| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
J.V. de Groot, Denkers van onzen tijd. Herbert Spencer. - Em. du Bois-Reymond. - Louis Pasteur. - Ferdinand Brunetière. - John Henry Newman. Amst., Veen en van Langenhuijsen, 1910.
Dat de schrijver van dit werk een goed mensch en een beminnelijk geleerde is, blijkt op bijna elke bladzijde. Geen gelegenheid laat hij voorbijgaan, ja hij zoekt ze zelfs, om tot zijn tegenstanders woorden van waardeering en instemming te richten. Tegenstanders? Ja, want wijsgeerig beschouwd zijn ze dat alle vijf. Misschien vindt men de uitdrukking te sterk ten opzichte van de immers katholieke denkers Pasteur, Brunetière en Newman. Nu, zooal geen tegenstanders, in elk geval zijn deze geen aanhangers van de aristotelisch-thomistische wijsbegeerte, waarvan Prof. de Groot ten onzent de welsprekende vertegenwoordiger is.
Denkers van onzen tijd? Niet slechts op den titel, maar veel meer nog in de inleiding wordt het onderwerp van behandeling beperkt. ‘De vraag was: wat hebben deze uitmuntende vernuften aan de menschheid geschonken voor de kennis der onstoffelijke, geestelijke, godsdienstige dingen?
Kennis omtrent het geestelijke wordt bij de genoemde denkers gezocht. En wat vindt de schrijver?
Bij Spencer en du Bois-Reymond natuurlijk zeer weinig. Spencer is de agnosticus, de man die van deze dingen niets weet. Ja toch, hij weet dat het Onkenbare bestaat. Logisch is dat alles wat hij meent te kunnen zeggen. Nu en dan echter ontsnappen hem uitdrukkingen, die er op wijzen dat het Onkenbare voor hem persoonlijk iets meer is: ‘datgene, waardoor alle dingen bestaan; de Oorzaak in elke orde van verschijnselen; de Realiteit, die stof en geest schraagt; de
| |
| |
Macht, ons geopenbaard in alle bestaan; een Oneindige en Eeuwige Energie; het Onvoorwaardelijke (Absolute), dat onmetelijk verschilt van het voorwaardelijk bestaande.’ Niet zonder welgevallen toont de schrijver ons deze ‘inconsequenties’ van den engelschen denker, en terecht spreekt hij van een ‘vaag pantheïsme’.
Du Bois-Reymond wil zich geheel houden binnen de grenzen van zijn mechanische natuurwetenschap. Wat daar raadselachtigs buiten moge liggen, dat kennen wij niet en dat zullen wij niet kennen (Ignoramus et Ignorabimus). Of deze laatste uitspraak ook een natuurwetenschappelijke en proefondervindelijk bewezen is?
Maar laat ons zien, wat voor kennis de anderen ons verschaffen.
‘Wegen van waarheid bij Louis Pasteur’ luidt het opschrift van het derde hoofdstuk.
Al spoedig blijkt dat Pasteur onder wetenschap ongeveer hetzelfde verstaat als b.v. du Bois-Reymond. Hij huldigt het induktief en experimenteel onderzoek van Galilei tot Lavoisier; hun methoden zijn de zijne. Maar...tot de natuurwetenschap beperkt. Bij historisch, taalkundig, letterkundig, politiek of sociologisch onderzoek is alleen waarneming mogelijk, het experiment niet. ‘Waar de menschelijke hartstochten mede in het spel komen, is het veld van het onberekenbare niet te overzien’
Welke kennis zouden we van dit ‘onberekenbare’ hebben? Waarneming van het feitelijke alleen, schijnt het antwoord van Pasteur te zijn.
Maar dit positivisme bevredigt hem niet. Ik geef het woord aan prof. de Groot.
‘Pasteur beschouwt dit positivistische leerstuk als lijnrecht in strijd met het positieve begrip bij uitnemendheid, dat namelijk van het oneindige. Onder den koepel der Académie française ontwikkelde bij deze overtuiging. Hij sprak er over “het bestaan van het oneindige”. Niemand kan ontkomen aan eene bekentenis van dit bestaan. De idee van het oneindige wordt in den mensch verwekt door de onmetelijke ruimten, tijden, grootheden. Zij spreekt in den godsdienst en vervult de harten der menschen, die nederknielen en aanbidden op de drempels
| |
| |
der heiligdommen. Zij leeft in het ideaal, dat tegenover de aanschouwde schoonheid nog aan eene hoogere schoonheid doet denken; zij is een prikkel der wetenschap en kweekt een hartstocht om te begrijpen. In haar is de ware bron van menschelijke waardigheid, van vrijheid en moderne democratie, dewijl voor haar alle menschen gelijk zijn. Een geestelijke band is voor de menschheid noodzakelijk, opdat ze waarlijk eene maatschappij vorme. Die band nu zoekt men vruchteloos in den lageren godsdienst der humaniteit; nergens is hij te vinden dan in de hoogere idee van het oneindige. Alle klare begrippen van het menschelijk verstand, ook die der exacte wetenschappen, ontwikkelen zich en streven hooger naar oneindige waarheden, wier verband ons ontsnapt, doch waarmede zij op ondoorgrondelijke wijze in betrekking staan. Idealen van schoonheid, kunst, wetenschap, vaderland, evangelische deugden: in deze levende bronnen van groote gedachten en groote daden weerspiegelt het oneindige.’
In een anderen zin dan de schrijver vraag ik hier: bestond voor hem niet de Eeuwige en Oneindige? Wat zullen we met die rhetorika over het oneindige of de idee van het oneindige beginnen? Het bestaan van het oneindige zegt mij niet veel meer dan het bestaan van Spencers Onkenbare. Beide zijn vaag in hun ondoorgrondelijkheid.
Wat wil Pasteur dan? Hij zegt het ons zelf. In de wetenschap is hij positivist, maar hij gelooft iets anders en hoogers te bezitten: het geloof zelf. Het is de geloover, niet de denker, die over het hoogste spreekt. Ziehier zijn woorden: ‘En chacun de nous il y a deux hommes: le savant, celui qui a fait table rase, qui par l'observation, l'expérimentation et le raisonnement veut s'élever à la connaissance de la nature, et puis l'homme sensible, l'homme de tradition, de foi ou de doute, l'homme de sentiment, l'homme qui pleure ses enfants qui ne sont plus, qui ne peut, hélas! prouver qu'il les reverra, mais qui le croit et l'espère, qui ne veut pas mourir comme meurt un vibrion, qui se dit que la force qui est en lui se transformera. Les deux domains sont distincts et malheur à celui qui veut les faire impiéter l'un sur l'autre.’
Hart en gevoel moeten dus de zekerheid verschaffen, die het denken niet kan geven. Geloofszekerheid die, zooal
| |
| |
geen kennis, ons als een weg ter ware kennis wordt aangeprezen.
Het vierde hoofdstuk behandelt ‘de geloofstheorie van Ferdinand Brunetière’. Dit opschrift bereidt er ons op voor, dat we ook hier nog geen eigenlijke kennis van ‘de geestelijke, godsdienstige dingen’ moeten verwachten, maar een leer van geloof. Wij komen er ‘jusqu au seuil du Temple’.
Ferdinand Brunetière! De verleiding is groot, over zijn schitterenden paradoxen geest hier uit te weiden. Maar het onderwerp gedoogt het niet. Wij hebben hier alleen te maken met den skeptikus, wiens vroegere wetenschap bankroet is en die nu vlucht in de haven van het geloof, met den man die (18 Nov. 1900) te Rijssel verklaarde: ‘Ce que je crois, - et j'appuie énergiquement sur ce mot, - ce que je crois, non ce que je suppose ou ce que j'imagine, et non ce que je sais ou ce que je comprends, mais ce que je crois...allez le demander à Rome.’
Een geloof of een overtuiging (croyance), vertoont volgens Brunetière het tweevoudig karakter van zekerheid en van niet-redelijkheid. Niet-redelijk heet een geloofsovertuiging, omdat haar bron niet de rede is, doch wil en gevoel. Zooals Pasteur zich beroept op hart en gevoel, zoo Brunetière op wil en gevoel. Niet uit de rede of uit hun denken zoeken ze kennis van de goddelijke dingen.
Vele zijn de kronkelingen van Brunetière's gedachte. Zijn geloofstheorie sluit zich in vele opzichten aan bij de 'Foundations of Belief' van den kanselier der Edinburgsche Universiteit, Arthur Balfour. In haar eerste stadium verwant met sommige uitingen van engelsch-amerikaansch pragmatisme, zag die theorie er bepaald subjectief, om niet te zeggen modernistisch uit. In den drang der latere jaren werd Brunetière steeds meer roomsch. Maar prof. de Groot moet toch nog schrijven: ‘Ontveinzen kunnen wij het ons niet, dat er tot het laatste toe in Brunetiére's apologetische geschriften menig ding wordt bevestigd of ontkend, waartegen ernstige bezwaren zouden zijn in te brengen.’ In den tempel der katholieke waarheid heeft zijn geloof hem niet gebracht. En
| |
| |
tegenover zijn geloofstheorie wordt hier (blz. 212 vv.) de thomistische geplaatst.
Ik kom tot het laatste hoofdstuk: John Henry Newman over gronden van godsdienstige zekerheid.
Ook hier hooren we meer van subjectieve zekerheid dan van de ‘godsdienstige dingen’. Newman is geen metaphysicus, maar een psycholoog, ontleder van innerlijke ervaring, van gemoedelijke, praktische vroomheid. Voor de rede rechtvaardigt hij zijn geloof met waarschijnlijkheidstheorieën. Niet om logisch bewijzen, maar om persoonlijk overtuigen is het hem te doen. Hij spreekt vooral tot het geweten en de religieuse verbeelding. Het geweten bindt hem aan God, het is voor hem Gods getuige op aarde, zekerst getuige in hem.
Wanneer Newman zoo de getuigenis van het geweten boven redelijke kennis plaatst, wordt men soms aan de filosofie van Kant herinnerd. Het is waarschijnlijk invloed van Coleridge. De Groot doet veel moeite hem met den hl. Thomas in overeenstemming te brengen, erkent echter zelf dat het niet altijd gelukken wil.
Slechts een paar grepen deed ik uit het belangrijke werk van Prof. de Groot. Zooveel als mij noodig scheen om te doen uitkomen dat de geloovige denkers toch ook al niet veel meer weten dan de ongeloovige. 't Is waar, de eersten hebben als bovennatuurlijke gave het geloof. Als zoodanig staat dit boven of buiten filosofische redeneering. Maar wanneer een Pasteur, een Brunetière, een Newman ons redenen geven van hun geloof, dan beroepen ze zich het meest op gevoel en wil en geweten. Mysterie voor het verstand of de rede, hooren we. Heeft dan Spencer toch gelijk met het Onkenbare of du Bois-Reymond met zijn Ignoramus?
Dat zou te veel beweerd zijn, en volgens de thomistische wijsbegeerte is het volstrekt anders. Een aanhaling ten bewijze (bl. 212-214): ‘Gelooven in strengeren zin beduidt een akt, niet van begrijpen maar wel van kennen. Het is een toestand van den mensch ten opzichte der waarheid, die in zich besluit eene wetenschap, dat een ding is, doch niet het inzien, hoe het is. Op deze wijze wordt bij de geloofsakt iets bevestigd of ontkend; dienvolgens vormt het kenvermogen, wanneer iemand gelooft, een oordeel.
| |
| |
Gelooven derhalve is een akt van het verstand, tot éen bepaald door invloed van den wil. - Aldus staat het geloof in het midden tusschen meening, opinio, en wetenschap, scientia. De wetenschap heeft klaar inzicht en zekerheid; de meening noch dit inzicht noch zekerheid; het geloof heeft niet het klaarblijkelijk zien, maar wel de zekerheid, dat is de vastheid der instemming.
Deze vaste instemming is eene instemming des verstands...’
Tot zoover Prof. de Groot. Ik zal niet vragen of het geloof, in 't midden tusschen meening en wetenschap, de beste plaats heeft, dan wel of de wetenschap, die behalve zekerheid nog klaar inzicht heeft, soms hooger staat. Een kritiek van de geloofstheorie van den schrijver ligt buiten het bestek van een recensie. Stellen we alleen vast, dat volgens onzen schrijver het geloof, zij 't ook onder invloed van den wil, een zaak van het verstand is, en dat verder van goddelijke dingen niet slechts een geloof, maar ook een redelijke wetenschap mogelijk is.
In dezen geest worden nu de besproken denkers gecorrigeerd, het allermeest natuurlijk Herbert Spencer. Ik zal dat niet alles ophalen; slechts een voorbeeld (blz. 58).
Spencer heeft beweerd - hij niet het eerst - dat de scheppingsleer innerlijk tegenstrijdig is. Hoe is het denkbaar - vraagt hij - dat het Oneindige wordt, wat het vroeger niet was? En toch besluit de scheppingsleer in zich, dat de Absolute en Oneindige in zich zelf bestaat en daarna, door te scheppen, oorzaak wordt.
De Thomisten ontkennen de tegenstrijdigheid, maar door, zooals ik zin voor zin zal aantoonen, op de oude nieuwe tegenstrijdigheden te stapelen.
‘Inderdaad, hoewel de eerste Oorzaak geen eeuwige wereld voortbracht, was zij niettemin van eeuwig voldoende oorzaak der wereld.’
Eerste bedenking. Zij was van eeuwig voldoende oorzaak der wereld. Waarom hier in den verleden tijd gesproken ten opzichte van den Eeuwige? Is hij nu niet en zal hij niet tot eeuwig zijn voldoende oorzaak der wereld? Onwillekeurig verraadt de schrijver zijn gedachte: vóor de schepping van deze wereld was God van eeuwig voldoende oorzaak; na deze zal hij geen andere wereld scheppen.
| |
| |
Tweede bedenking. Hoe fijn is ‘voldoende oorzaak’ in de plaats geschoven van het eenvoudige ‘oorzaak’! Men vraagt zich of God, die voldoende oorzaak was, nu dan, als Schepper en Onderhouder van een niet-eeuwige wereld, doende of werkende oorzaak is, of dit iets anders is dan voldoende oorzaak en of hij nu een van beide is, dan wel beide tegelijk. De volgende zin schijnt, in negatieven vorm, te zeggen dat God eeuwig werkt of schept, maar dan toch zonder eeuwig voort te brengen, zoodat er zeer weinig evenredigheid tusschen oorzaak en gevolg zou bestaan.
‘Niet God werkte eerst nú, bij het ontstaan der geschapen dingen, en niet tevoren, - naar onze verbeelding van tijd tot tijd; maar de dingen buiten God hadden het zijn ná het niet-zijn.’
Over de eerste helft van den zin sprak ik reeds, maar ook de tweede helft geeft tot bedenking aanleiding. Ik zal niet vragen wat ‘buiten God’ beteekent noch of ‘het niet-zijn’ iets is of niets? Alleen dit. Duidelijk wordt gezegd dat het zijn van de geschapen dingen is na het niet-zijn. Ze zijn er nadat ze niet waren. Na of nadat is bepaling van tijd. Er was dus tijd vóór het zijn der geschapen dingen. Een korte of een lange tijd? Een tijd die behalve een einde bij het ontstaan der geschapen dingen ook een begin had of niet? En waaraan ware die tijd, zonder dingen - in - beweging, te meten?
‘Hij deed het zijn en den tijd aanvangen.’
Hoewel de schrijver, in den vorigen zin, het zijn liet ontstaan na het niet-zijn, schijnt het nu weer dat ik te vroeg met den tijd ben gekomen. Althans uit de plaatsing der woorden, in dezen zin, moet men wel opmaken dat de tijd òf tegelijk met het zijn of eerst daarna heeft aangevangen. Dan echter is er geen zijn na het niet-zijn en komt de schrijver met zich zelf in strijd.
Doch genoeg. Gaat het den lezer als mij, dan ontstaat bij hem een neiging om het, tegen de thomistische spitsvondigheden van den schrijver, op te nemen, zooal niet voor Spencer en du Bois-Reymond, dan toch voor Pasteur, voor Brunetière, voor Newman. Liever trots dan op grond van dergelijke tegenstrijdigheden van het verstand de mysteriën van het geloof aanvaard! Verstaanbaarder zijn ons de motieven van
| |
| |
een Pasteur, die, groot wetenschappelijk ontdekker, zijn kinderlijk geloof bewaart en bij het sterf bed van zijn kinderen verlangt en hoopt..., van een Brunetière die, tot strijder niet alleen, maar ook tot leider geboren, geen ander middel ziet om de geestelijke anarchie van zijn tijd te beteugelen, dan door verzamelen te blazen voor Rome..., van een Newman eindelijk, den gemoedelijken vrome, den bijna heiligen askeet, voor wien een bovenzinnelijke, eeuwige wereld de hoogste realiteit is, waaraan hij echter alleen deel kan hebben door te leven in de gemeenschap der Kerk, die van alle eeuwen is.
T.J. de Boer.
| |
Studiën over het Individualisme in Nederland in de negentiende Eeuw, door dr. F.H. Fischer. Amsterdam, Smet en Zeitlinger, zonder jaar. Gerard Ceunis, Het Individualisme. Gent, Mij. Plantijn, zonder jaar.
Dr. Fischer tracht te betoogen en te bewijzen, dat sedert het midden der achttiende eeuw bij ons het intellect met de bourgeoisie is saamgegaan; dat in het bijzonder onze letterkundige kunstenaars, vooral tusschen 1830 en '80 de persoonlijke openbaring waren van wat er in de gegoede burgerij leefde; de individueele uitingen onzer litteratoren, vooral uit den tijd der Romantiek, wil hij verklaren uit de oeconomische toestanden, uit de algemeen gangbare begrippen aangaande de maatschappelijke verhoudingen. Dit sociaal individualisme wordt na '80 vernietigd door het onsociale individualisme van de Nieuwe Gids, door ‘de breuk van het intellect met de bourgeoisie.’
Zijn poging is loffelijk. Maar de dagen van het ‘En reken d' uitslag niet’...zijn voorbij. Ik zal niet beweren, dat hij niets bereikt heeft; vooral Cremer en de oude Limburg Brouwer hebben hem soms tot aardige opmerkingen gelegenheid gegeven. Maar om inderdaad te bereiken, wat hij gaarne bereiken wilde, is 1o meer en soms beter bewijsmateriaal noodig. Meermalen krijgen we den indruk, als hij ons voor een bewijsplaats brengt, of er niet een volkomen gelijkwaardige zou
| |
| |
zijn aan te wijzen, die ons het recht gaf om tot het tegenovergestelde te concludeeren, als we tenminste conclusies maken wilden op grond van een enkel feit. En dan 2o: Meer orde, klaarheid, grondigheid. Mag ik eens een pagina afschrijven?
Dr. F. begint op bladz. 12 aldus: ‘In dit hoofdstuk hebben we de denkvormen van het dagelijksch leven willen schetsen, die vóór de omwenteling aanwezig waren. - De systematische denkvormen der wetenschap, der techniek en der theologie vielen buiten ons bestek.’ (Waarom eigenlijk?) ‘Ook enkele andere moesten als niets ter zake doende weggelaten worden’. (Welke? En waarom?) ‘Wij begonnen daarom met de korte aanduiding dier denkvormen, die, aan het elementaire leven onafscheidelijk verbonden en door de verschillen der individualiteiten binnen enge grenzen wisselend, naar menschen heugenis en menschen verwachten niet veranderd zijn of veranderen zullen.’
‘Wij zetten toen uiteen, hoe weinig het leven van dien tijd gunstig was voor rijke denkvormontwikkeling en poogden daarmede de verklaring te geven van het daarna uit het materiaal bewezen feit, dat de lyrische gevoelsdokumenten der zeventiende eeuw arm aan denkvormen zijn. Wij moesten ons daarbij tot een enkel voorbeeld beperken,’ (Wie heeft hem daartoe gedwongen? Waarom niet een dozijn of wat? uit Vondel, Rembrandt of Spinoza bij voorkeur.) ‘dat wij met een beroep op alle kenners voor typisch verklaren’ (een groot gemak!) ‘en kozen er een, dat niet tot de minste litteraire produkten van zijn tijd behoorde, om ons het bewijs niet gemakkelijk te maken. Wij bewezen met dat al streng genomen slechts voor de tweede helft der eeuw’ (nog al geen verschil!) ‘en bepaalden ons voor de eerste helft kostheidshalve’(!) ‘tot de opmerking, dat die slechts één element rijker was: de idee der renaissance’, ('t is waarachtig nog al geen kleinigheid, de Renaissance, die een paar eeuwen in de Westersche wereldhistorie vult en zich kenmerkt door het meest bloeiende, rijke individualistisch leven in alle richtingen van menschelijke gedachte en daad) ‘die in Jan Luijken's tijd’ (dat is dus nu al in het laatste kwart der 17e eeuw) zoo goed als afgestorven was.’
‘Wij voorkwamen vervolgens de tegenwerping, dat die tijd zijn gevoel vooral in religieusen vorm uitte, door een behan- | |
| |
deling van het drama, in algemeene bewoordigen gehouden, (ja, nog al erg algemeen!) ‘maar weder met stilzwijgend beroep op de kenners’ (wel zeker, waarom niet! een goeie verstaander enz.) ‘en meenen aangetoond te hebben, dat het religieuse drama arm aan denkvormen was en moest zijn.’
Laten we nu eens aannemen, dat al wat de auteur hier opsomt, werkelijk te bewijzen was, meent hij dan heusch, dat hij dit in een goede elf pagina's doen kon? Als hij inderdaad dat zaakje zoo handig had opgeknapt, zou hij dan de twaalfde wel noodig hebben om ons aan het verstand te brengen, wat in de vorige elf al bewezen was? En op blz. 19 beweert hij zoo waar, dat hij in die elf pagina's ‘het leven der zeventiende eeuw geschilderd’ heeft. Als een vlugschilder in een spul!
Nee, de bedoeling is goed en verderop zegt de auteur ook werkelijk wel eens een verstandig woord, maar het boekje is slordig en oppervlakkig gedacht, zonder behoorlijke kennis van zaken geschreven.
Een ander voorbeeld: p. 80. ‘Wij hebben er reeds op gewezen, dat de tegenstelling in den toestand der arbeiders van de voormalige landprovinciën’ (zijn ze dat nu niet meer?) ‘tot dien van het uitgemergelde proletariaat van het westen’ (is dat nu wel wezenlijk waar in de volle beteekenis der woorden: omstreeks 1840 welvaart in Gelderland tegenover uitgemergeldheid in Holland?) ‘de verbreiding van goede staathuishoudkundige inzichten in den weg stond. Duidelijk spreekt Beets in de Camera Obscura de heerschende opvatting uit, waar hij in “Gerrit Witse” een boerengezin aldus beschrijft: “Het was een dier gelukkige huisgezinnen, die geen vreemde hulp behoeven, waar nimmer gebrek is, maar ook nimmer overvloed, en zuinigheid en werkzaamheid onontbeerlijk zijn.” Beets wil geenszins zeggen, dat zuinigheid en werkzaamheid elders wel ontbeerlijk zijn; hij meent, dat die menschen zich niet verbeelden, wel zonder te kunnen, zooals die anderen, die dan ook altijd gebrek hebben. Er is sprake van een Geldersch gezin.’
Het spijt me, ik kan uit de woorden van Hildebrand met geen mogelijkheid een venijnigheidje zuigen van de bourgeoisie tegen het proletariaat. Voor mij is dit een zinnetje, dat in een boek van welke periode en van welk land ook, voorkomen kan. Hildebrand zegt eenvoudig dat die boeren
| |
| |
door hard werken zekere welvaart genoten. Er zullen altijd zulke gezinnen geweest zijn. En dit was er een in Gelderland, omdat het verhaal daar ‘speelde’. Zoo heeft dr. F. meer bewijzen, die mij weinig zeggen. Ik zeg niet, dat wat hij van onze periode 1830-'80 beweert, absoluut onwaar is, maar ik verlang grooter voorraad van vooral beter bewijsmateriaal.
Ten slotte een derde citaat: p. 133. ‘Met de literaire beweging van de “Nieuwe Gids” begint definitief de nieuwe tijd. De groote beteekenis van deze beweging is kultuurhistorisch deze, dat hare geschriften in alle lagen van het intellect het nieuwe, niet-sociale individualisme bracht’ (brachten, zeker). ‘De mannen van tachtig hebben tien jaar lang het meest strijdbare deel der intellectueelen aangevoerd tegen de bourgeoisie. Als bondgenoot hebben ze de buitenlandsche letterkunde opgeroepen, die in Duitschland en Engeland reeds honderd jaar vroeger had gedaan, wat hier nog moest beginnen. Daarentegen kwamen van de Fransche schrijvers juist de tijdgenooten in aanmerking. De triumf is volkomen geweest. Zelfs de dagbladen gebruiken den Nieuwen-Gidsstijl.’
Zie zoo, daar kan ‘de beweging van 80’ het mee doen. Kort en krachtig. Dat laatste zinnetje vooral is geen scherts. Ik kan ze er ten minste niet in ontdekken. De ‘Nieuwe-Gidsstijl’. Ik heb altijd gedacht, dat dit woord enkel in de vocabulaire van bakvisschen en kruieniers thuis hoorde. Maar dat daar gelaten. Laat dr. F, over dien zin eens rustig probeeren na te denken. Nemen we aan: tien on-sociale ‘Nieuwe Gidsers’, Verwey, Kloos, van Eeden, van Deyssel, Van Looy enz., die toch een gemeenschappelijken stijl schrijven, welke heel het lieve vaderland verovert ‘in alle lagen’. Toch moet de bourgeoisie er niets van hebben. Ten slotte zien ze hun stijl aangenomen door de krantenschrijvers. En dit is de opperste triumf, waarmee dan wel tegelijkertijd het heele onsociale individualisme naar de weerlich is geweest! Dit noemden we vroeger, toen de Nieuwe-Gidsstijl nog geen triumfen had behaald, een Pyrrhus-overwinning, als ik het wel heb. Laat dr. F. over heel die passage eens ernstig, diep peinzen; er is nog meer moois uit te halen.
De groote fout van dr. F. is, dat hij niet is opgeklommen tot de geboorte van het individualisme in West Europa, tot
| |
| |
de Renaissance. Hij laat het in het midden der 18de eeuw plotseling geboren worden als iets nieuws en heeft niet ingezien, dat dit slechts een opnieuw opveeren was van die zelfde begeerte naar vrije, krachtige persoonlijkheid, die het kenmerk is van de Renaissance, een opveeren, heviger, in uitbundiger passie, nadat de eerste beweging in vormendienst was uitgeloopen, een volkomen triumf had behaald, zou dr. F. zeggen. Dat dit herboren individualisme van de 18de eeuw voor zoover het onsociaal was, en dat was het vooral, zich in onze landen nimmer in volle kracht heeft ontwikkeld, geef ik dr. F. gaarne toe, als hij me toegeeft, dat het te minste langs een zijner lijnen, die we de lijn Lessing-Vosmaer zouden kunnen noemen, bij ons het vrije levende contact met de wereldlitteratuur heeft onderhouden.
Bewezen heb ik nu niets. Maar daartoe zou ik een boekje naast dat van dr. F. moeten schrijven en dit is mijn bedoeling niet. Dr. F. moet me voorloopig op mijn woord gelooven. Maar laat hij Burckhardt's Cultur der Renaissance in Italien herlezen: ‘Im Mittelalter lagen die beiden Seiten des Bewusztseins - nach der Welt hin und nach dem Innern des Menschen selbst - wie unter einem gemeinsamen Schleier träumend oder halbwach. Der Schleier war gewoben aus Glauben, Kindesbefangenheit und Wahn; durch ihn hindurchgesehen erschienen Welt und Geschichte wundersam gefärbt, der Mensch aber erkannte sich nur als Race, Volk, Partei, Corporation, Familie oder sonst in irgend einer Form des Allgemeinen. In Italien zuerst verweht dieser Schleier in die Lüfte; es erwacht eine objective Betrachtung und Behandlung des Staates und der sämmtlichen Dinge dieser Welt überhaupt; daneben aber erhebt sich mit voller Macht das Subjective, der Mensch wird geistiges Individuum und erkennt sich als solches.’ Of hoort hij het liever van Nietzsche, zie hier: ‘La Renaissance italienne cachait en elle toutes les forces que nous devons à la civilisation moderne: par exemple, affranchissement de la pensée, mépris des autorités, triomphe de la culture sur l'orgueil de la lignée, enthousiasme pour la science et le passé scientifique des hommes, libération de l'individu, chaleur de pensée véridique et aversion pour l'apparence et le simple semblant.’ Inderdaad, geen verschijnsel van ons moderne leven kan in zijn wording
| |
| |
verklaard worden, zonder dat men opklimt tot de Renaissance.
Dit heeft dr. F. niet begrepen. Vandaar enormiteiten als ‘De voorstelling van de maatschappij als organisme was nog niet geboren’ (p. 11). Vóór de beweging der 18de eeuw n.l. ‘Het sociaal instinct dezer menschen deed hen de maatschappelijke orde zooals die van zelf geworden was, zonder kritiek aanvaarden’ (p. 4). ‘Men kan middelen ten bate van handel en industrie aanprijzen, dit of dat afkeuren als ten nadeele van het algemeen belang, maar het bestaansrecht der regeerende machten wordt niet besproken. De verhouding van burger en overheid, van werkgever en arbeider staat vast.’ (p. 4.) En heel onze opstand, onze revolutie van de 16de eeuw, bij welker verklaring de oeconomische oorzaken steeds meer op den voorgrond treden? De Hervorming? Onze vestiging in Indië? Heeft dr. F. wel eens nagegaan, wat er gewerkt is gedurende heel de 16de eeuw in ons land, ook door bijzonder onsociale individualisten als Van Hout en Vives, om hier een goed systeem van armenzorg in te voeren? Heeft hij wel eens wat over onze lakennering gelezen? Ja, dr. Fisscher moet nog veel en veel lezen, eer hij eens aan een omwerking van zijn toch wel in het algemeen belangwekkende Studiën beginnen kan.
Eenvoud, orde, klaarheid en ook zekere grondigheid zijn de aangename deugden van het kleine boekje over Het Individualisme, van Gerard Ceunis. Als hij u zoo rustig causeerend aan de hand meevoert, is het of hij u niets nieuws vertelt, of hij u geleidelijk attent maakt op wat in uw eigen geest al bewust klaar lag.
De heer Ceunis heeft lang en diep moeten nadenken om met zoo groote eenvoud en helderheid als de ware docent zijn resultaten voor te kunnen dragen.
Op geestelijk volkomen gezonde jonge menschen, die pas over de verhouding van het individu tot de maatschappij gaan nadenken, in het onzekere rondtasten, overal geheimzinnige duisternis om zich heen voelen, moet dit boekje een weldadige werking hebben, 't moet voor hen zijn, of in den schemer van een hol vertrek plotseling een enkel electrisch lampje een gelijkmatig, aangenaam licht verspreidt.
Prinsen. |
|