| |
| |
| |
De dichter Door Nine Van Der Schaaf.
(Vervolg en Slot van blz. 27).
Hij bezocht het huis van Hilmoor en Yenka niet meer, doch toen hij, enkele weken later, aan Hama's zijde stond, gereed hem te vergezellen op den aanstaanden krijgstocht, en toen veel rumoer en geestdriftig hoopvol gejuich, 't oude, welbekende menschengejoel om hem heen was en hij Hama gadesloeg, vorstelijk schoon, gebouwd van lust en kracht als een god, en die heil en wonder hoopte van toekomstige daden, - keek hij om, mijmerend over het legervolk heen, of hij den stillen werker, Hilmoor, aan zijn weefstoel zag.
Hij ging met Hama en was diens vertrouwde bij veel minnedweperij, maar de andere vriend, dien hij niet verraadde, was vaak stil in zijn nabijheid en diens wondere draden beefden en warden tot de diepste geheimnis. Hij zag om naar den donkeren hof en den kleinen vijver toen hij diep in 't nieuwe land was getrokken, en hij was Hama een donker, geheimzinnig vriend.
En op de rustige uren van dezen tocht droegen de velden, die hij om zich beschouwde, helder de beelden van zijn ver verleden, - hij zag het land van zijn eerste jeugd terug en klaagde, en klagend zich te uiten aan dierbare wezens uit dat verleden, werd hem in dit nieuwe leven een groote bekoring. Hij zag dan naar zijn moeder die dood was, en haar verschijning boeide hem nu, zooals zijzelf eens hem geboeid had, toen hij een kleine knaap was. Hij zag haar, zooals zij hem naderde en van hem ging, hij zag haar met haar kalm, treurig gelaat,
| |
| |
als hij jaren had gekend, en met haar laatsten waanzinlach.
En ook een ander zag hij troostend hem verschijnen, wier troost hem nu lief was en zij was lang dood geweest in zijn herinnering: Annie. Of zij nog leefde in 't kleine stadje waar hij haar gekend had wist hij niet, doch ook haar beeld deed hij zich naderen in het licht, in het bleek licht van den nacht of in het schaduwlicht 's daags, bij boomen en bloemen.
En als hij met het Magaansch leger voortrende en hij zijn post moest houden, verbond hij haar naam met wat hij droomerig zag op zijn tocht. En ook zijn moeder's naam noemde hij.
‘Moeder, ik ben nu in een ver land, zooals ik eens verlangde, toen ik met u was, en naar vrienden verlangde ik ook en ik heb gevonden! Moeder, een vrouw verleidde mij tot dit roerig en wreed krijgsmansleven en een veldheer volgde ik hierheen en een heerschzuchtige volg ik nu als een slaaf. En geen stem, geen klank is mij in dit vreemd oord eigen en elk mensch kent mij als den vreemde, en allen zien mij vluchtig aan. En deze vorst die mijn vriend was, is mij toch zoo ver nu, - hij vraagt mij altijd één ding en ik zwijg en hij ziet mij somber aan. Hij vraagt mij of Yenka hem mint en ik draag geheimen die hij niet weten mag en ikzelf weet niet, ik ben gevangen en moet voort, - hij gebiedt mij, ik gehoorzaam, - hij is sterk en ook ik weet mij sterk en wij wachten beide, verwachten beide den strijd...
Moeder, eens woonde ik in een tuin en een vriendelijk kind kwam bij mij, zij heette Annie, maar ik heb haar lang, lang niet weergezien, en verder en verder ga ik van haar! Waarom? En Farax, de veldheer die ik zoo liefhad, woont eenzaam in het land waar hij vrede en welwaart bracht, want hij heeft eens zijn liefste verloren en ook hem verliet ik en ga dagelijks verder van hem. Waarom? Moeder, met uw waanzinlach begrijpt ge, want zoo lachend ging je ook eens van mij, liet mij hulpeloos achter in dien vroegen, lang geleden tijd.
Moeder, dit is veel zwakheid en veel geklaag, maar wanhoopsklachten zijn niet in mij, want ver van hoop en wanhoop is mijn diepste leven, dat gijzelf mij eens geschonken hebt, met uw lieven, droeven blik. Maar Yenka is zoo schoon, en van Hilmoor zei ze meermaals dat hij mij geleek. Ik weet
| |
| |
niet, want mij is hier alles vreemd, en vreemder wordt mij alles in geheimen waar ik diep in doordring en daar moet altijd geweldige waarheid zijn, die ik niet kan zien. Moeder, heb liefde en meelij voor Hilmoor, die een droomer is, heb wondergroote liefde....
Toen je eens van mij ging, was ik eenzaam, maar ik heb veel gezworven en veel gevonden, - Hilmoor zwierf niet, maar droomde in zijn huis, en droomt....Hij weet niet en ik weet niet, moeder, gij weet alles, want gij zijt dood!....
- Moeder, was je eens jong en had je toen lief en was het leven toen schoon en rijk als bruisend, blinkend water? En uit die liefde is al 't leed geboren, - dan werd het leven bleek als de meren bij avondlicht en avond na avond is vergaan in stille klacht! Wat waren die dagen triest, die ik kende en wat was dat huis somber, waar ik woonde, - maar daarvoor was een tijd omgegaan die ik niet kende, - gij wel moeder, - de tijd van jeugd en liefde en geluk! Zal ik weerom keeren en liefde vinden en liefde geven, nadat ik zoover ben weggedwaald van mijn liefste?
Annie, die naast het beeld van mijn doode moeder staat en niet weet van geheimen en niet luistert als ik van geheimen droom...
Zie Annie, daar is een godshuis en daar loopen eerbiedige, vrome vrouwtjes in en uit, zij bidden voor haar jongens en haar mannen die den dood tegemoet gaan in 't gevecht.
Daar zijn kudden runderen die wegdraven als zij de troepen krijgsvolk zien naderen, - die beesten loopen op het vlak veld voort, - zij rennen naar den horizon waar wolkgebergten glanzen, - doodelijk verschrikt rennen die groote, domme dieren, maar zacht is het avondlicht, zacht gekleurd die machtige wolken bij den horizon.
Annie, zeg mij, dat je geen leed ooit kende en troost weet voor alle leed, zeg dat je mij nimmer gedacht en toch met mij wilt zijn een gansch leven, - zeg mij dat je rustig zult slapen en den eersten droom droomen, als ik hier sterven mocht. Zeg mij dat Yenka je een zuster is, die je altijd hebt liefgehad, - luister naar mijn stem en luister voort als ik zwijg en zwijg zelf tot al de heerlijkheid en de somberheid van het leven je vervult...
| |
| |
Dan zullen we samen zijn en zal ik je geheimen fluisteren en wonderen...
- Al het volk hier is druk en luidruchtig, zij roepen tegen elkaar en ik versta hen niet, - zij strijden tegen elkaar en ik weet niet waarom. Hama, mijn vorst Hama, dien allen liefhebben en allen bewonderen, - hij is schooner en oneindig meer betooverend dan eenig man in Weezeland, Annie, - en hij heeft Yenka lief. Kom je wel eens verder dan die oude tuin, als je gaat wandelen? - er zijn bosschen en bergen in het rijk van Mandola, maar veel grootscher zijn de bosschen en bergen van dit land! Ik zag reusachtige bloemen hoog oprijzen in een prachtig dal, - de stille bergen rondom leefden, en de bloemen, wit en wonderbaar, omgroeiden een kleinen vijver, en die stille vijver weerkaatste Yenka's beeld. Je weet immers Annie, dat Yenka de schoonste der Maganenmeisjes is.
Nu dagelijks zie ik wonderen. Als het leger 's nachts slaapt en ik met enkele manschappen de wachtbeurt heb en wij rond onze tenten sluipen, vertellen zij mij graag veel gebeurtenissen uit hun leven, daar ik een vreemde ben, die graag geloof, en elk verhaal is een schitterende ster van de wemelende sterrenhemel en zoo wordt mij die wijde hemel tot een wijd verhaal.
En 's daags ontmoeten wij veel meisjes die ons aankijken en ieder zegt mij met haar blik dat zij een liefste heeft, - ik vraag haar niets, want ik weet alles wat zij mij vertellen konden als ik vroeg...
Als een veldslag geweest is, weet ik weer helder dat ik leef, want het is droef zooveel dooden en verminkten te zien. Dan weet ik ook weer waarom ik hier ben, - het is voor een geheimzinnigen strijd en droef zal het einde zijn van dien strijd.
Maar hier lachen ze om den dood, een gansch volk lacht om den dood en zij vermaken zich met woest hoorngeschetter en bereiden zich telkens voor, met woesten moed, tot een volgenden slag en vreezen nooit, maar weten ook niet. Prins Hama, dien ik een slaaf ben op deze tocht, hij weet veel en is zacht bij zijn wreedheid en hem kan ik soms naderen en opnieuw teeder liefhebben, schoon ik ver van hem verwijderd ben, door een opdracht, die ik nog altijd niet versta.
Prins Hama is een groot krijgsheer, - hij was een lieve
| |
| |
en jeugdige knaap toen hij met mij op de bergtoppen zat, - hij wint nu veel veldslagen, zooals een veldheer moet. Hij is zeer gelukkig en zeer machtig, nu hij dagelijks wint en hij wordt geestdriftiger toegejuicht elken dag, maar mij klinkt gejuich als een noodkreet uit veel monden. Als het stil is rondom en ik nabij hem ben, bewonder ik hem stil.
Achter ons schreien veel hulploozen om de dooden en om hun eigen wonden, maar wij rennen terug, - de strijd is ten eind, - nu ben ook ik een der helden en zit trotsch op mijn paard en draaf met de anderen in golvende lijn over het land. Prins Hama heeft bereikt wat hij wenschte, - overwinning en roem. Nu trekken wij op naar een koningsslot, - een slot als van oude verhalen, maar het is nog ver.
In de dorpen overnachten we, - soms hoor ik in gedachte de torenklok slaan van mijn oud dorp, - dan vlucht ik naar mijn meren, maar velerlei gegons achtervolgt mij en ik kan de stilte van mijn jeugd niet hervinden. Dan ontwaak ik blij tot een nieuwen dag, want ik ben jong en een dichter en geen schitterend, toegejuicht vorst als prins Hama. Annie, het koningsslot komt al dichterbij en daarin woont een koningsdochter, rijk en fijn, - en die mij niet begeert en niet begunstigen zal met een enkelen blik...’
Het slot dat zij naderden was het huis van den naburigen koning, voor wien het Maganenleger gestreden had. Prins Hama en zijn gevolg vierden in dat slot het eerste feest na de overwinning; hij ontmoette er de dochter des konings en ieder dacht haar stilzwijgend Hama's toekomstige bruid, - ook de koning wenschte hem als zijn schoonzoon en dit schonk den eerzuchtige het uitzicht op de koningsmacht over twee rijken.
Doch hij was hoffelijk en gesloten en bleef niet lang de gast van den koning. En toen hij op de terugreis naar 't eigen land tot Ido opnieuw vertrouwelijk van zijn liefde sprak, leerde Ido zijn vroegere woorden verstaan: dat hij Yenka, als zij in liefde tot hem kwam, een koninkrijk offeren zou.
Het leger naderde in snellen marsch de hoofdstad, vanwaar
| |
| |
men enkele maanden geleden den tocht had aangevangen, en aan de poort van die stad zou Hama Yenka zien. Want het plan was gevormd, dat veel schoone vrouwen, in rijen ter zijde van de poort staande, hem 't eerst zouden ontvangen en huldigen en een boodschapper die hem vooruitging naar de hoofdstad, had hij den last meegegeven, dat onder die vrouwen ééne, Yenka, niet ontbreken mocht. Zoo ontving Yenka de vleiende boodschap die een bevel was.
Hand aan hand liep zij met Hilmoor in den koelen hof, - zij was in den laatsten tijd steeds stiller dan zij vroeger placht, - nu zocht zij veel woorden om van Hilmoor's gelaat schaduw te verdrijven.
‘Ben ik niet waard, Hilmoor, te staan naast de schoone vrouwen van het land? Gij zelf hebt mij zoo dikwijls gevleid, - duld nu ook deze vleierij, die van prins Hama komt! En dan, 't is een bevel, ik moet gehoorzamen, wat zou 't baten als ik met tegenzin zijn zin deed? Ik weet wel dat er gevaren dreigen, ik weet ook u trouw te zullen zijn tot in den dood!’
Hilmoor vroeg zacht: ‘Ge hebt lust Hama's wensch te doen?’
Zij antwoordde: ‘Ja, ik heb lust zijn wensch te doen, - niet daarom, dat hij een huldiging wel waard is, maar daar 't mij goed is, hem aan te zien met mijn haat! - Ik weet wel dat ik pogen zou mijn haat te verwinnen, maar nu ik Hama gehoorzamen moet, moet ik ook haten! En dan, hebben wij de rust en het geluk van ons oud leven niet reeds lang verloren?’
Hij beefde. Zij ging bewogen voort: ‘Hilmoor, wij moeten ander geluk vinden, ons buiten onze kleine kring wagen, onze liefde niet langer verschuilen! Wij moeten den strijd aandurven, het is nu geen tijd meer om van vrede te droomen, wij moeten niet langer onzen haat bestrijden, maar onzen vijand!’
En toen hij niet dadelijk antwoordde, liet zij verwijtend volgen: ‘Mijn haat en mijn vijand! Moet ik alleen strijden?’
Hij glimlachte droef om haar verwijtend woord en sprak, haar eigen woorden van daareven herhalend: ‘Ik weet wel dat er gevaren dreigen, ik weet ook u trouw te zijn tot in den dood!’
Toen zagen zij elkander diep aan en vredig waren een wijle hun zielen, want zij hadden beide lang reeds de vrees voor den dood verwonnen. Daarna spraken zij woorden die hun
| |
| |
hart niet aangingen, doch als zij later bedrukt zwegen, durfden zij niet elkander vragen wat hun deerde.
Op den dag dat Hama de hoofdstad binnentrekken zou, droeg Yenka een eenvoudig feestkleed, waarin zij, midden de andere vrouwen in rijke tooisels, weinig opviel. Zij wendde zich wat stil en trotsch van die andere vrouwen af en deze fluisterden onderling: ‘Zou Yenka ook nu de eerste zijn in de gunst van den prins?’
Zij spotlachte, doch zij kon niet deelnemen aan het gebabbel der anderen en was verbaasd en geërgerd over haar eigen vreemde verslagenheid.
Veel omstanders waren in nabijheid van de poort en veler oogen letten voortdurend op haar en veel gefluister was aldoor rondom haar. Zij bemerkte ook de wevers, die haar niet aanzagen en niet fluisterden; zonder afspraak waren zij daar op hun post, en zouden toespringen tot haar verdediging, mocht iemand, hoe vorstelijk ook, haar willen deren. Hilmoor bemerkte zij niet, maar hij was wel daar.
Het hoorngeschetter der krijgslieden kwam nader, het volk juichte, de vrouwen aan de poort zwegen en vele harer werden bleek. Yenka bracht wel de hand aan het hoofd, maar meende dat zij bij deze nadering koel werd, koel tot in het diepst van haar hart.
Het blinken van de kleedij der hooge krijgslieden, die kwamen aanrijden, deed haar oogen pijn en zij moest zich geweld doen, opdat niet duizeling haar te sterk beving. Van die vreemde mannen voelde zij de blikken, doch zij zag geen in 't gelaat, - hun blikken deden haar pijn, maar zij stond roerloos en koud het einde van den voorbijgaanden stoet te wachten.
Maar midden in den grooten stoet was prins Hama en toen hij aan de poort kwam hield hij halt en allen stonden met hem stil. Een oogenblik zweeg ook het volk rondom, dan brak het gejuich opnieuw onder de opeengedrongen rijen los, en toen dit eindelijk, op het glimlachend manen der omgevende hooge krijgslieden, bedaarde, stond de prins reeds enkele, wichtige seconden lang in hun midden stil, weeromgroetend en vriendelijk, doch daarop ongeduldig heenblikkend over de massa.
De vrouwen speelden dan haar rol, - zij hadden bloemen en welkomstwoorden; Yenka hoorde tot degenen die haar
| |
| |
taak het stilst volvoerden en die de verschijning van Hama 't meest had doen verbleeken. Hij zag haar wel doch antwoordde de vleierij der anderen, - hij was afgestegen van zijn paard en toen hij dit opnieuw beklom, gebood hij hoffelijk, dat zij alle verschijnen zouden op het feest in zijn huis dat den volgenden avond gevierd zou worden.
Hij ging heen, de stoet bewoog zich opnieuw en was spoedig gansch voorbij.
Yenka ging met Hilmoor en vele anderen, wevers en meisjes, van de poort huiswaarts. De meisjes zongen onderweg zachte, oude liederen, maar Yenka zong niet mee, zij bleef zwijgend naast Hilmoor gaan. En allengs bleven zij achter en konden onbeluisterd elkaar teedere woorden zeggen, - zoo waren zij vroeger menigmaal samen van hun metgezellen weggedwaald. Maar nu beklaagde zich Yenka in hevige ontstemming over dezen dag en over haar eigen houding bij de ontvangst van den prins. Opgewonden besloot zij: ‘Ik moet een betere kleedij hebben voor het feest van morgen, - ik wil niet de mindere zijn van die allen die hem ijverig vleien en laf naar zijn gunst dingen! Ik ben toch wel zoo schoon als zij en ik wil schitterender zijn dan allen! Ik wil een kleed dragen, dat kostbaar en zeldzaam is, - dan zal ik de koningin van dat feest zijn en niet het simpele meisje, dat blozen moet, als prins Hama haar een gunst bewijst! Dan zal ik niet stil en verslagen naar hem hoeven op te zien, zooals ik daar straks deed, omdat ik mij met die anderen niet meten kon!’
Zij gloeide van spijt bij 't herdenken; - Hilmoor was bleek en weer was op zijn gelaat een droeve glimlach. Hij antwoordde: ‘Hoe zal dat kleed moeten zijn, dat waard is op het feest van den prins gedragen te worden? Een bezit ik dat gesierd is met veel goud en dat u zeer koninklijk kleeden zal, Yenka! Het is door mijzelf geweven en het was bestemd als geschenk voor u en gij hebt het wel gezien...’
Yenka antwoordde zacht en vreemd: ‘En een ander hebben wij niet, want wij zijn arm, - geef mij dus dat en geef mij al de sieraden die gij van uw moeder hebt en die ge mij toch eens zoudt schenken, - dan kan ik daarvan kiezen wat 't kostbaarst is en 't meest passend voor mijn kleedij en voor prins Hama's feest.’
| |
| |
Hilmoor vroeg dan, bleeker nog en zacht als zij: ‘Is er nog meer Yenka, dat gij van mij eischt?’
Zij sloeg haar arm om hem en sprak: ‘Het kleed dat ik dragen zal op dat feest, was tot mijn bruidskleed bestemd en het sieraad voor mijn bruidsdag! Kom in dien feestnacht moedig tot de zaal waar ik voor den tweeden keer prins Hama's danseres zal zijn, - dan ga ik met u en gij hebt uw bruid!’
Yenka was levendig en vroolijk toen het feest begon en zij was glanzend schoon. Lang wachtte prins Hama dien avond voor hij zich tot haar wendde en daarna verliet hij haar niet meer. Maar zij leidde hem voortdurend naar 't drukst gewoel, haar stem deed zij hel en overmoedig klinken als zij tot hem sprak, dat allen hooren zouden wat hun gesprek was. Zij meed hem aan te zien, doch zijn blik was aldoor op haar en kon zij niet weren.
Eenmaal fluisterde hij tot haar woorden van liefde, - toen lachte zij luid en allen hoorden verbaasd dien spottenden lach en hij beefde, maar verried zijn toorn niet.
Hij danste veel met haar en sprak tot haar voort met hoffelijken glimlach en eindelijk voerde hij haar ongemerkt mee naar een vertrek dat verlicht en getooid was als de feestzaal, doch waar niemand der feestenden zich bevond. Zij wilde vluchten, maar hij wilde nu dat zij van zijn liefde hooren zou en hij kon haar dwingen zonder geweld, want zij was zichzelf niet meer. Toen vroeg hij tartend haar te zeggen of zij hem niet liefhad.
Zij antwoordde: ‘Zou ik liefde hebben voor een prins, die ik nauwelijks ken? En gij zijt heel jong en heel dwaas, als gij meent liefde te winnen van een weversmeisje! Onze mannen zitten staag te kijken op hun arbeid en zijn ernstig en werkzaam, al den tijd dat gij wild en als een speelsche knaap ronddraaft op uw paard, met andere knapen die nog dwazer zijn dan gij!’
Prins Hama vroeg haar met blijden lach: ‘Yenka, hebt ge mij gezien, als ik met die anderen spelen ging? - Yenka, hebt ge mij vaak bespied, als ik in de velden kwam, die niet ver van uw hof liggen en 't geluid van onze stemmen tot u kwam?’...
Zij antwoordde koel: ‘Neen prins, want ik kwam weinig
| |
| |
buiten en zeker niet, wanneer ik luidruchtige stemmen in nabijheid hoorde. Maar men hoeft u eens te zien en weet dan wie gij zijt!’
En hij vroeg vleiend: ‘Weet gij Yenka, wie ik ben? Heb ik altijd aan spelen gedacht als ik meedeed met de anderen? Yenka, aan grootsche dingen dacht ik vaak, - ik ben geen speelsche knaap, zooals ge mij veracht. - Ik zal een machtig koning worden en al wat ik bezitten zal wilde ik met u deelen Yenka!’
Zij schimpte: ‘De wevers werken ook aan grootsche dingen, maar stil brengen zij hun werk ten uitvoer en hun daden blinken stil aan de wanden van vorsten en rijken. Zij, armen, werken steeds voort en zijn niet hoogmoedig.’
Geestdriftig viel hij in: ‘Zal dan mijn leven arm aan daden zijn? Is mijn hoogmoed grooter dan mijn kracht? Yenka, de schitterendste daden kan ik volbrengen en gij weet dit wel en gelooft dit wel!’
Hij nam haar hoofd in zijn handen en dwong haar hem aan te zien, maar al haar kracht greep zij samen en hem vast aanziende sprak zij: ‘Ik haat u en heb u lang gehaat.’
Maar hij weerstond haar blik en bleef haar overmoedig aanzien en smeekte met verleidenden drang: ‘Blijf bij mij, Yenka, of, zoo ge de wevers, uw vrienden, afscheid geven wilt, - keer tot mij weer, kom bij mij, Yenka...’
Toen verloor zij van haar laatste kracht veel, maar zei hem toch niet wat hij wenschte te hooren, zij stond bleek en sprakeloos naast hem. Hij verbaasde zich diep over haar en zijn trots deed hem een schrede van haar wijken. Een gedachte bracht haar dan tot zich zelf terug, zij waarschuwde: ‘'t Is na middernacht, - zeker is Hilmoor reeds gekomen om mij te halen, sta toe dat ik heenga, prins!’
Hij zei nog tot haar: ‘Gij hebt mij lief Yenka, en moet spoedig tot mij komen,’ maar twijfel en donkere dreiging klonk in zijn stem. Hij leidde haar terug naar de feestzaal, waar Hilmoor haar wachtte, onopgemerkt in een schaduwhoek, en met Hilmoor verdween zij uit het vorstelijk huis.
Na dien avond was Hama somber en driftig, - hij zag uit naar Yenka's komst, doch zij kwam niet en een dag wachten leek hem nu ondraaglijk lang. Den tweeden dag deed hij Ido bij zich komen, hij was nu in zijn woorden tot
| |
| |
dezen enkel vorst en heerscher, hij gebood hem zich naar de weverswoning te begeven, waar hij als vriend vrij toegang had en te maken, schoon omzichtig, dat Yenka niet vluchtte vandaar. Hij gaf hem dien last wantrouwend, want hij wist dat Ido ook Yenka's vriend was, en Ido was somber en gesloten als hijzelf, maar diep in hem was nog ongeschokt het trotsch besef dat hij verwinnen moest, ook hier in den strijd om Yenka, en zoo bekommerde hij zich niet lang over Ido's geheime gedachten.
Ido ging willig naar Yenka's huis; - Hama, die niet zijn meester was, had thans, voelde hij, ook opgehouden zijn vriend te zijn en wat hij gehoorzaamde was niet diens bevel, maar de drang van 't lot. Anders ging hij door 't bekend landschap dan vroeger, - zijn tijd hier was ten einde, hij zou terugkeeren naar Farax, en verder over de groote zee, naar het rijk van Mandola, - veel lokkende en verrassende beelden uit dat rijk kwamen hem nu immer voor oogen zweven, ook hier, in deze boschpaden, waar hij liep, en weemoedig peinsde en den last overdacht die hem Hama had opgedragen.
In de weverswoning vond hij Yenka niet, - de vrouwen die hij daar trof waren zwijgzaam en de mannen zag hij eerst niet, daar 't nog volle dag was en zij alle aan hun arbeid in het weefhuis waren.
Hij liep in de bekende woning de vertrekken door, vond hier en daar de weversvrouwen en zij verhinderden hem niet, doch spraken niet uit zichzelf tot hem en gaven karig antwoord, als hij sprak.
Hij noemde eerst Yenka's naam niet. Eindelijk vroeg hij waar zij zich bevond, - schouderophalend antwoordde men hem: ‘Waar zij wenscht te gaan gaat zij, - wij volgen haar niet.’
Zoo wachtte hij tot den avond, toen de wevers huiswaarts keerden, doch Hilmoor was niet bij hen. Hij vroeg nu de mannen: ‘Waar blijft Hilmoor?’ - en kreeg ten antwoord: ‘Vreemde, bekommer u om ons, wevers, niet!’
Doch Ido bleef in hun midden en toen het late avond werd en Yenka noch Hilmoor thuiskwamen, waagde hij 't opnieuw van hen te spreken. Hij zei: ‘Ik begrijp nu: Hilmoor en Yenka hebben zich samen een ander verblijf gekozen en gij verraadt dat niet! Maar Hama wacht haar en zal toorniger
| |
| |
worden met elken dag dat hij haar vergeefs wacht en het eind zal geweld zijn, dat gij van Hilmoor en Yenka niet kunt weren. Ik weet, hoe hen te redden als gij mij hun schuilplaats zegt!’
De wevers en de vrouwen luisterden stil en wisten de waarheid van 't geen hij omtrent Hilmoor en Yenka sprak, doch dat redding mogelijk was, geloofden zij eerst niet en ook aarzelden zij lang om Ido, die van hun kring niet was, geheim toe te vertrouwen.
Ido sprak: ‘Ik zal terugkeeren naar het land der Sagaciërs waar mijn vriend en beschermer Farax heer en meester is. Ik zal mij vergezellen doen van enkele manschappen van het leger uit Mandola, waartoe ik zelf behoor, - er bevindt zich, niet ver van hier een kleine legergroep, op een post in dit land. Ongemerkt zal ik met een van die mannen heentrekken en Hilmoor en Yenka kunnen vermomd meevluchten naar dat Sagaciërsland en daar zijn zij vrij!’
De wevers dachten lang met ongeloovige gezichten over dit vreemde plan na, - toch waren zij er eindelijk alle voor gewonnen. Zij waren treurig en vreesden meer dan zij hoopten, doch zijzelf wisten geen uitkomst en de vreemde leek machtiger dan zij om de geliefden te helpen.
Met het eerste morgenlicht ging Ido op weg en hij had een der weversmeisjes als gids bij zich. Op de eerste boschpaden liepen zij snel voort, - dan werd de weg moeilijker want zij drongen nu in 't dicht geboomte en baanden zichzelf door de struiken een pad, dat zich sloot en onzichtbaar werd, zoodra zij waren voorbijgegaan. De tengere gids hield soms stil en zag om naar Ido en als hij ook haar aanzag sprak ze een achteloos woord over den moeizamen tocht. Hij begreep dat ze hem opnieuw wantrouwde, of misschien wantrouwde ze het plan dat zoo vreemd scheen aan een simpel weversmeisje. Een keer zei hij weemoedig en vriendelijk tot haar: ‘De weg is moeilijk, maar wij moeten toch voort en 't helpt niet of wij stilstaan en omzien...’
Maar het meisje weende en hij trachtte haar niet verder te troosten.
Zij bereikten een open plek in 't dichte bosch, - toen deze in 't gezicht was, keerde de gids terug. Ido ging alleen verder
| |
| |
en ontdekte op de plek een klein donker huisje en daarnaast stonden Hilmoor en Yenka, die bij 't naderend gerucht van Ido's schreden, met schuwe blikken naar den komende zagen. Zij herkenden hem, - Hilmoor ging hem in verrassing een paar stappen tegemoet en bleef daar weifelend staan. Ido groette hem hartelijk en begon met bewogen stem: ‘Vertrouw mij, Hilmoor, dat ik als helper kom! Hier zijt ge niet veilig, gij moet een ander oord zoeken, veel, veel verder van prins Hama's macht!...’
Yenka had zich verwijderd van Hilmoor toen die Ido naderde; neerhurkend op het gras neven 't aangrenzend geboomte schouwde ze met trotschen blik naar dezen en luisterde verwonderd toe.
Ido was welsprekend, nu hij zijn plan uiteenzette, de weinige gevaren somde en de wichtige gevolgen! Hilmoor zou in Farax een beschermer vinden, in het nieuwe land nieuwen roem voor zijn arbeid en hij zou nieuwe vergezichten zien! - En zoo dat alles hem soms weinig bekoren mocht, - zoo hem dat land niet schenken kon, wat hem het eigen land tot hiertoe gaf, - hij behield Yenka!...
Maar Hilmoor glimlachte en zijn glimlach was niet droef als in den laatsten tijd, zijn verbeelding tooverde hem plots een ongedacht schoone toekomst. Doch naar Yenka ziende geloofde hij in die toekomst niet.
Toen zij hun samenspraak reeds lang voerden, vroeg haar Hilmoor of zij met hem wonen wilde in dat land. ‘In mijn eigen land wil ik wonen!’ antwoordde ze norsch.
‘In het eigen land rooft u prins Hama van hem dien ge toebehoort,’ zei Ido.
Dan veranderde ze plots en zei: ‘Maak uw plan klaar samen en vraag mij niets, ik ben gereed.’ Zij legde zich op de grashelling gansch achterover, sloot de oogen en mengde geen woord meer in het gesprek der anderen.
Toen Ido was weggegaan kwam Hilmoor bij haar en vroeg haar zacht of zij gelukkig was. Zij antwoordde: ‘Ik ben gelukkig! Maar laat mij nu de rust!’
Doch Hilmoor stoorde haar spoedig opnieuw, want de tijd drong en Ido's plan liet hen in deze woning maar een enkel uur.
| |
| |
Op een plek in het bosch zou Yenka tot Ido komen en hij zou haar vandaar meevoeren, Hilmoor zou naar de weverswoning gaan en met goede rijpaarden en kleederen spoedig volgen.
Doch Yenka ging naar die afgesproken plek niet. Toen zij alleen was, snelde zij wild door de boschpaden voort; - bij een kruispunt van veel wegen stond zij even stil en zag, met wilden schrik, schuw om zich heen. Dan ijlde ze weer voort en ze ging in de richting van de hoofdstad, die nog ver was.
Met een doek die zij om het hoofd droeg, versluierde zij haar gezicht, - zij droeg een mantel die haar bruidskleed verborg, - niemand die ze tegenkwam herkende haar, schoon velen de vlugge, schuwe vrouwgestalte verwonderd nazagen.
Zij liep de hoofdstad binnen en liep recht naar het huis van prins Hama en in dat huis en bij hem gekomen, zei ze hem met den drift van haar ouden haat, dat Hilmoor haar minnaar was, haar broeder niet! Toen ze hem dit zoo honend toevoegde, nam Hama koel zijn wapen en wondde haar doodelijk-diep. Maar toen zij stervend was en hijzelf doodsbleek en vol stille woede stond naast haar die was neergezegen, bekende zij dat zij hem en niet Hilmoor had liefgehad. En in haar zinneloosheid verraadde ze het plan van de vlucht dat Ido met Hilmoor beraamd had.
Nadat zij dood was zocht Hama met zijn mannen den wever die zijn rijpaarden door 't bosch voerde en doodde ook hem. Maar het geheim van Yenka's liefde hield hij op zijn lippen terug, toen hij Hilmoor doodde.
Na dezen tweeden moord wilde hij ook Ido zoeken en dooden, doch toen hij de plek bereikte waar deze Yenka lang vergeefs had gewacht, vond hij daar niemand. Want dienaars van den koning waren het eerst daar gekomen en hadden Ido, op last van dezen, bevolen hen te volgen. Ido, die niets begreep dan dat het plan mislukt was, volgde zonder tegenweer, en zij brachten hem in de gevangenis der hoofdstad en in een der diepe cellen waaruit hij eenmaal de Sagaciërs had zien bevrijden. Hij was dof en verslagen, hoorde spoedig van een der bewakers het nieuws dat Yenka en Hilmoor gedood waren en dacht in de eerste uren nauwelijks aan zijn eigen lot.
Maar nog dienzelfden dag daalde de koning tot hem af, zag hem aan met den eigen valsch-vriendelijken glimlach en
| |
| |
zei fluisterend-zacht tot hem: ‘Prins Hama is in hevige woede geraakt en ziet gaarne bloed! - en ik vrees dat gij alleen hier, in deze verborgen diepte, veilig zijt voor hem. Aan Farax beloofde ik eens dat ik voor uw veiligheid in dit land zorg zou dragen, - nu hebt ge uzelf wel roekeloos blootgesteld aan zoo groot gevaar, dat ik geen andere plaats dan deze weet, om uw leven te beschermen.’
Ido zag den koning in het grijnzend gelaat, zag dat geen antwoord baten zou en antwoordde niet. Na nog enkele fleem-zachte woorden te hebben geuit, ging de koning van hem heen.
Ido bracht veel weken in dien kerker door, en een snelle dood, als de anderen getroffen had, leek hem wel veel begeerlijker dan zijn lot. Maar eindelijk zei hem een bewaker het ongehoopt nieuws dat hij vrij was en dat een paard hem wachtte aan de poort der gevangenis, en een geleider om hem te leiden naar het land der Sagaciërs en naar Farax.
Zoo zag hij eindelijk het licht weer, en nog wantrouwend, vond hij bij den uitgang alles zooals men hem gezegd had. Hij was zwak en zeer bevreemd toen ook verder geen letsel in zijn weg scheen en terwijl hij opnieuw in de wereld trad, meende hij dat een stormende god aanstonds voor hem verschijnen moest en hem zou neerwerpen. Maar hij reed ongestoord over het bekend Maganenland en ontmoette weinigen, daar de geleider voor hun tocht de stille wegen koos. Zonder lotgeval bereikten ze de grens en daarna zag hij dat ander volk terug dat zoo zacht was en gelukkig in den vrede die Farax' bestuur deed bestendigen. In dit land eerst voelde hij zich waarlijk vrij, want daar eerst geloofde hij in zijn bevrijding en verflauwde in zijn voorstelling het beeld van zijn duistere cel. Hij herkende den ouden groet dier kalme menschen en beantwoordde dien verheugd, en toen hij nog verder kwam zocht hij soms gesprek te voeren met de voorbijgangers. Hij wenschte ook te hooren van Farax en hoorde al wat hij wenschte van dien landsheer, maar een ding hoorde hij dat hem leed deed en hem toch in zijn weemoed weinig verraste. Klagend zeide men hem: Farax gaat heen, - Mandola zendt ons een ander man in zijn plaats, - hij was een goed heer en wij wilden hem gaarne behouden. maar Mandola wil hem niet langer!’
| |
| |
Ido antwoordde op dit bericht met geen troost en geen klacht, - hij zag al 't leven in droef berusten aan, hoorde gaarne de woorden der Sagaciërs en zinspeelde in antwoord vaag op donkere gebeurtenissen die zij niet kenden en die hem gansch vervulden.
Aan een enkele vroeg hij soms: ‘waarom gaat Farax heen?’ en een enkele antwoordde hem: ‘Mandola is rijk en wil rijker worden van ons landbezit, - Farax is goed en laat ons 't meest van wat wij oogsten zelf behouden.’
Ido kwam ten laatste aan de kust van het rijk der Sagaciërs, - hij zag de zee, die groot als het leven was en naderde langs die kust snel de legerplaats waar Farax verblijf hield en Farax vond hij daar en deze was rustig, grootmoedig en goed, toen hij den weggedwaalde ontving. Hij sprak verklarend: ‘Ik deed je tot mij roepen Ido, daar mijn macht hier ten eind loopt en ik afscheid nemen zal van al mijn vrienden.’
De stem klonk vreemd, maar Ido achtte hierop niet dadelijk. Hij verstond dat het de roep van Farax was, die hem den kerker ontsloten had en hij was dankbaar doch betoonde zich verstrooid in zijn antwoorden.
Farax vroeg hem spoedig glimlachend: ‘Droomer, van hoe ver kom je tot mij en wat gaat om in je brein, dat je mijn woorden nauw verstaat?’
Ido antwoordde: ‘Doodsgedachten zijn 't. Hilmoor heette een wever die wonderbaar weefde en Yenka heette een schoon Maganen meisje. ‘Ik was veel met hen en zij zijn beide dood.’ Ook van zijn kerker sprak hij en van veel dingen die hem Farax vroeg. Doch toen deze hem van zijn toekomst in Mandola sprak, luisterde hij met onwil en verbazing toe. En eindelijk zei hij berustend: ‘Ik wilde zoo spoedig niet van u gaan, maar het is waar, ik heb te lang u verlaten, dan dat ik hopen mocht, dat ge mij nu in uw bijzijn lang zoudt dulden.’
Farax antwoordde met vriendelijken scherts, doch zijn eisch was dat Ido spoedig naar Mandola keeren zou en vóór hijzelf scheep ging. Hij zei hem ook bij het afscheid niet tot weerziens.
Want hijzelf keerde niet levend naar het oud werelddeel. Toen de man gekomen was, die hem in zijn taak vervangen zou, doodde hij zich, en een schip voerde zijn lijk naar de stad Mandola, die hij niet wilde terugzien.
| |
| |
En Ido hoorde op zijn zeereis van Farax' dood. Het bericht schokte hem, maar gaf hem klaarheid voor veel dat Farax gesproken had en dat hem duister was gebleven, en voor het afscheid dat hem wreed had geschenen.
‘Hilmoor, Yenka en Farax’ fluisterde hij vaak in droef herdenken, en ook Hama die gedood had, noemde hij, - maar zijn kerker herdacht hij mee, waar hij meer dan den dood had verdragen, en de wondere gevangenheid daarvoor, toen het lot hem dwong Hama te volgen en zijn hart vrij was van dezen en verlangde naar zijn vaderland.
Hij was vrij thans, en op weg naar het ander werelddeel, waar Mandola lag en, vele dagreizen verder, zijn oud Weezeland. Hij was droef om de dooden, maar hij had eens zijn moeder verloren en voelde zoo sterk 't bruisen van 't eigen leven nabij den dood. Weer moest hij, opgeschrikt uit machtige droomen thans, een nieuw leven zoeken en hij voelde zich tot nieuwe daden rijp, peinsde welke daden het zouden zijn en had daarvan vreemde vermoedens. Met het krijgsmansbedrijf had hij nu afgedaan: hij was geen veldheer als Farax en hij was geen heerscher als Hama, maar wel voelde hij soms vaag een woordenstroom in hem aanbruisen, die was krachtig als een krijgsmansdaad. Hij verlangde, de dagen die hij op de wijde zee doorbracht, naar de machtige stad Mandola, en zijn hoop was dat daar hoog en schitterend lichten zou zijn getuigenis van veel landen en veel menschgewoel. Zijn opgewonden hoop was, dat vijanden verbleeken zouden bij zijn fel woord, want hij had veel vijanden: het waren zij, die Farax ten onder gebracht hadden, en andere hebzuchtigen, aan die gelijk.
Zijn hoop was dat veel, veel menschenharten ontroeren zouden bij de trilling van zijn stem; zijn hoop en zijn plannen waren onstuimig en eentonig en benevelend als het golfbeweeg der zee. En als hij, moe van plannendroomen, zijn heete wenschen varen liet, en rustte in een vaag gemijmer, in een zachtvervloeiende reeks van herinneringen, als hij geen daad meer wilde en de doodsgedachten bekorend zijn moede brein binnendrongen, verlangde hij naar de meren van Weezeland en droomde hij zich het levende teer en broos, lieflijk en onbewust. Eén beeld van schoonheid, één bloemenbeeld behield hij zich soms uren lang en was hem rijkdom genoeg.
| |
| |
Hij bereikte, na zooveel stille dagen de stad Mandola, waar Farax hem van zijn bezitting veel had nagelaten, - hij ging er een huis bewonen, dat dien gestorvene had toebehoord, en volgde met meer aandacht dan vroeger, 't geen er belangrijks voorviel in dit wereldmidden. Hij volgde de kenmerken van macht daar en voelde zichzelf groeien tot stille macht midden 't luid staatsgebeuren. Doch als hij moe was en rust verlangde, troostte hem een lief en eenzaam beeld: een blank meervlak soms, - een bloeiende oever, een bloemenbeeld, een zonnebeeld. Dan was dat leven stil en bekorend en de dood nabij en bekorend en hijzelf stil en zalig. En uit die rust kwam hij tot de menschenwereld weer, wist hij de dingen die omgingen opnieuw, met kloek gewonnen zekerheid en eeuwige verwondering.
En eens reisde hij naar het kleine stadje Borko, doorliep de stille straten en kwam in Annie's huis. Wat later, op een mooien Zondagmorgen, wandelden Annie en hij samen naar buiten; eerst kwamen zij uit de gesloten huizenrijen in een ruimer wijk, waar de huizen op een afstand van elkander stonden en het gras welig tusschen de straatsteenen groeide. Welken kant ze zouden gaan overlegden ze toen, doch ze wisten het beide. Hij zei: ‘Er is hier dichtbij een groote tuin waar destijds de heerlijkste bloemen groeiden en waar het meestal doodstil is, maar als er menschen komen, loopen ze over de grintpaden, die netjes onderhouden zijn en die fijn kraken onder de voetstappen, en een stille droomer wordt er opgeschrikt door dat geluid....’
Zij kwamen in den grooten tuin en vonden dien bijna onveranderd sedert den tijd dat Ido er werkte. Zij zochten ook het tuintje, dat hij eens voor Annie bestemd had en daar groeiden vele van de bloemen, die zij eens daar gezaaid hadden. Het was van onkruid vrij gehouden en zij zagen dit met verrassing en wisten niet of het de bleeke schoone vrouw of de goelijke tuinbaas was, die zoo trouwe zorg aan dit plekje had besteed. |
|