Twee Duitsche gedichten Vertaald door Alex. Gutteling.
E. Mörike: Erinna aan Saffo.
‘Vele zijn naar den Hades de paden,’ zegt een
Oeroud liedje - ‘en één pad gaat gij zelve,
Twijfel niet!’ Wie, dierbaarste Saffo, twijfelt?
Zegt het niet iedere dag?
Doch den levenden hecht slechts licht in den boezem
Zulk een woord, en een visscher van kindsbeen wonend aan 't zeestrand
Hoort in zijn oor dat verstompte der golven geruisch niet meer.
- Wonderbaar echter verschrok mij heden het hart. Want hoor:
Zonnige morgenglans in de gaarde,
Gegoten om de kruinen der boomen,
Lokte de langslaapster (scholdt gij niet zóo laatst Erinna?)
Vroeg van de zwoele legerstee weg.
Rustig was mijn gemoed; in mijn adren echter
Klopte onstadig het bloed bij der wangen bleekheid.
Toen 'k aan de kaptafel nu mijn vlechten loswond,
Dan met nardusgeurigen kam voor 't voorhoofd den haar-
Sluier deelde, - wonderlijk trof me in den spiegel blik in blik.
Oogen, zeide ik, - oogen, wat wilt gij?
Gij, mijn geest, heden woont gij nog veilig daarbinnen,
Aan levende zintuigen innig gehuwd,
Met hoe bevreemdenden ernst, glimlachend half, een demon,
Knikt gij mij toe, Dood spellend!
| |
- Ha, daar op eens doortrilde 't mij
Als bliksemschijn! als wen zwartgevederd een doodlijke pijl
Schampte de slapen vlak langs,
Dat ik, de handen dekkend mijn aangezicht, langen tijd
Bleef verbaasd, in de nachthuivrige kloof duizlend omneer.
En het eigen doodslot overwoog ik,
Met droge oogen nog eerst,
Tot ik aan u, o Saffo, gedacht heb,
En de vriendinnen altesaam,
En bekoorlijke muzenkunst,
Daadlijk ontwelden toen tranen mij.
En daar blonk van de tafel 't schoon haarnet, uw geschenk,
Kostlijk Byssosweefsel, van gouden bijtjes krioelend.
Dit, wen binnenkort wij het bloemige feest
Vieren der heerlijke dochter van Demeter,
Wilde ik haar wijden, voor mijn aandeel en 't uwe,
Dat ze ons gunstig blijve (want veel vermag zij),
Dat gij te vroeg u niet den bruinen haarlok
Voor Erinna van 't lief hoofd moogt scheiden.
C.F. Meyer: Koor der Dooden.
Wij dooden, wij dooden zijn grootere scharen,
Dan gij op de landen, dan gij op de baren,
Wij ploegden de velden geduldig vol voren,
Gij zwaait er uw sikklen en snijdt er het koren,
En wat wij voleindden en wat wij begonnen,
Dat vult nog daar boven de ruischende bronnen,
En al ons beminnen en haten en tarten
Dat klopt nog daar boven in sterflijke harten,
En wat wij aan geldige regelen vonden
Daar blijft alle wissling der aard aan gebonden,
En onze gedichten en beelden en tonen
Wedijvren dat lauwren in lichtschijn hen loonen,
Wij zoeken nog steeds wat de menschen begeeren -
Dus brengt ons ontelbren uw offrand en eere!
|
|