| |
| |
| |
Milton: Het Paradijs Verloren Vertaald door Alex. Gutteling.
Derde Zang
Heil, heerlijk Licht, des Hemels eerstgeboorne!
Of van den Eeuwige mede-eeuwge straal, -
Mag 'k blaamloos zoo u noemen? - daar God licht is
En nimmer dan in ontoeganklijk licht
Woonde sinds eeuwigheid - dus woonde in U,
Straling die vloeit uit 't stralende ongeschaapne!
Of heet gij liever zuivere Etherstroom, -
Wiens bron - wie kan hem noemen? Voor de zon,
Voor 't Empyreum, waart ge, en op de stem
Van God, omkleeddet gij als met een mantel
't Rijzend Heelal van waatren zwart en diep,
Ontrukt aan leege en vormlooze Eindloosheid!
Tot u keer ik thans weer met stouter wiek,
Den poel der Styx ontkomen, schoon ik lang
Werd opgehouden in dat duistere oord,
Wijl in mijn vlucht door 't verste en midden-duister,
Met andren toon dan klonk bij Orpheus' lier
Ik zong van Chaos en oneindgen Nacht,
Beleerd door 's Hemels Muze, hoe 'k moest wagen
De donkre daling, en opnieuw dan stijgen,
Schoon zwaar en vreemd. Tot u keer 'k weer, gespaard,
En voel uw vorstelijke levenslamp;
Maar gij keert nimmer weer tot dees mijn oogen,
Die rollen tevergeefs om uw doordringend
| |
| |
Gestraal te vinden, zonder ooit te vinden
Een dageraad; zoo ondoordringbaar bluschte
Een ijle droppel, of omsluierde
Een donkre staar hun bollen. Niettemin
Staak ik mijn zwerven niet, waar Muzen wonen
Bij heldre wel, of schaduwrijk bosschage,
Of zonnig duin, verliefd op heilgen zang;
Maar meest van al bezoek ik in den nacht
U, Sion, en beneên de ombloeide beken
Besproeiend uw gewijden voet, en vloeiend
Met melodie; en soms gedenk ik ook
Die andre twee, aan mij gelijk in lot, -
Ware ik dus ook aan hen gelijk in roem, -
Thamyris en Homerus, beiden blind,
En Phineus en Tiresias, oude zieners:
Dan voed ik met gepeinzen mij die wekken
Vanzelf harmonisch ritme: als in het donker
De slapelooze vogel zingt en kweelt
Zijn nachtgezang, in diepste schaûw verborgen.
Zoo keeren de getijden weer met 't jaar;
Maar nimmer keert tot mij de dag, of 't zoete
Naadren van avondstond of morgen; noch
't Gezicht van lentebloei of zomerroos
Of kudde, of vee, of godlijk menschgelaat;
Ach neen, een wolk en altijddurend duister
Omringt mij, wien de vroolke menschenpaân
Zijn afgesneên, en die 't schoon boek van kennis
Ruilde voor algeheele leegte aan werken
Van de Natuur, voor mij als uitgewischt,
Zoodat langs één weg kennis niet kan komen.
Schijn des te meer van binnen, Hemelsch Licht,
Doorstraal mijn geest in al zijn vaardigheden,
Ja, geef hem oogen, zuiver hem en drijf
Al dampen van hem heen, dat 'k zie en zegg'
Dingen onzichtbaar voor des menschen blik.
Nu had de Almachtge Vader van omhoog,
Van 't zuivere Empyreum waar Hij zit
Hoog tronend boven alle hoogt, zijn oog
Omneergewend om te overzien ineens
| |
| |
Zijn eigen werken en het werk daarvan:
Rondom hem stonden dicht als sterren al
De Heiligheên des Hemels, en ontvingen
Door zijn gezicht onnoembre zaligheid;
En aan zijn rechter zat zijn eenge Zoon,
De stralende weerspiegling van zijn roem.
Op Aarde zag hij eerst ons ouderpaar,
Nog 't eenig menschpaar, in den Zaalgen Tuin,
Gaêrend onsterflijk fruit van liefde en vreugd,
Vreugde ongestoord, en onbenijde liefd'
In heilrijke eenzaamheid. Toen overzag hij
De Hel en Chaos, en zag Satan daar
Zwevend langs 's Hemels muur aan deze zij
Van 't duister, hoog in schemerige lucht,
Gereed te dalen, moe van vlerk en graag
Van voet, op 't naakte buitenste oppervlak
Van deze wereld, dat vast land geleek,
Door een van beide, zee of lucht, omringd,
Maar zonder firmament. Toen God hem zag
Van zijn hoog uitzicht, waarin altesaam
Hij heden en verleên en toekomst schouwt,
Sprak hij voorzienig tot Zijn eengen Zoon: -
‘Eeniggeboren Zoon, ziet gij wat woede
Ons beider Vijand opwindt? Hem weerhouden
Gestelde grenzen niet, noch Hellegrendels,
Noch al de kcetnen die hem daar bezwaren,
Noch zelfs de ontzaglijke wijd-gapende Afgrond;
Zoo smacht hij, schijnt wel, naar wanhoopge wraak,
Die treffen zal zijn eige' opstandig hoofd.
En thans, door elk beletsel heengebroken,
Zweeft hij niet ver van 't Empyreum voort
In de voorhoven van het licht, zich richtend
Recht naar de pas-geschapen wereld, en
Den Mensch daar wonend, met het doel te pogen
Of hij door kracht hem kan vernielen, of,
Erger, verleiden door een valsche list -
Verleiden zal hij hem; de Mensch zal luistren
Naar zijn vleiende leugens, en gemaklijk
Het eenige bevel, het eenig pand
| |
| |
Van zijn gehoorzaamheid dra overschrijden:
Zoo zal hij vallen en zijn trouwloos kroost.
Aan wien de schuld? Aan wien dan aan hemzelf?
De ondankbre: hij bezat door mij al 't geen
Hij kon bezitten; 'k schiep hem recht en goed,
Met kracht genoeg dat hij kon blijven staan,
Ofschoon vrij om te vallen. Op die wijs
Schiep 'k al de Krachte' en Geesten van den Hemel,
Hen die standhielden, en ook hen die vielen;
Vrij stonden de eenen en bezweken de andren.
Indien niet vrij, wat konden zij dan geven
Voor streng bewijs van ware aanhanklijkheid,
Standvastge trouw of liefde, wen alleen
Gebleken waar' hetgeen zij moesten doen,
Niet wat zij wilden? Wat voor lof kon hun,
Wat blijdschap mij geworden, door zoo'n trouw,
Wen Wil en Rede (want ook Rede is Keus),
Nutloos, vergeefsch, van vrijheid bei beroofd,
Beide werktuigelijk, den Noodzaak dienden,
Niet Mij? Dus werden zij naar billijkheid
Geschapen, en niet billijk kunnen zij
Beschuldigen Hun Maker, of hun schepping,
Of Noodlot, zeggende dat voorbeschikking
Beheerscht hun wil, bepaald door vast besluit of
Hooge voorzienigheid. Zij zelf besloten
Hun eigen opstand, en niet ik. Indien ik
Voorzag, voorzienigheid had gansch geen invloed
Op hun vergrijp, dat even zeker waar'
Gepleegd, al had ik het geenszins voorzien.
Zoo zonder de geringste stoot of schaûw
Van noodlot, of van iets eeuwig voorzien
Door mij, zondigen zij, hun eigen daders
In al, 't geen zij beslissen en verkiezen;
Want zoo maakte ik hen vrij, wat zij ook blijven
Tot zij zichzelf tot slaven maken; anders
Moest ik hun aard verandren en herroepen
't Hoog, eeuwig, onveranderlijk besluit,
Dat hun vrijheid gebood; zijzelf geboden
Hun val. Door eigen raad viel de eerste soort,
| |
| |
Verleid, vernederd, door zichzelf; de Mensch
Valt, door den ander eerst misleid, daarom
Zal hij genade vinden; de ander niet.
Genade en recht, in Heemlen en op Aard,
Zullen mijn naam verhoogen, maar gena,
De eerste en de laatste, zal het helderst schijnen.’
Wijl God zoo sprak vulde ambrozijnsche geur
Den Hemel gansch; de zalige verkoornen
Doorvloeide een nieuwe en onuitspreekbre vreugd.
Ver boven vergelijk het heerlijkst zag men
Den Zoon van God, geheel zijn Vader blonk
In hem naar 't wezen uitgedrukt; en zichtbaar
In zijn gelaat was godlijk medelij,
Eindlooze liefde en maatlooze gena;
Die uitend, sprak Hij tot zijn Vader dus: -
‘Vader, genadig was het woord dat eindde
Uw vorstlijk oordeel, dat de Mensch gena
Zou vinden, waarvoor Aarde en Hemel bei
U hoog zullen verheffen en u vieren
Met 't klinken van ontelbre hymnen en
Heilige zangen, dat uw troon, daardoor
Omringd, zal galmen van uw eeuwig heil.
Want, zou de Mensch voorgoed verloren zijn -
De Mensch, uw schepsel pas nog zoo bemind,
Uw jongste zoon, aldus misleid door arglist,
Ofschoon vereend met eigen dwaasheid, vallen -!
O, dat zij ver van u, ver zij 't van U,
Vader, die rechter zijt van al 't geschaapne
En nimmer anders dan rechtvaardig richt!
Of zal de Vijand op die wijs bereiken
Zijn doel, en 't uwe doen mislukken? Zal hij
Zijn duivelsch plan volvoeren, en uw goedheid
Maken tot niets, of wederkeeren, trotsch,
En, schoon tot zwaarder straf, met wraak voltooid,
En naar de Hel achter zich medesleepen
Het gansche menschenras, door hem verleid?
Of wilt gijzelf uw eigen werk verdoen,
Om hem vernielen 't om uw roem geschaapne? -
Dan zou uw goedheid en uw grootheid worden
| |
| |
Betwijfeld en belasterd, onverweerd.’
De groote Schepper antwoordt hem aldus: -
‘O Zoon, in wien mijn Ziel zich 't meest verheugt,
Zoon van mijn hart, mijn Zoon die zijt alleen
Mijn woord, mijn wijsheid, en mijn kracht tot doen,
Gij spraakt geheel gelijk ik dacht, geheel
Gelijk mijn eeuwig plan besloten heeft.
De Mensch zal niet geheel verloren zijn,
Gered kan worden hij die wil, maar niet
Door wil in hem, maar door genade in mij
Vrijelijk verleend. Nog eens wil ik vernieuwen
Zijn afgedwaalde kracht, schoon die verbeurd is
En door zijn zonde slaaf van buitensporig
En snood begeeren: door mij opgebeurd,
Zal hij weerom toch staan op even grond
Tegen zijn doodelijken vijand - ik
Zal hem opbeuren, dat hij weet' hoe zwak
Hij is, wanneer hij viel, en dat hij dank'
Al zijn verlossing mij, en anders geen.
Bizondere gena deed mij verkiezen
Enkelen boven de andren; 't is mijn wil;
De rest zal hooren hoe 'k hen roep, en vaak
Gewaarschuwd worden voor hun zondgen staat,
En dat zij tijdig den vertoornden God
Moeten bevreedgen, wijl genade noodt;
Want 'k wil verhelderen hun duistre zinnen,
Wat kan volstaan, en steenen harten weeken,
Tot prijs, berouw, gehoorzaamheid verschuldigd.
Voor prijs, berouw, gehoorzaamheid verschuldigd,
Schoon maar beproefd met ernstige bedoeling,
Houd ik mijn oor niet doof, mijn oog niet dicht.
En ik zal plaatsen in hen als een gids
't Geweten, mijn scheidsrechter; hooren zij
Daarnaar, dan zullen zij het eene licht
Na 't andre vinden en het wel besteden
En steeds volhardend veilig 't eind bereiken.
Dit mijn lang dulden, dees genadedag,
Zal wie er niet op let of er mee spot
Nooit smaken; hard zijnd zal hij altijd harder,
| |
| |
En blind, steeds blinder worden, dat hij struiklend
Zijn weg vervolge en des te dieper vall';
Slechts zulken sluit ik uit van mijn gena. -
Maar nog is 't al niet afgedaan. De Mensch,
Breekt, ongehoorzaam, zijn vazallentrouw
En zondigt tegen 't hoog gezag des Hemels;
Hij wil een God zijn, zoo verliest hij alles,
En kan slechts hiermee boeten dit verraad
Dat, tot vernietiging bestemd, gewijd,
Hij sterve met zijn gansche nageslacht; -
Sterven moet hij of 't Recht; tenzij voor hem
Een ander, die 't vermag en ook begeert,
Het streng rantsoen betale, dood voor dood.
Zegt, Hemelmachten, waar te vinden zij
Zoo'n liefde? Wie van u wil sterflijk worden,
Dat hij herstell' des Menschen doodlijk misdrijf
En zelf rechtvaardig onrechtvaardgen redd'?
Woont ergens hier omhoog zoo dier meêdoogen?’ -
Dus vroeg hij, maar heel 't Hemelsch Koor stond stom,
Stil zwegen al de Heemlen: voor den Mensch
Verscheen geen voorspraak, geen bemiddelaar -
Veel min een die op 't eigen hoofd dorst nemen
Het doodlijk misdrijf, en 't bepaald rantsoen.
En thans waar' heel het menschgeslacht verloren
Zonder verlossing, door gestrengen doem
Naar Dood en Hel verwezen, had Gods Zoon
In wien de volheid woont van heilge liefde,
Zijn dierste tusschenkomst niet dus hernieuwd: -
‘Vader, uw woord hebt gij verpand, de Mensch
Zal vinden uw genade, en zal Gena
Geen middlen vinden, die haar weg wel vindt,
De snelste van uw snel-gewiekte boôn,
Om al uw schepslen te bezoeken, komend
Tot allen onvoorzien, onafgesmeekt
En ongezocht? Gelukkig voor den Mensch,
Wen zij zoo komt! Hij kan haar hulp nooit zoeken,
Eenmaal in zonden dood en gansch vergaan -
Vergoeding voor zichzelf, of passend aanbod,
Verschuld maar ongedaan, heeft geen te brengen.
| |
| |
Zie dan naar mij: mij bied ik aan voor hem,
Leven voor leven, laat uw gramschap vallen
Op mij; beschouw mij als den Mensch: ik wil
Om hem uw schoot verlaten, en dees roem,
Na de uwe 't heerlijkst, vrijelijk van mij doen,
En eindlijk voor hem sterven, gaarn' voorwaar,
Koele de Dood op mij dan al zijn woede.
Onder zijn donkre macht zal ik niet lang
Verwonnen liggen. Gij hebt mij gegeven
Bezit van 't leven in mijzelf voor eeuwig;
Ik leef door u; schoon 'k nu den Dood afsta,
Verschuldigd ben, al wat van mij kan sterven,
Toch, als die schuld betaald is, zult gij mij
Niet laten als zijn buit in 't walglijk graf,
Niet lijden dat mijn onbevlekte ziel
Daar eeuwig bij verderving wonen zal;
Maar zegevierend rijzend zal 'k verslaan
Mijn overweldger, dan beroofd van roof
Waarop hij roem droeg. Dood zal dan ontvangen
Zijn doodelijke wond, en roemloos bukken,
Ontwapend van zijn doodelijken prikkel;
Ik zal door 't wijde luchtruim met mij voeren
In trotsche zege de gevangen Hel,
De Hel ten spijt, en toonen in hun ketens
De krachten van het Duister. Gij, behaagd
Door dat gezicht, zult van den Hemel neer
Glimlachend zien, wijl, door u opgebeurd
Ik al mijn vijanden verderf - het laatst
Den Dood, en met zijn lijk het graf verzaad;
Dan, met de menigte van mijn verlosten,
Kom 'k in den Hemel weer, zoo lang afwezig,
En keer 'k terug, Vader, om uw gelaat
Te zien, waarin geen wolk van toorn zal blijven,
Maar vree, verzekerd, en verzoening: toorn
Zal niet meer zijn, maar volle vreugd bij u.’
Hier eindigden zijn woorden; maar nog sprak
Zwijgend zijn teeder aangezicht, en aêmde
Onsterfelijke liefd' voor stervelingen,
Waarboven kinderlijk gehoorzaam-zijn
| |
| |
Slechts uitblonk: als een offrand om het offren
Verblijd, doet hij den wil zijns grooten Vaders.
Verwondering beving den ganschen Hemel,
Verbaasd, wat dit beteeknen mocht en waartoe
't Zou leiden; maar de Almachtge antwoordde dra: -
‘O gij in Aarde en Hemel de eenge vree
Gevonden voor het menschdom onder toorn,
O gij mijn eenige voldoening! Wèl
Weet gij, hoe dier mij al mijn werken zijn;
De Mensch, schoon 't laatst geschapen, niet het luttelst,
Zoodat voor hem mijn schoot en rechterhand
U wil ontberen, om te redden heel
't Verloren volk, door u een wijl te derven!
Voeg daarom bij uw wezen ook het wezen
Van hen die gij alleen verlossen kunt;
Wees zelf op Aard onder de menschen Mensch,
Gemaakt tot vleesch, wanneer het tijd zal zijn,
Uit maagdlijk zaad, door wondere geboort;
Wees gij in Adam's plaats heel 's menschdoms hoofd,
Schoon Adam's zoon. Gelijk zij allen sterven
In hem, zoo worden er in u hersteld,
Als uit een tweeden wortel, evenveel
Als er hersteld zijn; zonder u, niet een.
Zijn zonde maakt zijn zonen allen schuldig;
Uw deugd, hun toegerekend, zal vrijspreken
Hen die hun eigen slechte èn rechte daân
Versmaden, en in u verplant, uit u
Nieuw leven tot zich nemend, verder leven.
Zoo zal de Mensch, als meest rechtvaardig is,
Betalen voor den Mensch, en geoordeeld worden,
Sterven, stervend verrijzen en verrijzend
Met hem zijn broedren meê verrijzen doen,
Vrijgekocht met zijn eigen dierbaar leven.
Zoo zal Hemelsche liefde Helschen haat
Te niet doen, overgevend om te sterven,
Stervend om te verlossen, te verlossen
Tegen zoo kostbren prijs wat Helsche haat
Zoo lichtelijk vernielde, en nog vernielt
In wie gena niet grijpen, wen zij 't mogen.
| |
| |
Ook zult gij, dalend om des Menschen wezen
Te aanvaarden, niet uw eigen aard verlagen.
Omdat gij, schoon gij troonde in 't hoogste heil,
Gelijk aan God, en evenzeer genoot
Godlijk geneugt, alles verlaten hebt
Om voor verderf een wereld te vrijwaren,
En meer door deugd dan door geboorte bleekt
De Zoon van God, - 't meest waardig dit te zijn
Daar gij, veel meer dan groot of machtig, goed zijt;
Omdat de volheid van de liefde in u
De volheid van den roem ver overtreft;
Daarom zal uw verneedring met u tevens
Uw mensch-zijn heffen tot den troon: hier zult gij
Lichaamlijk zitten, hier zult gij regeeren
Bei God en Mensch, van God en Mensch de Zoon,
Gezalfd tot wereldkoning. Alle macht
Geef ik aan u; regeer voor eeuwig, neem
Uw loon, ik stel onder uw Oppermacht
Tronen, Vorsten, Krachten en Heerschappijen:
Voor U zal buigen alle knie in Heemlen,
Op Aarde, of onder de Aard, dus in de Hel.
Wen, schitterend omstuwd vanuit den Hemel,
Gij komen zult in 't luchtruim en uitzenden
De aartsenglen, roepend tot uw vreeslijk oordeel,
Zullen terstond uit alle wereldstreken
Wie leven, en terstond al de gedaagde
Dooden uit al de heengegane tijden,
Zich haasten naar het algemeen gericht;
Zulk een geschal zal uit den slaap hen wekken.
Dan, al uw Heiligen verzameld, zult gij
Richten de zondige Engelen en menschen;
Beschuldigd zullen zij beneên uw oordeel
Zinken; de Hel, voltallig, zal voortaan
Voorgoed gesloten blijven. Middlerwijl
Zal deze Wereld branden; uit hare asch
Zal rijzen een vernieuwde Heem'l en Aard,
Waar de rechtvaardgen zullen wonen, en
Na al hun rampen gouden dagen zien,
Vol vruchten: gouden daden, wijl de Vreugd,
| |
| |
Liefde en oprechte Waarheid, zegevieren.
Dan zult ge uw koningsschepter nederleggen;
Want koningsschepter is dan niet meer noodig;
God is dan al-in-al. Maar, al gij Englen,
Aanbidt wie sterft opdat dit al geschie',
Aanbidt den Zoon, en eert hem ev'nals mij.’
Nauwelijks zweeg de Almachtge, of - wijl geheel
De menigte van Englen, met een roep,
Luid want van talloos tal, en lieflijk tevens
Want van der zaalgen stemmen, blijdschap uitte -
De Hemel schalde van 't gejubel en
Luide hosanna's vulden de eeuwige oorden.
Eerbiedig diep buigend naar beider troon
Werpen zij op den grond in plechtge aanbidding
Hun kronen, goud- en amarant-doorvlochten, -
Onsterflijke amarant, een bloem die eens
In 't Paradijs, dicht bij den Boom des Levens,
Begon te bloeien, maar, om 's Menschen Zonde
Dra naar den Hemel waar zij 't eerst ontlook,
Verplaatst, daar groeit en hoog haar bloemen heft,
Beschaduwend de Bronwel van het Leven,
En waar de Stroom van Heil, dwars door den Hemel,
Over 't Elysische gebloemte wentelt
Zijn amberkleurgen vloed. Met deze, onwelkbre,
Snoeren verkoren Geesten heldre lokken,
Stralen-omkranst. Nu, vol van afgeworpen
Losse festoenen, droeg de klare vloer,
Die straks gelijk een zee van jaspis blonk,
Een glimlach, blozende van hemelrozen.
Dan, weer gekroond, namen zij gouden harpen -
Harpen altijd gestemd, die glinstrend hingen
Gelijk pijlkokers aan hun zijde; dan,
Met lieflijk voorspel, schoonen samenklank,
Leiden zij in hun heilgen zang, en wekken
Hooge vervoering: niet een enkle stem
Ontbrak, geen stem, of zij zong wèl haar deel;
Zoo'n harmonie bestaat er in den Hemel.
U, Vader, zongen ze eerst, Almachtige,
Altijd-dezelfde, Onsterfelijke, Oneindge,
| |
| |
Eeuwige Koning, Maker van 't al zijnde,
U, bron van licht, die zelf onzichtbaar zijt
In den roemrijken luister waar gij zit
En ontoeganklijk troont, tenzij gij tempert
Dien vollen stralengloed, en door een wolk,
Rond u geslagen als een schrijn die flonkert
Donker van fellen glans uw zoom verschijnt,
Die nog den Hemel blindt, dat schittrendste Englen
Niet naadren, maar omsluieren hun oogen
Met beide wieken. Daarna zongen ze u,
Den eerst-geschaapne, Gods geboren Zoon,
Heilge Gelijkheid, in wiens klaar gelaat,
Wolkloos en zichtbaar, de Oppermachtge schijnt,
Dien anders niet één schepsel kan aanschouwen:
De pracht zijns roems rust ingeprent in u,
Overgevloeid in u zijn ruime Geest.
Hij schiep door u den Hemel van de Heemlen,
En alle Krachten daar; en wierp door u
De eerzuchtge Machten neder. Op dien dag
Spaardet ge uws Vaders gruwbren donder niet,
Noch hieldt ge uw vuurge wagenwielen stil,
Die schokten 't eeuwige gebouw des Hemels,
Terwijl ge over de nekken der verstrooide
Oorlogende Englen reedt. Van uw vervolging
Terug, verhieve' uw Grooten juichend luid
Niemand dan u, Zoon van uws Vaders macht,
Om op zijn haters vreeslijk wraak te nemen.
Maar niet zoo op den Mensch: hem, daar hij viel
Door andrer arglist, straftet gij, O vader
Van meelij en genade, niet zoo streng,
Maar waart veeleer geneigd tot mededoogen.
Zoodra uw dierbre en eenge Zoon bespeurde
Dat gij den zwakken Mensch niet zoo gestreng
Woudt straffen, eer geneigd tot mededoogen,
Bood hij, opdat uw toorn hij stillen mocht
En eindigen den strijd van medelij
En recht, dien in uw aangezicht hij zag,
Bood hij, het heil versmadend waar hij zat
U 't naast, zichzelf aan om voor 's Menschen kwaad
| |
| |
Te sterven. O voorbeeldelooze liefde!
Liefde nergens te vinden dan bij God!
Heil U, o Zoon van God, Redder der menschen!
Uw naam zij 't rijk gegeven van mijn zang
Voortaan, nooit zal mijn harp uw prijs vergeten
Noch van uws Vaders lof uw loflied scheiden!
Zoo in den Hemel, boven sterren-sfeer,
Brachten zij zalige uren door in vreugd
En zang; terwijl, op vasten, donkren bol
Van deze ronde Weerld, wier eerste kreits
De lichte binnen-sferen afsluit voor
Chaos en inval van den ouden Nacht,
Satan neerdaalde en schrijdt. Het scheen van ver
Een bol; nu schijnt het een onmeetlijk land,
Zwart, woest en wild, onder den nachtfrons bloot
En zonder sterrenglans, wijl altijddoor-
Dreigende Chaosstormen rondom razen:
Een onbarmhartige atmosfeer, behalve
Aan dat gedeelte 't welk van 's Hemels muur,
Schoon ver verwijderd, flauwen weerschijn krijgt
Van lucht die glanst, min door orkaan gekweld.
Hier schreed de Duivel ruim in wijde streek.
Als wen een gier, van Himalaya's broed,
Welks sneeuwge keten zwervende Tartaren
Begrenst, gebieden arm aan prooi verlatend
Opdat hij 't vleesch van lammren of van geitjes
Verslinde op heuvlen waar de kudden grazen,
Vliegt naar de bron van Ganges of Hydaspes,
Indische stroomen, maar in 't vliegen daalt
Op Sericana's naakte vlakten, waar
Chineezen met behulp van wind en zeilen
Hun lichte bamboe-wagentjes doen rijden;
Zoo, op dees stormachtige zee van land,
Schreed af en aan de Booze, tuk op buit:
Alleen, want niet een ander schepsel was
Te vinden in dees plaats, levend noch dood; -
Nog niet; maar later vlogen hierheen op
Van de Aard als luchtge damp een menigte
Van àl vergankelijke en ijdle dingen
| |
| |
Toen Zonde 's menschen werken had gevuld
Met ijdelheid - zoowel alle ijdle dingen
Als allen die in ijdle dingen grondden
Hun dwaze hoop op roem en duurzame eer,
Of zaligheid in dit of 't andre leven.
Al wie op de aard zijn loon verkreeg, de vrucht
Van pijnlijk bijgeloof en blinde vlijt,
Niets zoekend dan der menschen lof, vindt hier
't Loon dat hem past, zoo ledig als zijn daân;
Al de onvoltooide werken der Natuur,
Monsterlijk, onvoldrage' of onnatuurlijk
Vermengd, vliegen hierheen, wanneer ze op aard
Vergaan zijn, en tot ze eindelijk voorgoed
Zullen vergaan, zwerven zij doelloos hier
En niet in de nabije Maan, als enklen
Hebben gedroomd: die zilveren landouwen
Bevatten schoonere bewoners: Heilgen,
Daarheen gebracht, of Geesten, 't midden houdend
Tusschen 't geslacht der englen en der menschen.
Hier kwamen, 't kroost van slecht-gepaarde zonen
En dochtren, 't eerst van de oude wereld Reuzen,
Met menige ijdle daad, schoon toen vermaard:
De bouwers dan van Babel op het veld
Van Sennaar, nieuwe Babels bouwden zij
In ijdel pogen, wisten zij waarmee.
Andren kwamen alleen; hij die wou heeten
Een God, en dwaas in 't vuur der Etna sprong,
Empedocles, en hij die sprong in zee,
Plato's Elysium wenschende te smaken,
Cleombrotus; en meengen meer, te velen,
Embryo's, idioten, kluizenaars,
En monniken, wit, zwart en grijs, met al
Hun dwaasheid. Ook de pelgrims zwerven hier
Die zoo ver dwaalden om op Golgotha
Hem, dood, te zoeken die in Heemlen leeft;
En zij die denkende zich 't Paradijs
Zoo te verzeekren, aandoen wen zij sterven
't Kleed van Dominicus, of in Franciscus'
Gewaad vermomd daar meenen in te gaan.
| |
| |
Zij gaan het zevental planeten langs,
Dan door de sfeer der vaste sterren, dan
Door de kristallen sfeer wier evenwicht
De veelbesproken siddering afweegt,
Eindlijk door de eerst-bewogen sfeer. En thans
Schijnt hen Sint Pieter aan de Hemeldeur
Te beiden met zijn sleutels, en thans heffen
Zij onderaan de Hemeltrap hun voet,
Wen, zie! een heevge tegenwind die blaast
Van beide zijden, dwars hen henenstoot,
Tien duizend mijlen weg, in 't wijkend luchtruim.
Dan zou men kunnen zien kappen en pijen
Saam met hun dragers in het rond gesmeten
En stukgescheurd tot rag; dan reliquien,
En rozekransen, aflaten en bullen,
Vrijstellingen en vrijspraken tesaam,
Tot spel van winden: al deze, opgewerveld,
Vliegen langs de achterzij der Wereld ver
In een groot, breed gebied, dat sindsdien heet
Het Paradijs der Dwazen, weingen vreemd
Later, thans onbevolkt en onbetreên.
De Booze vond dees ganschen duistren bol
Terwijl hij voortging, en hij reisde lang,
Totdat in 't eind een glans van dagend licht
Daarheen in haast zijn moede schreden trok.
Ver af bespeurt hij, rijzend trapsgewijs,
En schittrend, op naar 's Hemels muur, een hoog
Bouwwerk; en aan den top daarvan verscheen,
Veel rijker nog, iets dat geleek de poort
Van een vorstlijk paleis, met gevelvlak
Van diamant en goud getooid; en vol
Hel-flonkerend gesteente blonk de deur,
Op Aard niet na te bootsen door verkleind
Model, noch teekning van arceerend potlood.
De trappen waren zulke als die waarop
Jakob eens de englen stijgen zag en dalen,
Scharen van stralende bewakers, toen
Voor Esau hij naar Paddan-Aram vlood,
En in het veld van Luz droomde bij nacht
| |
| |
Onder den blooten hemel, en ontwakend
Uitriep: Dit is de poorte van den Hemel.
Iedere trap had een geheimen zin,
En stond daar niet altijd, maar was somwijlen
Onzichtbaar, naar den Hemel opgetogen;
Er onder vloeide een klare zee van jaspis
Of vloeibaar parel, daarop kwamen later
De reizigers van de Aarde zeilend aan,
Door Englen voortgestuwd, of over 't meer
Vlogen ze in wagenen met vuurge paarden.
De trap was neer toen, 't zij om uit te dagen
Den Duivel door gemaklijke bestijging,
't Zij om zijn droeve uitsluiting van de poort
Der zaligheid nog zwaarder te doen zijn;
En juist er tegenover gaapte omlaag,
Vlak boven 't Paradijs, die zaalge woon,
Een doortocht die zich opende naar de Aard -
Een doortocht wijd, veel wijder dan die laatre
Boven den Sion-berg, en, schoon die wijd was,
Boven 't Beloofde Land, dat God zoo liefhad,
Waardoor, opdat zij vaak dat zalig volk
Bezochten, talrijke Englen af en aan
Togen op hoog bevel, en ook zijn oog
Met uitgezochte zorg de streek beschouwde
Van Paneas, de bron van den Jordaan,
Tot Beër-Seba, waar het Heilge Land
Grenst aan Egypte en 't strand der Arabieren.
Zoo wijd scheen de oopning, waar aan 't duister grenzen
Waren gesteld, gelijk de grens der zee.
Vanhier zag Satan, op de laagste trap,
Die rees ter Hemelpoort met gouden treên,
Omneer, verbaasd bij 't plotseling gezicht
Van heel dees Weerld opeens. Gelijk wanneer een
Verspieder, die langs donkre eenzame wegen
Gevaarvol ging den ganschen nacht, op 't eind,
Wanneer de vriendelijke daagraad komt,
Den kam bereikt van hoog-geklommen heuvel,
Die aan zijn oogen onverziens ontdekt
't Bekorend uitzicht op een vreemd gebied
| |
| |
Voor 't eerst aanschouwd, of een beroemde stad
Getooid met glinsterende tinne' en torens
Die nu de zon die rijst verguldt met stralen;
Zulk een verwondering beving, ofschoon hij
Den Hemel had gezien, den boozen Geest,
Maar nog veel meer beving naijver hem,
Toen hij die gansche Wereld zóó schoon zag.
Hij schouwt in 't rond (wèl kon hij dat, zoo staand
Hoog boven 't cirkelend gewelf van Nacht's
Wijd uitgespreide schaûw) van 't oostlijk punt
Van Libra tot de vachtge ster die draagt
Andromeda voorbij den horizon
Ver weg op den Atlantische' Oceaan;
Dan schouwt hij in de breedte, van den eenen
Pool naar den andren, - en, niet langer aarzlend,
Stort hij voorover recht in de eerste sfeer
Der Wereld nu zijn vlucht, en buigt gemaklijk
Door zuivre marmren lucht zijn schuinen weg
Tusschen ontelbre sterren, die van veer
Als sterren schenen, maar dichtbij geleken
Andere werelden. Zij schenen óf
Andere werelden, of zaalge eilanden,
Als die vanouds befaamde Hesperiden-
Gaarden: gelukge velden, bosch en dalen
Vol bloemen; o drievoudig-zaalge eilanden! -
Hij toefde niet om te onderzoeken wie
Daar zalig woonden: meer dan alles lokte
De gouden Zon, den Hemel 't meest gelijk
In schittering, zijn oog. Daar stuurt hij heen,
Door 't kalme firmament (maar moeilijk waar' 't
Te zeggen, of hij vloog naar Noord of Zuid,
Naar 't middelpunt of niet, naar Oost of West)
Waar 't groote licht, buiten 't gewoel der mindre
Gesternten, op gepasten afstand blijvend
Van zijn koninklijk oog, van verre straalt.
Zij, dansende hun sterren-rei in maten
Die tegelijk dag, maand en jaar bereeknen,
Wentlen hun wisselend bewegen snel
Naar zijn al-koesterende lamp, of wòrden
| |
| |
In 't rond gedraaid door zijn magnetisch stralen
Dat zacht het Al verwarmt, en in elk binnenst
Gedeelte zacht doordringend, ongezien,
Onzichtbre weldaad schiet, zelfs in het diep;
Zoo wonder was zijn heldre plaats bepaald.
Daar landt de Duivel, op een plek gelijk
Nimmer misschien in 't lichte rond der zon
Sterkundge door beglaasden kijker zag.
Die plek bevond hij onuitspreeklijk hel,
Met iets op Aard, metaal of steen, verg'leken -
Niet overal gelijk, maar 't al van straling
Gelijk doordrongen, als van vuur 't gloênde ijzer.
Wen met metaal, dan scheen een deel klaar zilver,
Een ander goud; indien met steen, dan 't meest
Karbonkel, chrysoliet, robijn, topaas
En 't twaleftal dat scheen in Aaron's borstlap,
Met nog een; meer verbeeld dan ooit aanschouwd -
Die steen, of een daarop gelijkend, dien
Wijzen zoolang vergeefs op aarde zochten;
Vergeefs, schoon door hun machtge kunst zij binden
De' onstaadgen Hermes, en den ouden Proteus,
Ontboeid, veelvormig, uit de zee bezweren,
En distilleeren tot zijn eigen vorm.
Wat wonder dan dat velden en landouwen
Hier rein elixir aadmen, en rivieren
Stroomen als drinkbaar goud, daar toch de Zon,
Die aarts-chemist, zoo ver van ons vandaan,
Met éen krachtdaadgen straal, vermengd met aardvocht
Hier in het donker schept zoo meengen schat
Van prachtge kleur en wonderbare werking?
Hier vond de Booze nieuwe stof tot staren,
Geenszins verblind. Zijn oog heerscht ver en wijd;
Want schouwspel vindt het niet, noch hindernis,
Noch schaduw daar, doch enkel zonneschijn,
Als wen haar stralen 's middags loodrecht vallen
Van de' eevnaar, wijl zij nu recht opwaarts schieten,
Dat nergens in het rond van duister lichaam
Een schaduw vallen kan; en de atmosfeer,
Nergens zoo helder, scherpt zijn oogenstraal
| |
| |
Voor verre dingen, dat hij weldra ziet
In zijn gezicht een schittrende' Engel staan,
Dien ook Johannes staan zag in de Zon.
Hij wendde hem den rug toe, maar zijn klaarheid
Was daardoor niet verborgen; want zijn hoofd
Omkringde een gouden kroon van zonnestralen,
Zijn lokken lagen golvend in het rond
Luisterrijk achter op zijn schouderpaar,
Beveerd met wieken; met een groote taak
Scheen hij belast, of in gepeins verzonken.
Blij was de onreine Geest, hopend te vinden
Een die zijn vlucht, de zwervende, kon sturen
Naar 't Paradijs, des Menschen zaalgen woon,
't Eind van zijn reis, en de aanvang van ons leed.
Maar eerst acht hij het noodig, te verwisslen
De eigen gedaant, die anders hem kon geven
Gevaar of oponthoud: en thans gelijkt hij
Een jonge Cherub, een van de eersten niet,
Toch zoo dat in zijn aangezicht glimlachte
Hemelsche jeugd, en dat elk deel doorvloot
Passende gratie; zóó goed veinsde hij.
Onder een kroontje speelde 't stroomend haar
In golfjes op zijn beide wangen; wieken
Droeg hij van menigen gekleurden veêr
Met goud besprinkeld, 't kleed was opgebonden
Tot meerder spoed, wijl hij een zilvren staf
Voor 't sierlijk schrijden hield. Niet ongehoord
Kwam hij nabij, de heldere Engel wendde
Voor hij nabij kwam, 't stralende gelaat
Gewaarschuwd door zijn oor - Satan herkent
Terstond den Serafijn Uriël, een
Dier zeven die in Gods aanwezigheid
't Dichtst bij zijn troon, klaar staan voor zijn bevel,
Zijnde zijn oogen die door al de Heemlen
Zich spoeden, of omneer naar de Aard zijn snelle
Boodschappen dragen over vocht en droog,
Zoo zee als land. Dùs spreekt hem Satan aan: -
‘Uriël! want gij zijt van 't zevental
Geesten die staan in 't zicht des hoogen troons
| |
| |
Van God, roemruchtig hel, het eerst gewend
Zijn grooten eigen wil door hoogsten Hemel
Als tolk te brengen, daar waar al zijn zonen
Naar 't geen gij meldt aandachtig luisteren;
En 't waardigst hier door hoogst besluit te erlangen
Geen mindere eer, en als zijn oog in 't rond
Vaak te bezoeken deze nieuwe Schepping -
Onzegbaar smachten dat ik wete en zie
Al dees zijn wondre werken, maar vooral
Den Mensch, zijn hoogste vreugd en gunsteling;
Voor wien hij al dees werken heeft bevolen
Zoo wonderbaar, heeft mij aldus alleen
Doen zwerven uit het koor der Cherubijnen.
Helderste Seraf, zeg me in welke van
Dees lichte bollen 's Menschen vaste woon is -
Tenzij hij niet een vaste woning heeft,
Maar al dees lichte bollen tot zijn keus -
Dat ik hem vinde en in 't geheim bestarend
Of openlijk bewondrend hem aanschouw'
Aan wien de groote Schepper werelden
Verleende en wien hij al dees gunsten schonk;
Opdat wij in hemzelf en alle dingen,
Gelijk ons past, den Maker van 't Heelal
Vereeren mogen, die rechtvaardiglijk
Zijn opgestane vijanden verdreef
Naar 't diepste van de Hel, en tot vergoeding
Van dat verlies dit nieuwe zaalge ras
Der Menschen heeft geschapen, opdat zij
Hem beter dienen: Wijs zijn al zijn wegen!’
Zoo sprak de valsche veinzer ondoorgrond;
Want mensch noch engel kan schijnheiligheid
Bespeuren, - 't eenge kwaad dat voort kan gaan
Onzichtbaar, slechts gezien door God alleen,
Doordat zijn wil 't vergunt, door Aarde en Hemel;
En vaak, schoon Wijsheid waakt, slaapt Achterdocht
Aan Wijsheid's poort, aan Onergdenkendheid
Zijn taak opdragend, terwijl Goedheid niet
Aan kwaad denkt, waar geen kwaad aanwezig schijnt:
Hetgeen Uriël thans misleidde, ofschoon
| |
| |
Hij Stierder is der Zonne en wordt beschouwd
Als de scherpst-ziende Geest van alle de Englen;
Die tot den schandlijk liegenden bedrieger
In zijn oprechtheid dit ten antwoord gaf: -
‘Schoone Engel, uw begeert, die streeft te weten
Gods werken, dat gij daardoor moogt vereeren
Den grooten Bouwheer, heeft u niet gevoerd
Tot buitensporigheid die blaam verwerft,
Maar eer verdient zij lof, zooveel te meer
Zij buitensporigheid gelijkt: die bracht
U uit uw hemelsch huis zoo eenzaam hier,
Om met uw oogen ga te slaan wat enklen
Misschien, tevreden met verhaal, alleen
Omhoog vernemen: wonderbaar voorwaar
Zijn al zijn werken, heerlijk om te weten
En waardigst om altijd en altesaam
Met vreugd herdacht te worden! Maar welk schepsel
Kan met zijn geest hun aantal ooit bevatten
Of de eindelooze wijsheid die hen schiep
Maar hun diepe oorzaken verborg? Ik zag het,
Toen, op zijn woord, de vormelooze massa,
De bouwstof van dees Wereld, zich verzaamd':
Verwarring hoorde naar zijn stem, wild Oproer
Stond nu beheerscht, en wijde Oneindigheid
Stond nu begrensd; tot, op zijn tweeden roep
Duisternis vlood, Licht scheen, en orde rees
Uit ordeloosheid. Snel naar ieders plaats
Haastten zich de elementen toen, de zware, -
Aard, Water, Lucht en Vuur; en opwaarts vloog
Deze ijle hoofdstof van den Hemel, levend
In vele vormen, wentlend in het rond,
En omgevormd tot sterren zonder tal
Gelijk gij ziet, alsook hoe zij bewegen:
De plaats en baan van elke zijn bepaald,
Terwijl de rest dit Al in 't rond omwalt.
Zie neder op dien bol, wiens kant hierheen
Door licht van hier, schoon maar weerspiegeld, schijnt:
Die plaats is de Aard, des Menschen woon; dat licht
Zijn dag, dien anders, als het andre halfrond,
| |
| |
De Nacht zou binnendringen; maar daar brengt
Bijtijds haar bijstand de nabije Maan
(Noem zoo die schoone ster aan de andre zij),
Die altijd eindend en beginnend weer
Haar maandlijke' omgang, midden door den hemel,
Met licht van hier geleend nu vult dan leegt
Haar drievoudig gelaat dat de Aard bestraalt,
En in haar bleek domein den nacht bedwingt.
Die plek waar 'k henenduid is 't Paradijs,
Adams verblijf; dat hooge lommer daar
Is zijn prieel. Gij kunt uw weg niet missen,
Terwijl mijzelf mijn eigen weg vereischt.’
Zoo sprak hij. Daarna wendde hij zich om;
En Satan diep zich neigend, als men pleegt
Voor hoogre Geesten in den Hemel, waar
Verschuldigde eerbied en ontzag niet een
Verzuimt, nam afscheid; naar de kust van de Aard,
Neer van den zonneweg, door hoop op slagen
Zijn vaart verhaast, rept hij zijn steile vlucht
In meenge kolk van lucht, en poosde niet
Totdat hij neerdaalt op Niphates' top.
|
|