen acht
Op dreigingen, maar zeide meer vertoornd: -
‘Als 'k uw gevangne ben, spreek dan van keetnen,
Trotsche beleedgende Engel! Maar verwacht
| |
| |
Eer 't zóover is zelf een veel zwaarder wicht
Te voelen door mijn krachtgen arm, al rijdt
Des Hemels Koning op uw wieken, en
Al trekt gij met uw schare, aan 't juk gewend,
Over de sterren-beplaveide baan
Des Hemels zijn zeeghafte wielen voort.’
Wijl hij dus sprak, werd 't stralend regiment
Van englen vurig rood, in manehorens
Scherpend zijn phálanx, en begon hem rond
Te omsinglen met geheven speren, dicht
Als wen een veld van Ceres, rijp voor de oogst,
Golvend zijn baardig woud van aren buigt
Waarheen de wind ze zwaait; in twijfel staat
De zorgenvolle ploeger, of zijn schoven,
Zoo hoopvol, op den dorschdeel zullen blijken
Slechts kaf. Aan de andre zij, gevaar-bewust,
Stond Satan, en verzamelde al zijn macht,
Van vorm vergroot, als Teneriffe of Atlas,
Niet te verwrikken: zijn statuur bereikte
Den hemel; op zijn kruin zat Schrik, geveêrd;
En in zijn greep ontbrak niet wat geleek
Bei speer en schild. Nu waren gruwbre daên
Gevolgd, niet enkel Eden, in dees woeling,
Maar wellicht 's Hemels sterrige dom, of minstens
Al de Elementen, waren thans vergaan,
Verstoord, verscheurd door 't felle van dees strijd,
Had niet weldra de Oneindge, om te voorkomen
Zoo vreeselijk gevecht, zijn gouden schalen
Gehangen in den Hemel, nog aanschouwd
Tusschen Astraea en den Schorpioen,
Waarin hij eerst al het geschaapne woog,
De ronde zwevende Aard in evenwicht
Met de afgewogen lucht, en nu nog weegt
Alle' uitslag, strijd en heerschappij. Hierin
Deed twee gewichten hij, die de een 't gevolg
Verbeeldde van vertrek en de aêr van strijd:
De laatste vloog snel op en bleek te licht;
Wat Gabriël zag, die tot den Booze sprak: -
‘Satan, ik ken uw kracht, en gij kent mijn',
| |
| |
Beide geschonken, geenszins van ons zelf;
Hoe dwaas dan, met wat wapenen vermogen
Te pralen! daar niet meer dan God veroorlooft
Uw kracht kan doen, noch mijn kracht, schoon die thans
Verdubbeld zij, u te vertreên als slijk.
Zie opwaarts ten bewijs, en lees uw lot
In ginder hemelteeken, waar gij zijt
Gewogen, en getoond hoe licht, hoe zwak,
Zoo gij weerstaat.’ Satan blikte op, en zag
Zijn hoog geheven schaal: niet meer; maar vlood
Morrend; en met hem vlood het nachtlijk duister.
|
|