| |
| |
| |
Boeken, Menschen en Stroomingen
Karel Van De Woestijne: De Gulden Schaduw.
‘Het jaar is voorbij’ - zegt in het begin van De Gulden Schaduw zijn dichter - ‘in de gedachte zal ik het nu herleven.’
De inleidende verzen vormen een samenspraak. De Gedachte antwoordt: wat breng ik u, dan op mijn moederlijken kus een weinig zout van de zeeën waardoor ik aanvaar!
Maar ‘geen zoen is goed, dan die vergeten zórg verhaalt’ - zoo laat de Dichter zich weer hooren; en als de andere hem eraan herinnert dat hij altijd voor dooven spreken zal, besluit hij met zich als een druivelaar die groeit langs ‘den muur der Eeuwigheid’ aan een goddelijk tuinier toebetrouwd te heeten.
Onder het teeken van de gulden schaduw, - de wel zorgelijke maar toch doorzonde - stelt hij het werk dat een tijdperk van zijn leven herdenken zal, en hoezeer men dit tijdperk, dit ‘jaar’, niet als een toevallig gebeuren, maar als een eeuwig zinnebeeld moet opvatten, schijnt hij aan te duiden door als ‘Rei der Maanden’ een dichtstuk te doen voorafgaan dat de twaalf jaarmaanden als sprekende of toegesproken gestalten van onveranderlijk bedoelen toont.
‘Ik bind u binnen 't woord, de mate en het getal’ zegt hij tot zijn ‘jaar’, en door deze nadrukkelijke verklaring zijn wij er meteen op voorbereid dat niet alleen herdenkings-lust en behoefte aan verzinnebeelding maar ook de vormdrift van den kunstenaar-dichter tot dit boek hebben meegewerkt.
Wij zien het onmiddelijk aan de strofen waarin eerst Januari
| |
| |
haar dof-doorstroomd slaapleven uitspreekt, daarna de aan het ontwaken nabije maagdelijkheid van Februari, het eerste wakker worden van Maart, Aprils geslachtsdrift en de stampende dansvreugde van Mei herdacht wordt. Dit laatste, het Meigedicht, doet al heel treffend uitkomen hoe een ‘in de gedachten herleven’ voor Van de Woestijne hoofdzaak is. Zelfs deze eeuwige zinnebeelden van de maanden, kan hij niet scheiden van zijn persoon, niet van zijn gemoed, niet van zijn herinnering. Thans draagt ge - zegt hij tot Mei - het zwavel-kleed van de herdenking, terwijl ik, ‘ontdaan van nieuwen drift’, in de avonddamp lig, ‘een jonge god die huivrend sterft.’ Deze beelden dienen om den dichter tegelijkertijd zichzelf te doen kennen èn bespiegelen. In Juni ziet hij op de bedauwde morgenwei de door jonge vrouwen toegelachen worstelaars: in uw beelden-weelde, o Juni, roept hij uit, kleedt de dichter, die zijn armoe kent, zijn naakte peinzen. Zelfs het breede, geheel vrijstaande beeld van Juli die zijn paarden door het meer ment, kan hij niet geven zonder het in vier toegevoegde verzen te betrekken op zichzelf. De vermenging van het maandbeeld en eigen gevoelsleven in zeer goed gebonden strofische vormen, ziet men in de Augustus-, September- en October-gedichten. Men moet erkennen dat in het hier aan te halen eerste de gestalte van Oogst, evenzeer als de verhouding tot haar van den dichter, in strofe na strofe aanwezig blijft.
Gezegen mijn gezoende mond,
gedrenkt mijn angstig dorsten,
- o Gij, die weer uw gordel bondt
gij die, gerezen weer in 't starre dag-geweld,
alboven 't korenmeer de vlam der haren stelt;
die, 't kleed geregen, 't lijf gedoken,
geen zwellende aêm nog brieschen laat;
en draagt, het roerloos oog geloken,
zwaar, waar ze onroerend zijn, de rechte en strakke konen
die langs den fellen mond hun matte muren toonen:
| |
| |
ik, - bonzend in mijn zomerhoofd
uw zoene' als verre klokken;
de geur, als beurschend avond-ooft
uw heete geur om mij, lig 'k, smachtend-moede, neêr...
Gij staat, de vlam van 't haar alboven 't koren-meer...
- Alom is de ongerepte weelde,
stom als een ongerepten dood...
- Gij, die mijn hijgend leven deelde,
Oogst, gij, die schonkig-schoon in 't mommen der gewaden,
staat onbeweeglijk weer na de eeuwge scheppings-daden;
waar 'k ligge, Oogst, mijn gezoenden mond
gedrenkt van alle lusten,
(Oogst, latend, waar ge uw gordel bondt,
waar 'k ligge, Oogst, van uw weelde en van uw woên belaên,
- mijn grondelooze ziel met dooden-schrik bevaên.
Zooals ik al zei, heeft de dichter zich met den moeden September en den sloopenden October niet minder dan met deze Oogst-maand, vereenigd voorgesteld. Bij het wintersche sluiten van het huis in November wint zijn persoonlijk gevoel het geheel en het December-gedicht is gedrenkt ermeê in zijn beschrijvend gedeelte zoowel als in zijn bespiegelend.
De ladder en de koorde; 't stroo; de gladde kilte
Van teile en mes...De huivermorgen veinst en wacht.
De lucht is lui. De stilten luistren naar de stilte.
Het huis is doover dan een sneeuwen winternacht.
- De ketel is gekuischt waar zwoele draffen brasten,
en 't beest is buiten. Logge en wijze vingren tasten;
de zeuge rilt -; hare oogen loenschen...En de dag
is als een doode vrouw die 'k niet beminnen mag...
- De dag is ledig. Hoor ten stal de peerden stampen.
De dag is ijl; de holle kerste-klokken tampen...
Mijn God, ik was het hoofd waar ge uw gena beweest.
Zij wisten 't. En zij voedden mij, gelijk dit beest
dat hun begeeren voedde en dat hun lust zal slachten.
Ze voedden van hun wrok mijn hankere gedachten
| |
| |
en ik werd schóon, en had hun afgunst niet verstaan...
- Thans is de tijd, mijn God, dat ze mij slachten gaan,
en...niets waar mijn verweer zijn angst weet vastteklampen...
- De dag is ijl. De holle kerste-klokken tampen...
Hier is een bij uitstek zinnelijke schoonheid in haar slaap, sluimer en ontwaken, haar begeerte en verrukking, haar genot, noodzakelijk bedwang en verzadiging, haar moeheid en verval, haar vrees en eindelijke doodsangst.
Maar die schoonheid herdacht, gebonden, en daardoor staat de dichter boven haar.
Karel van de Woestijne heeft ergens laten verluiden dat zijn gedichten bladen uit zijn dagboek zijn, zoodat wie ze leest in de orde waarin ze geschreven zijn er het verloop van zijn innerlijk leven uit kennen kan.
De vier reeksen die ‘Het Huis van den Dichter’ samenstellen, doen dat niet in hun tijdsorde (plaats en jaar van hun ontstaan werden bijgedrukt), en we kunnen als waarschijnlijk aannemen dat ook, binnen de reeksen, de gedichten willekeurig gerangschikt zijn. Een werkelijk verloop van innerlijk leven ontvangen we dus niet. Dat zou Van de Woestijne ons gegeven hebben, indien hij in dat werkelijke tegelijk het naar de idee eenvoudigste verloop van zijn innerlijke ervaringen herkend had. Hij had zich dan ermee vereenigd, had het niet kunnen uit elkaar nemen, had geen rangschikking geweten die beter aan zijn idee voldeed. De meest wezenlijke trekken van dat verloop heeft hij nu vastgehouden en de aanwezige gedichten zoo geordend dat zij die doen uitkomen.
Misschien wel is dit nadrukkelijk vermelden van tijds-wanorde een kunstgreep. Het is nu of de dichter te kennen geeft: ik ontweldig mijn innerlijk aan het tijds-gebeur. In welke orde de gevoelens zich mij voordeden, kan u onverschillig zijn. Zij maken gelijktijdig deel uit van mijn wezen. Niets is aan hen toevalliger dan de tijd waarin zij woord werden.
Wij laten de opmerking in haar waarde. Wij zijn bereid de vier reeksen van achter naar voor te lezen en door elkander al hun gedichten. Wij twijfelen niet of ook dan zullen wij met den inhoud van een dichterlijk wezen bekend worden. Maar er blijft waar dat zij ons gegeven zijn in een volgorde,
| |
| |
dat die volgorde een tijds-orde wordt bij de lezing, en dat die orde ons als een verloop verschijnt.
‘Het Huis op de vlakte, aan de rivier’ is de titel van de eerste reeks. Het inleidend gedicht daarvan, ‘De Terugkeer’, verbeeldt het herstel-begin na een ziekte. Het schoonste hierin is de aldoor aanwassende beweging die in de afzonderlijke strofen kunstig werd in gang gebracht. De eerste zonnestraal overspeerst ‘als een jonge zegepraal’ het wezen van den kranke, en:
Plots, door het dralend licht-gedruil,
van jammrende ure egaal doorkreund:
een straal, gelijk een schuine zuil
waar heel de dag aan leunt;
- een spake van het naarstig wiel
waarop de zonne een gouden voet
gereed houdt, tot 't den dag geviel
te draaien, en hem draaien doet
Hoe hij nu geneest, voelt de herstellende,
en ziet ge?: 'k zitte recht-gezet
waar heel de zon me om-druipt.
‘Einders’ noemt hij nu de oogenblikken van gelukkig uitzicht die het leven zijn van den pas herstelde. Werkelijk als dagboek-bladen, doen de meeste van die gedichten aan.
De stille zonne, daar ik zit, voor mijne woning,
in de oude lijste van een groene en roode veil;
van al de bloemen op mijn mond de milde honing
en in mijn hart van al de dagen 't vrome heil;
een witte roze aan mijn krage, en voor mijne oogen
de weiden en de Leie in lagen zonne-brand;
van mijne vrouwe in mij het zorgend mededoogen
en van mijn zoontje op mijne wang de koele hand;
- ik voel een rijpe traan diep uit mijn binnenst rijzen
van verren heimwee en gevréesd geluk, misschien;
ik laat op mijn moede oog de lange wimpers dijzen;
- maar als ik ze open, zult ge er zónnen stralen zien.
| |
| |
en dan weer:
In 't bosch een late bijle,
en over-Leie een luide zweep.
Ten Westen, 't lange wijlen
blauw schaduw-gevend op den grond.
Gekweekt van alle smerte,
een glim-lach om mijn mond.
Hier is het de plaats om het onze te zeggen over een talent dat onmiskenbaar twee-ledig is. Overal waar Van de Woestijne getroffen wordt door de schoonheid van de buiten-wereld is hij bekoorlijk en verrukkelijk. Zijn zintuigen zijn zijig-fijn en tevens vatbaar voor diepe, aanhoudende beweging. Maar wat zij hem aanbrengen betrekt hij - natuurlijk - op zichzelf, en dit zelf bekoort minder. Zie, als aanhef van een volgend gedicht in deze afdeeling:
Weer rijst het uit den diepsten grond
naar 't holle duister van mijn mond
en streeft naar nieuwen luister,
gelijk naar nieuwen bloesem streeft
de knop die teer in dauw-licht beeft
en stralend uit den boezem leeft
der aarde, diep en duister.
Niet opgehoogd door een onmiddelijken zins-indruk - integendeel! - hoort men hier de stem van zijn gedachte naakt en nu wordt men getroffen door het alledaagsche, ik zou willen zeggen het ouderwetsche, dat zijn vers-val en volzin eigen is. Men voelt dit vers verwant aan het vroegere fransche en retorische: het drukt zoo weinig een eigen persoonlijkheid en geest uit dat men verschrikt terugziet naar die andere gedichten die zulk een indruk van nieuwheid maakten door hun zintuige-lijkheid.
Niet in persoonlijkheid en oorspronkelijkheid van geest ligt het bizondere van dezen dichter, maar in zijn schoone zintuigelijkheid. De broosheid en de ondergang van die schoon- | |
| |
heid wekken zijn weemoed. Zich daaraan te ontredden is de kunstenaars-drang die hem het doorleefde in beelden doet vasthouden en uit doet zien naar de onsterfelijkheid.
Hij ziet zijn beeld duizendwerf weerspiegeld in het zonbeschenen ijzelveld; en juicht en dankt daarom.
Want wien in êelder beeld natuur weerspiegeld heeft,
laat hém de dood genake', o broos bestaan: hij léeft -
Zoo bemoedigt hij zich. En als de knoppen van den kastanjeboom wenscht hij aldoor nieuwe schoonheid uit zijn zaad te doen voortkomen.
De reeks wordt besloten door ‘Het Afscheid’, een fragment, zooals ook ‘De Terugkeer’ een fragment heette. Het beeld van de meisjes die, de Leie afgevaren, aan wal stijgen om het water uit hun kruiken te drinken te geven aan de maaiers is waarlijk groot.
- en 'k zie, bij 't zilver-zingend rechten
Der riemen, 't donker beeld op fenklende' avond gaan
der maagden, onbewogen-pal ten platten plechte,
en 't monklen om haar blank-bebronsde kone staan.
Zij varen. Om haar neigend haar zwijgt trage 't gonzen,
dat tallemt op haar mond, van 't schrompel avond-lied;
zij zien me, en 'k zie de lijn der kone keerend donzen,
waar, grooter dan haar oog, m' haar bleeke blik bespiedt.
Tot waar ze, op schemerende scheen aan wal gestegen,
een hoogren einder van haar rijzend beeld bevaên,
en, schum de kruiken die ter kromme heupe wegen,
al wiegend naar de late rij der maaiers gaan.
Het oogenblik als zij, bij het drinken van de mannen, het verlangen naar meegenot in zich voelen opkomen, maar deze al weer ‘ijzig’ ‘de nijdige zeisen’ neerslaan, is het ware afscheid van de rust die in deze gedichten-reeks de herstellende heeft gevierd.
‘Het Huis aan den Vijver, bij het Woud’ is de titel van de tweede reeks. Diepere en meer troebele vizioenen dan op de vlakte aan de rivier bevangen hier den herdenkenden dichter.
| |
| |
Ook nu weer een inleidend gedicht. ‘De Delling’ heet het. In de laagte gelegen, waar alle lijnen van hemel en aarde in hem saamkomen, voelt de door driften vermoeide thans de rust en tegelijk het dreigement der boomen die op de hoogte als naar den einder storten. Wat hij wil is zelf-vergetelheid, die alleen de Vrede hem schijnt te kunnen aanbieden. Maar ‘De Gloeiende Asch’ is de naam van de nu volgende gedichten. Het leven is hierin voller van gedragen zorgen: leed dat uit eigen onmacht komt en ander leed uit de ongunst van de omstandigheden. De huiszorg om een snede vleesch op een snede brood is er evengoed als de dreiging van zwakheid, angst en begeerte. De gedichten die deze dreiging kennen doen, zijn enkel aanduidend, maar daardoor juist ontroerend. Zoo dit:
Toen zei ze: ‘Meester’, en vergleed...
voelde ik in mij het oude leed
weer nieuwe zuchten slaken.
Een trage regen, als een lied
van eindeloos mistroosten,
dook in een ál te dicht verschiet
't verdoezeld, lichtlooze Oosten.
En in het huis, waar moede en dof
't gebeuren pijnlijk gebeurde,
Was het mijn schrijnend dralen, of
de vruchten beurscher geurden...
- Wie zijt ge, die in droomens-waan
bij zúlken dag zijt heengegaan,
en die me ‘Meester’ heette?...
Wat uit dit gedicht nog wel het meest aandoet is de toon van zuchtende wanhoop die er u uit tegenslaat. Zie ook dit andere:
Gij draagt een schoone vlechte haar
al-langs uw lage leênen...
- Het is een trage dag voor-waar
van weiflen en van weenen.
| |
| |
Het is een lengende avond van
mistroosten en misprijzen.
't Is of de dag niet sterven kan
en of geen nacht kan grijzen...
- Gij gaat mijn duister huis voorbij,
ik rade uw naakte, maagre dij;
ik zie uw donkre vlechte.
Er rilt hierin iets van een deernis en een poverheid die, gezien in de voorbijgaande, als de ellende van eigen wezen worden erkend.
‘Wijsheid’, een fragment alweer, is tot deze reeks de nazang. Ook deze, evenals ‘De Delling’ een goed staal van dat fransche vers, van die oratorische volzin, die we kennen, en die zich meer tot het vroegere voordragen dan tot het huidige zeggen leent.
De gore kroeg geslóte' en dóod de kaars, die blaakte...
Wat schaadt u, gij wiens rust geen veeren bedden mat;
wien 't daaglijksch zeuren als weldadige assche smaakte,
en zure zeemlen u tot brood gekoren hadt?
Terwijl vroeger zulke verzen gevuld werden met afgetrokken denkbeelden, vult Van de Woestijne ze met de vondsten van zijn zintuigen. Maar de houding is dezelfde.
Het is in onzen tijd niet voldoende met langen en krachtigen adem metrische volzinnen te vormen, die 't zij indrukken of denkbeelden, sonoor verkondigen. Wij zijn voor de schoonheid daarvan niet ongevoelig, maar wij meenen dat zij voorheen in alle verscheidenheid gegeven is en nu nog alleen als zichzelf overlevend kan worden aangemerkt.
Met de ontwikkeling van de poëzie, bij ons leven voornamelijk in Nederland, Frankrijk en Duitschland, kreeg, als onmiddelijk-dichterlijke uiting, het beeld al onze belangstelling. De dichter redeneerde niet langer, hij bootste. De weidsche gebaren van de welsprekendheid versmaadde hij om in het stil-gezegde woord zoo naakt en zichtbaar mogelijk zijn beeld te toonen.
| |
| |
Wanneer men vroegere alexandrijnen leest, dan krijgt men dikwijls den indruk, dat niet de dichter meester van zijn vers, maar het vers meester van den dichter is. De lange golf, de eenmaal bestaande vallen en wendingen dringen zich op als iets onaantastbaars. De dichter die liever al zijn kracht moest samennemen om uit te drukken wat in hem omgaat, voelt zich weerhouden, moet zijn bewegingen regelen naar zijn kleed, zijn toon verlagen terwille van zijn gebaar. Wij voelen ons geneigd te vragen: waarom treedt ge voor ons op het podium - want een podium is het wat bij die kunst behoort - wanneer ge in zulke mate een slaaf blijkt te zijn.
Aan deze belemmerende dracht ontkomt men niet door hem anders te sieren, maar alleen door naakt te zijn. Ich kann nicht im Faltenwurf nackt gehn, zegt een van mijn duitsche vrienden. En op het naakt toonen van het beeld van hun wezen, daarop komt het voor hedendaagsche dichters aan.
Samentrekking van volzinnen en verzen - zoodat zelfs voor een tijd, wat op den duur niet hoefde, de alexandrijn buiten gebruik gesteld werd; - onmiddelijkheid in de beelding; kortheid in de zegging; strengheid in de omlijsting; - dat zijn van het begin af, bij den nieuwen opbouw van onze dichtkunst, eischen geweest, waaraan niemand, anders dan tot zijn schade, kon ongehoorzaam zijn.
De uit Frankrijk ons aanwaaiende overgevoeligheid voor indrukken - want de ware gevoeligheid had niemand zoozeer als de Nederlander - heeft dermate doorgevreten dat de geest in het doorkankerde lichaam geen voedsel meer vindt waarmee hij zich verzaden en spannen kan. Gedichten welke als hoogste eenheid die van de dagboek-bladzij vertoonen; strofen die de kunstvolle saamvoeging zijn van verschillendgeaarde indrukken; volzinnen die terwille van hun zwaai gevuld moeten worden met klankrijke bijvoegelijke naamwoorden; bundels waarin - behalve dat tal van hun gedichten zelf brokstukken schijnen - het woord ‘fragment’ voortdurend nadrukkelijk vermeld wordt: - even zooveel bewijzen dat wat hun dichter aan gevoeligheid gewonnen heeft, hem verloren ging aan kracht.
Van de twee volgende gedichten-reeksen heet de eerste ‘Het Huis aan de Zee’ (‘Zegen der Zee’ als ondertitel), - | |
| |
de tweede ‘Het Huis in de Stad’ (met als ondertitel ‘Stedelijke Eenzaamheid’).
Deze dichter is waarlijk niet de eerste de beste. Het is hem niet er om te doen onder te gaan in het heen-en-weer deinen op de poel van het voelbare. Hij verlangt zijn strubbelingen te verlaten voor de eeuwige lijnen waarbij hij vrede vindt. In de zee vindt hij het symbool ervan.
Tot uw eeuwige lijne gekomen;
tot uw eeuwigen drift bereid;
met ons diepst-bewogene droomen
en den kalmen trots van ons spijt;
en open voor alle troosten,
en dankbaar voor elken smart:
zoo staan we voor 't goud van uw oosten
en voor 't grimmende wester-zwart.
Zóó, onder het kleed onzer wanen,
de borst van 't leven door-krauwd;
op ons lippen 't zout onzer tranen,
maar in 't harte úw voedende zout;
Zee van brooze golve-gebouwen
en sterk van ná-levenden wind;
gestrekt als een schaamtlooze vrouwe,
en naakt als een schuldloos kind;
o Zee, die in aarzlenden morgen
te wachte' en te wijlen ligt,
in uw schoot de stormen geborgen,
en uw wezen bleek in het licht:
zie, we zijn tot uw leven gekomen,
in den angst van onze eeuwigheid;
met ons diepst-bewogene droomen
en den kalmen trots van ons spijt.
En waarlijk grootsch en ook wel sterk is het beeld van den hengst die, bronstig steigerend, tegen de zee staat, en waar de volgende bespiegeling aan verbonden wordt:
- - Zóó, als een heete hengst, die raezrig tucht gebeten,
vóór de eindloos vreedge zee onmachtig klimt en krauwt,
| |
| |
zoo slaakt ge, o braam'ge geest, uw machtelooze kreten
ter doove stilte, die hare eeuwigheden bouwt.
Maar welke bate, daar ge u belgt en staat te steigren?
De Zee, de al-eeuwge Zee zal u haar vrede weigren,
o gij die 'lijk een hengst u boomt, en huivrend zijt;
haar kalme weelde zal uw wreeden drift kleineeren,
zoolang ge aan háre maat geen waardge tucht moogt leeren
en uit uw eigen smart te beter zelf-regeeren,
o matelooze geest die loochent, en die lijdt.
Maar of deze erkenning den dichter vrede brengt?
steeds een nieuw verlangen?
liefde en leed, - alleen...
Dit is het eerste gedicht in de stedelijke eenzaamheid. Want ook daar, gedwongen in zichzelf terug te gaan, vindt hij in zich niet de kracht die hem redden kon. Een ‘eeuwig lengen, nimmer moe,’ noemt hij zijn leven. En zijn verlangen? - ‘o Zich beneen, te pletter toe, in 't volle leven domplen.’ Dat wat hem zijn kracht ontneemt, zijn zenuwen prikkelt en opteert, zoekt hij en kan niet ervan afstand doen. Hoog staan, alleen staan? - ‘o wist ge, in deze godenijlte, hoe zwaar me weegt mijn menschen-hart...’
Voor en na blijft het zinnen-leven, dat de vreugd en de smart is van zijn zintuigen en zenuwen, en altijd den dood aan het einde heeft, zijn wereld; en geen ander slotgedicht schiet hem over dan dit:
Dees heele liefde is heengegaan
gelijk een veege morgen-maan;
| |
| |
gelijk na doode maan het meer,
is grauw dit hart en leeft niet meer.
O, daar rijst weer een nieuwe dag,
der morgen-winden flapper-vlag,
der vogel-kelen uitgezwaaid
ten mere, zindrend zon-bezaaid.
Doch zwijgt, bij dage schuw en vaal,
de nachtelijke nachtegaal,
- daar heel zijn liefde is heengegaan
gelijk een veege morgen-maan...
Inderdaad een tragiek dus. De herstelde dichter, die het leven opnieuw geniet, die zorg en arbeid, en zijn eigen nooden en angsten ook doormaakt, die bij de eeuwige zee vrede zoekt, en boven de stad zich verheffende alleen staat, niet met vrede, maar met zijn ondelgbare leed en zwakte, - dat is het beeld dat Van de Woestijne ons in het midden van zijn boek voorhoudt.
Van de nu volgende Poëmata is de Adam, die aan het eind erkent dat Eva ‘in haar slechtheid schoon’ is, een werk dat niet overal tot klaarheid komt, maar uitmuntende gedeelten heeft. De lezers van De Beweging herinneren het zich uit een vorigen jaargang. De beide overige gedichten zijn ‘Uit: De Kuische Suzanna’ en ‘Uit: Het Lied van Phaoon.’ Het eerste lijkt mij het meest saamgehouden. Beiden zijn fragmenten. Wie ze aandachtig leest zal zien dat deze drie werkstukken het tragisch gebouw van het heele boek passend steunen en afzetten.
Niet alleen door zijn lyriek, maar ook door zijn ordening van de gedichten is Van de Woestijne een kunstenaar. En indien er in mijn schrijven iets is dat als een verwijt klinkt, hij persoonlijk heeft het zich niet aan te trekken. Hij strijdt met zijn tijd en verbeeldt dien strijd. Maar mijn verwijt geldt den tijd-zelf. Veel wat heden ten dage leven en strijd genoemd wordt is niets anders dan de oppervlakkigste wrijving. Alleen zij die in de rust van hun geest een organisch geheel bezitten, kunnen stilstand gebieden aan de verstrooiing die over den heelen omtrek van ons maatschappelijk bestaan de krachten verteert. Dichters gevoelen dit. Hun besef van
| |
| |
harmonie en binding trekt zich terug om innerlijk de vastheid te zoeken die eerst henzelf en daarna de wereld betoomen zal. Maar met welke machten krijgen zij tengevolge van dat opzet te strijden! Hun leven vergaat in een worsteling, waarbij de tijd almaar tracht hen mee te sleuren naar zijn oppervlakte, en waarbij, ergst van al, hun eigen krachten worden aangevreten door het tijdsvergif. Hun bedoeling wordt niet verstaan: ook Van de Woestijne moet zijn boek beginnen met de gedachte dat niemand naar hem luistert. Hun beteekenis wordt niet erkend; want dat in de aangeboren machten van maat en harmonie die de dichter met zich brengt het heil van de wereld ligt, de gedachte zou, als ze werd uitgesproken, begroet worden met een schaterlach. Toch is dit zoo. En de bedoeling van dit schrijven was dan ook niet enkel een overzicht te geven van het werk van éen dichter, maar duidelijk te maken dat de heele dichterlijke beweging van onzen leeftijd een richting heeft, en dat die ingaat tegen het tijds-streven. Onbewust werkt die richting in ons allen. Ook heeft ieder zijn persoonlijken strijd nevens den algemeenen en lijdt daaraan. Maar elk van ons kan door de bewustheid van die richting gesterkt worden.
Albert Verwey. |
|