| |
| |
| |
[Deel 4]
Leigh Hunt en zijn vrienden Een terugblik Door Albert Verwey.
Indertijd heb ik, naar aanleiding van Verkade's Macbethvertooning, Lamb gedacht en zijn meening betreffende de speelbaarheid van Shakespeare's tooneelstukken. Wie leest tegenwoordig Lamb nog. De heer Van der Goes deed het, toen nederlandsche rechters hem wegens stilistisch onverstand (hunnerzijds) voor een poos achter slot en grendel gebracht hadden. Hij vertaalde in de gevangenis een aantal van zijn schetsen. Allereerst een, waaraan hij den titel gaf van ‘Aan den Schandpaal’. Het waren de ‘Reflections in the Pillory’: de bespiegelingen van een aan de kaak gestelde. De kaak was een paal op een verhevenheid, waaraan een houten halskraag bevestigd was. Met zijn hals in die boord werd de misdadiger, of wie ervoor doorging, een tijdlang aan het volk vertoond. De beul kon hem aan zijn paal ronddraaien, zoodat hij beurtelings uit elke van de vier windstreken te genieten viel en van alle kanten de koolstronken, rotte eieren en straatklinkers in ontvangst kon nemen, die een minder welopgevoede bevolking onder het oog van de Gerechtigheid pleegt te offeren. Lamb verbeeldde zich een fatsoenlijk Londensch koopman die, van belasting-ontduiking beschuldigd, tot de kaak veroordeeld was. Toen hetzelfde vroeger Daniël Defoe, den schrijver van Robinson Crusoe overkwam, had het volk de strafplaats met bloemen versierd en bemoedigde den veroordeelde. Lamb's slachtoffer ging het zoo niet: ongeurig
| |
| |
en weinig opwekkend waren de uitlatingen van de omstanders. Maar - zegt Lamb - deze heer was niet enkel in al zijn handelingen buitengemeen rechtschapen, doch ook van groote voorkomendheid in den omgang, en niet zonder eenig gevoel voor scherts. De waarheid is dat Lamb hem zijn eigen aangename innerlijk en een goed deel van zijn geest meegaf: daarmee werd natuurlijk - de straf hoefde maar een uur te duren - ook een kaak behagelijk.
Ik begrijp het genoegen waarmee Van der Goes dit schetsje uit Lambs werken te voorschijn zocht om er de rij van zijn vertalingen mee te openen. Hij kon zich zonder aanmatiging met den rechtschapen en voorkomenden heer die ook wel eenig gevoel voor scherts had, gelijkstellen. En een openbare gerechtszitting, zooals hij had doorgemaakt, - waarbij een onhoffelijk aanklager de vrijheid heeft u ongestraft te beleedigen, verschilt van een kaak niet wezenlijk. Had hij behoefte gehad aan een meer uiterlijke gelijkenis tusschen eigen lot en dat van een voorganger, dan zou hij aan Leigh Hunt, den vriend van Lamb, herinnerd hebben. Dat hij aan hem dacht is zeker, want hij vertaalde twee van zijn schetsen. Maar hij zinspeelt niet op zijn gevangenschap.
Leigh Hunt had in zijn Examiner de vleierijen besproken die, in de Tory-bladen, den Prins-Regent ten deel vielen. ‘Wie is er’ - schreef hij - ‘die, onbekend met den waren staat van zaken, op de gedachte zou komen, bij het lezen van die verbazingwekkende lofspraken, dat deze “roem van het volk” het voorwerp was van millioenen minachtende verwijten! - dat deze “beschermer van de kunsten” een onwaardig vreemdeling benoemd had tot zijn historieschilder, met miskenning of in onkunde van de talenten van zijn landgenooten! - dat deze “Mecenas van de eeuw” geen enkelen schrijver van verdienste beschermde! - dat deze “welsprekendheid-ademende” geen fatsoenlijk paar woorden voor de vuist kon uiten! - dat deze “veroveraar van harten” de teleursteller van gewettigde hoop, deze “prikkelaar van begeerte”, deze “Adonis in liefelijkheid” een zwaarlijvig vijftiger, in het kort dat deze verrukkelijke, zegenrijke, wijze, aangename, eerwaardige, deugdzame, ware en onsterfelijke vorst, een verkrachter van zijn woord was, een losbol tot over de ooren
| |
| |
in schande, een verachter van het gezinsleven, de metgezel van dobbelaars en oplichters, een tiran die juist een halve eeuw geëindigd had, zonder een enkele aanspraak op de dankbaarheid van zijn land of de eerbied van de nakomelingschap’. Dat dit alles waar was werd later algemeen toegegeven. Het nam niet weg dat Leigh Hunt en zijn broeder elk tot twee jaar gevangenisstraf en een boete van vijfhonderd pond werden veroordeeld.
Ieder vonnis is deels een wraakneming, deels een middel tot verbetering. In naam wordt het Recht gewroken. Waar dan de wreker een mensch is, mag het niet verwonderen dat hij zijn opvatting van het recht voor de beleedigde godheid in de plaats stelt. En daar hij als mensch tot een partij in den staat behoort - of tot een groep in de samenleving - zal hij de rechts-opvatting van zijn groep of partij wreken. Voor de Tory-rechters kon het aan geen twijfel onderhevig zijn dat een vorst die terwille van hen de Whigs in den steek had gelaten, niet door onaangename waarheden mocht geplaagd worden. Wie dat deed beleedigde hun rechtsgevoel, niet hun persoonlijke, maar het gevoel dat zij als leden van een partij hadden. Voor hen was het vonnis een gerechtvaardigde wraakneming.
Middel van verbetering zou het natuurlijk enkel zijn indien de Hunts in het vervolg hun aanvallen op den Regent staakten. Maar dat zij dit doen zouden, was onzeker. Die overweging verzwakte de waarde van de straf zoozeer dat een persoon op de Hunts werd afgezonden ten einde hun kwijtschelding toe te zeggen, mits zij beloofden den Regent met rust te laten. Toen zij weigerden en in de gevangenis hun intrek namen, werd - even vruchteloos - het aanbod herhaald voor zooveel de betaling van de boete betrof.
Leigh Hunt betrok zijn cel - 3 Febr. 1813 - en werd een van de fraaiste voorbeelden van gevangenis-bewoning die ik in mijn lektuur heb aangetroffen. Een cel was zijn verblijf eigenlijk niet. De twee eerste nachten sliep hij op een zolderkamertje in het huis van den bewaarder. Toen kreeg hij een groote en luchtige kamer, waar gestookt kon worden. Vijf weken later een ongebruikte zieken-kamer, waarbij zelfs een
| |
| |
plaatsje. Beide woningen deelde hij bovendien met zijn vrouw en kinderen.
Van der Goes zal geaarzeld hebben zulk een gezamenlijke gevangenschap te vergelijken met zijn eigene, al zou hij stellig sommige van zijn gewaarwordingen in Leigh Hunts verhaal hebben teruggevonden. Hunts kamer mocht ruim zijn, - de vensters waren hoog en getralied. En als hij op een stoel ging staan om er doorheen te zien, zag hij alleen de kettinggangers die daar aan het werk waren. Het geklank van hun ketens hoorde hij van dat de zon opging en het martelde hem. Den eersten avond luisterde hij naar het sluiten van de deuren. Eén aan het eind van de gang, één boven aan de trap, één op het midden van de trap, één beneden, een vijfde die het pleintje van dien vleugel afsloot, en zoo nog een aantal meer: ‘ik overdrijf niet als ik zeg dat er tien of elf waren.’ ‘Het zwakkere gedeelte van mijn hart stierf in me. Iedere nieuwe omdraaiïng van den sleutel scheen een boosaardige beleediging van mijn vrijheidsliefde. Ik was ziek, onderhevig zelfs aan een soort zenuw-toevallen, en daar ik een voelde aankomen en geleerd had door bedrijvigheid zijn kracht te breken, deed ik een stevige wandeling, door drie uur lang op en neer te loopen. Rust werd er, om haarzelf, begeerlijk door. Ik ging gauw te bed en sliep zonder een droom tot 's morgens’.
De al te volbloedige bewaarder, die zelfs de leden van de koninklijke familie niet hooger aansloeg dan hem paste, bleek niet bestand tegen een griekschen Pindarus dien hij onder Hunts boeken aantrof. De onverstaanbaarheid van dat boek deed hem denken dat de eigenaar iemand zijn moest die misschien iets wist dat hij niet wist. Hij toonde zich dan ook begeerig om met hem op goeden voet te staan en zei, in het midden van een hoogst zelf-bewuste toespraak - terwijl hij klaarblijkelijk de plank met den Pindarus in het oog kreeg - ‘But, Mister, you knows all these things as well as I do.’
Een verrassing was de onder-bewaarder. De man leek een kort begrip van al het afstootelijke dat aan zijn ambt eigen is. Kort en heel dik was hij, had een haakneus, een groot streng gezicht, en een bos sleutels aan zijn arm hangend. Een vriend van Hunt bleef staan toen hij hem zag en zei, op
| |
| |
een zwaarmoedige toon: ‘En dit is de bewaarder!’ Maar terwijl hij tegenover zijn meerdere een en al eerbiedige en onderdanige ijver was, wist hij Hunt dadelijk te doen weten hoezeer hij in hem belangstelde. Tevens sprak hij met zijn vrouw over hem. Die vrouw was een net zoo groote merkwaardigheid als hijzelf, maar even licht en breekbaar als hij stoer was. ‘Zij had de zenuwen van een fijne dame, en vervulde toch de onaangenaamste plichten met het geduld van een martelaar.’ Haar fijngevoeligheid was zoo groot dat zij den eersten avond den sleutel van Hunts zoldervertrek omdraaide zonder dat hij het hoorde, en toen zij merkte dat het haar den tweeden keer niet gelukt was, zich bij hem verontschuldigde. ‘Het heele gedrag van dit paar’ - zegt hij - ‘was van éen slag met dit staal van fijngevoeligheid.’ Toen hij wegging kon hij Cave - zoo heette de man - niet bewegen iets anders te behouden dan een thee-servies en een paar oude meubelen. ‘Was ik een vorst geweest, dan zou ik hem een pensioen hebben opgedrongen; daar ik een journalist was, dwong ik hem een wekelijksche Examiner aan te nemen, en hij leefde nog eenige jaren om die te genieten bij zijn Zondagspijp.’
Maar - zooals ik al zei - het ware genoegen van de gevangenschap begon in de zieken-kamer. Het was een van twee nooit gebruikte vertrekken, waarbij een alkoofje. Hunt beplakte de muur met een behang van klim-rozen; hij liet de zoldering beschilderen met blauwe lucht en wolken; verborg de venster-tralies achter venetiaansche blinden; en toen de boekekasten, met bustes erboven op, geplaatst waren, en bloemen en een piano-forte aangebracht, kon hij gelooven dat er aan die zijde van het Kanaal geen schooner kamer was. Hij genoot als een vreemdeling klopte en hij hem verbaasd zag rondstaren, Voor wie van buiten en door een gevangenis kwam, was de verrassing dan ook dramatisch. Charles Lamb verklaarde dat er nergens meer zoo'n vertrek bestond, behalve in sprookjes.
‘Maar ik bezat nog een tweede verrassing, en die was een tuin. Er liep langs de kamer een kleine plaats, van een andere die bij het aangrenzende vertrek behoorde, door een hek gescheiden. Ik sloot die plaats af met groene palen, versierde haar met een klimplant, omrandde haar met een dik bed teel- | |
| |
aarde, en bracht zelfs een grasperk tot stand. De aarde vulde ik met bloemen en jonge boomen. Er was een appelboom, waarvan het ons lukte het tweede jaar een pudding te krijgen. Mijn bloemen - moest erkend worden - waren volkomen. Thomas Moore, die me kwam bezoeken met Lord Byron, zei me dat hij nooit zulk een lust-oord gezien had. Ik kocht de Parnaso Italiano en placht dikwijls te denken aan éen plaats daarin, terwijl ik naar mijn miniatuur-proeve van tuinbouw keek: -
A me sei vigna, e campo, e selva, e prato.” -
Mij zijt ge wijngaard, veld, en weide, en woud.”
Hier schreef en las ik bij mooi weer, soms onder een zonnezeil. In den herfst, waren mijn klimplanten behangen met vuur-roode ranken, die de bloemrijkheid vermeerderden. Ik placht in mijn armstoel zittend de oogen te sluiten en te doen als of ik me honderden mijlen verwijderd dacht.’
De dichter en droomer die Hunt was, wist ook van de verdere omgeving partij te trekken. Hij tilde een klink op en was in de grootere gevangenis-tuin. Daar groeiden maar groenten, doch ook een kerse-boom die hij tweemaal in bloei zag. In zijn verbeelding verdeelde hij het terrein in aanlokkelijke wijken. Hij kleedde zich als voor een lange wandeling, trok handschoenen aan, nam een boek onder zijn arm en verzocht zijn vrouw niet met het eten te wachten als hij te laat mocht zijn. Zijn oudste zoontje vergezelde hem en tezamen verzonnen zij allerlei jongens-spelen.
In de gevangenis beviel zijn vrouw van een meisje. Hij las en schreef verzen en ontving de bezoeken van vrienden. Geen gevangenis had ooit zoo'n wereldsche sfeer gekend. Het moet een feest geweest zijn hem, uit zijn kamer, als uit een rozen-prieel komend, op den drempel beleefdheden te zien wisselen met William Hazlitt. Beiden stonden met de hoed in de hand en wilden niet voor elkaar wijken in hoffelijkheid. De Lambs - broeder en zuster - kwamen in alle weer. Shelley - dien hij tot dien tijd weinig kende - schreef
| |
| |
hem en deed hem een vorstelijk aanbod van geldelijke hulp, die hij op dat oogenblik niet hoefde aan te nemen.
Ik weet niet waarom ik zoo uitvoerig schrijf over die bekoorlijke gevangenschap. Het verhaal ervan beslaat maar een enkel hoofdstuk in Hunts ook overigens zoo aantrekkelijke Autobiography. Leigh Hunt was niet als Shelley een wilde vogel, die, wanneer de menschen hem plaagden, heul bij de elementen zocht; maar van de gevangenis die ze hem toewezen, maakte hij een Muzen-tempel en een bloementuin, en de grootsten en besten van zijn tijd brachten er hun woord en hun glimlach heen. Toen hij eruit kwam, schreef Keats een sonnet: ‘Wat nood, dat vriendlijke Hunt, omdat hij de waarheid toonde aan gevleide grootheid, in de gevangenis gesloten werd: in zijn onsterfelijke geest is hij zoo vrij geweest als de hemel-beklimmende leeuwerik en even opgetogen. Verwijfde grootheid! denkt ge dat hij er bleef? Denkt ge dat hij niets zag dan gevangenis-muren, totdat gij, tegen wil en dank, den sleutel terugdraaide? O neen! veel gelukkiger, edeler was zijn lot! In de hallen en schoone prieelen van Spenser zwierf hij, betooverde bloemen plukkend, en met waagzieken Milton vloog hij door het luchtruim: naar sferen van hemzelf ondernam zijn waarachtige genie gelukkige vluchten. Wie zal zijn roem krenken wanneer gij en uw ellendige bent gestorven zijt?’ Dat niet alleen enkele vrienden, maar zoovelen die poëzie en geest in zich hadden, zich om den gevangen Hunt bekommerden - zelfs de wijsgeer Bentham bezocht hem - dit bewijst dat zijn gedwongen afzondering meer was dan een persoonlijk lotgeval. Dichterschap en geest van Engeland voelden dat zij met het oogenblikkelijk bestand van hun land in strijd waren: dichters en denkers stroomden naar de cel waar hun vertegenwoordiger gevangen zat; de geestes-vrijheid vierde haar met bloemen omslingerd feest tusschen de muren waar men haar te beklemmen dacht.
Reden genoeg voor ons om naar die gevangenschap terug te zien. Dichters en schrijvers waren toen voor hun tijd van beteekenis. Den strijd met hun tijd dorsten zij aan. De triomf van hun gedachte over die tijd werd door hen voorgevoeld. En hoe staat het op dit oogenblik met ons?
Wie was meer een innerlijk man dan Charles Lamb, hij in
| |
| |
wien de dramaas van Shakespeare een zoo wondervol leven leidden, dat hij het belachelijk vond ze op het tooneel voortestellen. Ook was hij het tegendeel van een omwentelingsgezinde, verwachtte daartoe van de menschen te weinig, zag in zijn hart te graag dat alles bij het oude, bij het liefgewonnen oude, bleef. Maar dat. nam niet weg dat hij zijn ‘Reflections in the Pillory’ opstelde en overal en altijd scherp en strijdvaardig was, waar hij gekwetst werd door laagheid of leelijkheid.
Leigh Hunt was een leider in alle soorten van staat- en letterkundige strijdvoering. Maar welk een zorg, juist bij hem, om, als dichter en schrijver, buiten het gewoel te leven en vrij te blijven van het partij-bederf. Deze bestuurder van dag- en weekbladen weigerde alle, ook de invloedrijkste verbindingen, zocht en kweekte alleen zulke als voedsel voor zijn geest waren. Zijn persoon bleef voor lezers en bestredenen onbekend. Niets was hem liever dan, buiten dwalend of binnen schuilend, zich inteleven in de poëzie van tijdgenooten en groote voorgangers, of zelf te dichten. En op het oogenblik dat de door zijn onomwonden woord getroffenen hun pijn uitschreeuwden en zich hem afmaalden als een schuwbare vijand, sterkte zich zijn geest aan Dante of Milton, verheugde hij zich met Ariosto of Spenser.
Toen Potgieter zijn proza wenschte te scherpen en te polijsten, opdat het zwaard en lichtglans tevens was, vertaalde hij Lamb, Leigh Hunt en Hazlitt. Hij zag in hen lieden die hun geweten niet opgaven ten gerieve van den tijd en kunstenaars die door hun geschriften hartstochtelijk aan het tijdsleven deelnamen. In de dagen toen De Gids werd opgericht gaf de geest van deze mannen richting aan de dichterlijke en geestesbeweging in Nederland.
En niet anders was het in 1885, toen door jongeren van wie ik één - hoewel de jongste - was, De Nieuwe Gids begonnen werd. Onze tijd was anders dan die van Potgieter. De humor had afgedaan, en zoo wendden we ons niet tot Lamb en was de Leigh Hunt dien we kenden, alleen de schrijver van Imagination and Fancy. Dat boek heb ik al die jaren niet teruggezien. Ik meen dat Van der Goes er, niet zoo heel lang geleden, nog eens aan herinnerd heeft.
| |
| |
Het bevatte een waardevolle onderscheiding tusschen het beeldend vermogen van den geest en het zinnelijk verbeeldingsspel, en een treffende keus van schoone regels en plaatsen, inzichtig bekantteekend. Die keus was geheel uit de werken van de beste engelsche dichters, en van meer beteekenis dan Leigh Hunt waren dan ook voor ons die grooten naar wie hij heenwees. Bleven wij bij zijn tijdgenooten, dan vonden wij, evenals hij, Coleridge den volkomensten kunstenaar, Shelley den bezieldsten dichter. Keats was misschien degene die het meest genieten deed. En uit meer verwijderde tijden was Spenser, voor ons zoowel als voor Hunt, het volst van betoovering, Milton het hoogst, Shakespeare het menschelijkst.
De engelsche dichters van Hunts tijd, zoo goed als hijzelf, hebben ook het voordeel dat, hoewel zij door en door Engelschen bleven, zij Europeanen waren. Zij wisten van oude en europeesche letteren evenveel als sommige duitsche romantici. En zoo goed als die Duitschers de engelsche dichters lazen en vertaalden, deden zij het de duitsche. Coleridge vertaalde Schiller en maakte Kant bekend. Shelley, die zijn uitgebreide belezenheid in zuidelijke literaturen toonde in zijn Defense of Poetry, heeft ook gedeelten van Goethes Faust vertaald. Leigh Hunt schreef in zijn Stories from the Italian Poets with Lives of the Writers een werk, even engelsch van opvatting als deugdelijk in de uitvoering.
Op hun duitsche verwanten hadden deze Engelschen tweeërlei vóór. Eerst een sterker gevoel voor de werkelijkheid. Dan, in de literatuur en de overleveringen van hun land, een beter gevormd verleden. Wij zagen daarom naar hen liever dan naar de Duitschers. De werkelijkheidsliefde was hier inheemsch en de ontwikkeling van dat geestelijk organisme, dat vaderlandsch genoemd wordt, zal voor een klein volk, nog veel meer dan voor een groot, altijd hoofdzaak zijn. Niet door onze stoffelijke uitbreiding, maar alleen door dat geestelijk organisme kunnen wij een macht blijken. Slagen wij erin, ons vaderlandsche te doen erkennen door Europa, dan oefenen wij invloed op de eenige manier die voor een klein volk mogelijk is. Wij moeten daartoe den tijd, het leven van de wereld in zijn wijdste beteekenis, niet loslaten, maar het hartstochtelijk meeleven. Wij moeten niet meenen dat éenig leven, dat
| |
| |
éénige gedachte, gezegd is zoolang ze half zijn gezegd. Wij moeten, zoo ruim en tevens zoo streng mogelijk, tijdgenoot èn kunstenaar zijn.
Zijn we dat?
Wij waren het voor vijfentwintig jaar. Maar zijn we het nu?
Ik zou mij de aanmatiging niet willen opladen van een oordeel dat het nageslacht vellen zal. Ik wensch alleen aan den vooravond van het feest waarmee mijn eigen tijdgenooten het begin vieren van de dichterlijke beweging, die door mij wordt voorgestaan, een vraag te stellen die elk voor zich beantwoorde. |
|