| |
| |
| |
Een marionettenspel Door Maurits Uyldert.
Het recht van opvoering voorbehouden.
Welkom, mijn luistraar! o mijn nauw' bekoorde
Nauwliks gebande in deze wijde zaal!
Eenzame hoorder, Wekker mijner woorden,
Zee gelijk Bronaâr voor mijn stroom van taal!
'k Richt mij tot u: de rijen leedge banken,
De hoge leedre lenen, 't rood fluweel,
Glinstren en gloeien onder 't scheemrend blanke
Schijnsel der lampen....Een'ge vriend, verdeel
Uw aandacht niet maar span ze op mijn vertoning,
Want wat ik toon beloont - zo 't hart verstaat
Hetgeen beweegt in 't levenloos gelaat
Van mijn prinsesje, koningin en koning.
Zij zijn van hout, geen blijheid noch ontroering
Trilt door hun trekken, maar hun hart leeft luid
In van mijn stem het grauw gedempt geluid,
In van mijn ziel de zingende vervoering.
Zij zijn als mensen die in blik en trekken
Van de innerlike pijn geen schot verraân:
Alleen wie 't hart in 't star oog kan ontdekken
Weet hoe doorstreên hun stille zielen staan.
Hier houd 'k de draden...
| |
| |
Neemt gij hoed en mantel?
Ook gij verlaat me, vraagt aan 't kasloket
't Entree-geld weer? dat 'k voor een leeg parket,
Stalles en loges...o vervloekt!...
Mijn ziel, van 't hoogvlak uwer droom in 't dal
Waar 't schemert en de klamme misten stijgen.
't Heil dat ge u droomdet zult gij niet verkrijgen,
Geen hart ontroert, geen aangezicht ook zal
Zuiverder blinken waar uw liedren stralen
En waar uw beelden glansen en vergaan
Zal met bewogen boezem Zìj niet staan
Daar in uw schijn haar hemelse ogen dalen.
Waar zijt Ge, o meisje? in de doorstraalde zaal
Dwaalt troosteloos mijn blik en zwerft, wijl 't duistert
In mijn ontmoedigd hart. Waar zijt Ge! luistert
Uw lief gelaat niet naar de zoete taal
Die in mijn ziel, Gij, o mijn Muze, wektet?
Want wat ik zing, zing ik om U, mijn lief! -
Ik droomde dat 'k mijn liedren lijze hief
Tot 'k in de menigte Uw gelaat ontdekte...
De volte voor mij waasde...er blonk een wolk,
Een blonde gouden mist vol zilvre glansen...
En zachte blauwe schijnen zag ik dansen
En heel mijn ziel zonk in den gulden kolk -
Nu ben ik eenzaam, geen geluid doorschuift
De wijde stilte van de leed'ge rangen -
Mijn arme poppen, moet gij blijven hangen
Zo slap, zo krachteloos? O, veel wat wuift
Als veêdrenpluim blinkend in wijde verte,
Blijkt glans en glimlicht op een waardloos ding.
Heil hem, die met begeertes vlijme kling
Door schijnen heenstrijdt en de ranke herten
Der dromen jaagt met onontmoedigd hart:
| |
| |
En zo zij hem ontvlieden, blij om 't rijden
Zijn klepper naar het koele wed geleidt en
In rust, en lust om rit en bad, daar mart.
Mijn blonde koningin, ik wil mij troosten
Met zangers loon dat goud noch roem verhoogt
Want alle daden, zo de beste als booste,
Zijn in zichzelve prijs genoeg; gij moogt
Zinnen op winst: zo is uw taak verloren
En slechts de lust om daad als daad gedaan
Vermooit en tooit het werk en reeds voldaan
Is 't hart, en 't schoonste loon daardoor beschoren.
Hoe stil is 't rond me; alleen het ver geronk
Van den portier, 't vlug ritselen van ratten...
O slappe poppen, touwetjes aan latten,
Mijn ziel bezielt uw harteloze pronk.
Hier houd 'k de draden en gij richt uw leden
Met lichten lieven zwier of stijven trots
Gelijk wij mensen naar de leiding Gods
Onze aarde fier of nederig betreden.
Mijn koningin, o gouden kind van vreugd,
Moogt ge ook wat harten met uw schijn bekoren:
U is het blijdste en schoonste lot beschoren
Daar zinlik pralen slechts uw kindhart vleugt.
Droever mijn oude grijze koning gij;
Hebt gij u alle dromen zacht ontwonden
En, naakt, tenslotte 't leven leêg bevonden
Van wat ge als knaap gestaltte in mijmerij?
't Is wel een droef spel dat ik wilde spelen,
Spel naar een liedje dat een dichter zong,
Van hoe een koning, oud, een blij en jong
Mooi meisje huwde, hoe zij liefdes eêle
Lafenis heenschonk aan haar blonden, blij
Luchtig-gezinden page en hoe zij beiden
Tenleste sterven moesten en bereidden
Nameloos leed den koning. Liefde zei
| |
| |
Maar zinnenvreugde meende ik en 't begeren
Van hartstocht page's weergift. En de dronk
Van bittre angst, van scherpste smart voor 't teêre
Prinsesje, eens page's bruid, maar die ontzonk
Zijn zinlik hart. - Het spel is droef, ik weet -
Maar wat ontroerde ooit harten meer en spande
Tot schoner ernst den geest dan zuivrend branden
Van 't neergestreên, tot Schoon verpuurde leed?
Laat ik mijn spel maar voor mijzelf vertonen.
Het vuig gespuis, 't onreine tuig dat rent
Daarbuiten, om te gaadren cent bij cent
Die 't dierlik mint, kan 't schoon slechts smettend honen.
't Ziet in de gouden schijnen koopren glans
En in ons zilver hoort het nikkel rinken;
't Zou liefde en zuivre zinnenlust verminken
- Zo schoon voorheen - tot 't laag bedrijf van tans.
Adem bevrijd, mijn hart rijs ruim, de tijden
Komen wel weer dat volte aan volte dringt
Horend naar 't dichterwoord dat klinkend zingt!
En zielen, harten, ogen al' verwijden!
En armen, handen beven van de drift
Schoonheid te werken in dees woeste gaarde,
En schreiend van gelukk'gen trilt onze aarde,
Rijst zonder ritslen snel het scherm; te schouwen
Open voor 't oog ligt dit mijn klein toneel.
'k Rij hier mijn poppen nu, in 't fijn fluweel
Mijn page, in teêre zijde beide vrouwen,
In hermelijn de koning, in 't schel keel
- Doods wapenkleur - de kromme beul, 'n knaap, fel
Grimmig blikkend. - En 'k klim op mijn schabel
Boven de kleine wereld die 'k bespeel.
| |
| |
De oever van een groten vijver. Links, langs den westeliken oever, kreupelhout; dicht aan den vijver zware beuken, waarvan de takken over het water neerhangend een looftunnel vormen. In de verte een boothuisje. Meer op den voorgrond een ijzeren hek: de ingang van het slotpark. Rechts een begroeide heuvel. Op den top daarvan een treurberk.
Avond.
Zielen zijn als zachte zangen,
Teer en broos, als fijne vazen.
Hoe zal ik haar ziel beroeren
Hoe haar leven mét mij leiden
Dat het schoon wordt van vervoering,
Dat het ruim wordt van verblijding?
Dat een uur duurt maanden, jaren,
Dat een jaar duurt duizend dagen,
Dat zij immer leeft in stoeten
Van verblijdings schijngestalten?
Schijngestalten? Is verblijden
Schijn? is 't wezen? Blijheid deugd
Met omzichtig-teedre handen
Kleden, baden, kappen; schrijden
Naast haar zijde-ruisend schrijden
Door de matte, gulden schijnen
Van vroeg-uchtends zon-gezilver
Over 't dauw-gedekte gras,
Over 't flonkrend bloemgeprijk,
En haar helle, hemelhelle
Kinderlachen van haar rode
Fijne lippen, zoals vruchten
Rijp en los in blanke schalen,
Vangen en voor mij behouden
Als een pronk door heel den dag!
Riemeplassend door den vijver
't Ranke bootje roeien, dromen
| |
| |
Van haar tengre meisjeslijf
Dat daar vóor mij zit in 't witte,
Zijden, strakke, gladde kleed,
Nauw' gebogen aan den boezem
Door een goudbrokaten lint,
't Kleed dat breder om de heupen,
Plooiend nauwliks, neervalt, scheemrig
En de fijne lijnen schijnen
Van de slanke benen, even,
Bij haar schrijden, door de stof.
Dromen als 'k haar mijmrend voortroei
Van haar goudgekroonde hoofd.
Hoe zou ik de zware vlechten
Iedren morgen in mijn handen
Willen winden, eerst de sluier
Van het donkerfonklend haar
Schoudren wijduitspreiden, delen
Dan de schemerige golving,
Dat de donzig-teêre schaduw
Wegzinkt voor den gulden weerschijn
Die neerhangen tot op 't marmer
Van haar badvloer. En dan vlechten
Zacht en vast ineen de kroon
Die daar boven 't fijne grijs
Laten middag kent het duister
Van de omloofde koele sluimer
In het woud, het droomrig fluiten
En het in de koele stilte
Sprokig kraken van de takken
Voor der eekhoorns, der konijnen
Rappen sprong, en 't plots geplons
| |
| |
Van een vis in den nabijen
Vijver of het luid geklep
Van de vleuglen ener zwaan.
Zij ligt blank dan in haar hangmat
Sluimrend onder 't flauw-doorzonde
Beukenloof en in haar sluimer
Glimlacht zij, ik hoor haar leven
Bij míjn leven zoet bewegen
En háar leven is het mijne
Want wij drijven in eén droom.
De avondlike rit, de rossen
Rennen rap langs 't heuvlig land
Waar de laatste schuine stralen
Van de zinkend ongezonken
Zinderende zon een toovrig
Waas van weemlend goud uitspreîn.
En 's nachts droom ik van haar klepper,
Hoor 't dof kraken van het tuig,
Voel de trouwe slanke kop
Rusten op mijn schouder, strijk
Met mijn moede hand de zachte
Daar zij kozend met mij poosde
Heeft geliefkoosd met 't geklop
Van haar blanke smalle hand.
Kon ik zó haar eigen schoonheid
- Niet haar schoonheid, want zij héeft die -
Maar de vreugde om haar schoonheid,
Vreugde die zo schoon en heerlik
In mijn hart leeft, met mijn ziel
Reiken tot háar ziel, verrijken
Met die diepe duizeldronkne
Vreugde mijne zielsbeminde,
Teerbeminde die mij schreien,
Lachen? schreien doet, als 'k maar
| |
| |
De koningin onder den treurberk op den heuvel. De page verschuilt zich terzij in de struiken.
Hoe rustig sluimeren de weien,
De avondzon ligt dromend over
Het groene toverige lover
Nu heeft de dag zijn weg getogen,
Nu heeft de zon haar werk volbracht
Nu al haar lichten rusten mogen
Het rood daalt en het groen, verzilverd,
Wijkt voor het matte gouden blauw
Waarin een enkle wolk verschilvert
In 't oosten strijkt een donkre lucht,
Blauw, schemer over bos en perken.
Een late vogel meet zijn vlucht
O hoe voelt zoet mijn ziel den dood
Rustlozer lusten en het zijgen
Van vrede op, als een duister zwijgen,
Zij komt van den heuvel af naar den vijver. Zwanen naderen langzaam den oever.
Laaft mijn kloppend harte,
O hoe vreemd het duister, duister-vreemd mijn smarte,
| |
| |
O al mijn gemijmer u, u mijn gedachten -
Lokken, vluchten, vrezen,
En uw violetten ogen voelen strelen
Van Uw dorst naar liefde,
O ik voèl uw liefde die mij in haar spel leidt
Beeft dan niet uw stemme?
'k Weet u op den drempel sluimerloos in klem en
Zó is 't schoon en blijde,
Bang, o wreed geluk! - ach, met een hart te spelen,
Lief, mijn hart hoe brandt het
| |
| |
O, al mijn verlangen u, u mijn gedachten,
Alsof uit den zwakken schemer
Feeënzang mijn zin betovert
Duik ik uit mijn schuilen over
In de schemerige schijnen
Die uw schone lijf omschijnen
En ik kniel aan uwe voeten,
Dat uw woord, mijn meesteres
Goed. De avond is zeer zwoel; het park
Benauwd van zwaren geur; de zon was heet
Over de dennen en de wind brengt nauwliks
Verkoeling. Zie, de zwanen zwemmen zo
Verlangeloos, zo zonder dorst, het schijnt
Hen zengt geen hitte, hen bereikt geen brand
Op 't vlakke, klare, helder-stille water;
Hoe prachtig parelt 't blank op hunne veêdren
Nu zij de vleuglen rekken, en hoe trots
Ranken zij hoog den nek en zwemmen voort
Zonder beweging - ziet gij hoe? niet ik -;
Zij glijden, als trok hen een wondre macht;
Zo zonder eigen wil gaan zij, als harten
Willoos van mensen, die...'k Zei dat ik wilde
Nu 't nog niet laat is, wel?, ginds uit het boothuis,
Mijn witte kaan - ik kom straks weer.
Zij gaat het pad in naar het pavillioen.
't Is als trekken hare voeten
| |
| |
In hun schrijden banden nauwer
Om mijn keel en om mijn borst.
Zie, nu wordt deze avond schoon,
O mijn hart, hoe schoon en heerlik,
Want nu zal zij rank en stil
Ruisloos glijden langs den rand
Naar haar feeë-fijne witheid
Op het water, uren, uren.
Nu eens nader dan weer verder
Met haar vederlicht pagaaien...
Leeft zij zo niet in mijn dromen,
Nu eens nader, dan weer verder?
Ach, maar hóe zij van mij vér is,
Altijd ligt zij aan mijn hart.
O mijn zinnen, mijn gedachten
Waarvan dronken ik maar duizel
Door mijn eindeloos gemijmer
En als wegdrijf en vergeet
Al het zoete harer schoonheid..,
(Hij tuurt ingespannen).
Hij volgt het pad langs den vijver en verdwijnt in het kreupelhout. Na een poos bij het boothuis nog even zichtbaar.
De koning komt met den scherprechter van rechts, achter den heuvel langs.
Sire, de late avond lokt met kille tochten
Die koelten veinzen, maar zwaar van de vochten tasten
In 't hart van wie, weerloos door jarenlange smarten,
Gedwee en al te dra een vijand, vriend-vermomd
De poorten opent - dat het hart zichzelf verheert.
Keer huiswaarts. 't Is al nacht.
| |
| |
Gij zegt het wèl -. Ben 'k oud, heb 'k vrees als gij?
Kilte van dampen zal mijn lijf niet deren.
- Wat nijpt mijn hart, o hart
Dat bonst en 'k beven voel als vóor van smart
Vijftigtal jaren - luttle vreugds -? Wat tast
Mijn hart aan dat, als toen, ik lijd? -
Zoek gij een plek waar meer beschut wij zijn
Nu aan de kim de flauw-verhulde schijnen
Den hemel bleken; 't is de maan. Zoek schaûw
Van dicht geboomt', maar zo dat we overzien
Deze oever van den vijver en het pad
Dat naar het pavillioen voert.
De scherprechter gaat langzaam den heuvel op. Na een pauze:
Een halve eeuw terug, een eeuw?...een halve,
Liefde van eertijds schijnt mij haast een droom.
Juist nu, voor vijftig jaar hief zij haar handen
Saâm boven 't witte doodshemd en zij droeg
De geurge rozen, de levkojen meê
In 't sober graf, dat is, mijn liefde meê -
Zij, de eenige die mij waarlik kende en minde.
Tot, moe en eenzaam ik, mij...déze kwam.
O, zeker schoon, lieflik en blij, ik weet,
Zo 'k ooit nadien beminnen mocht, was 't háar.
Zij droeg een blijheid als van zon de schijn,
En heel haar lijf een dans van mooie maten,
Haar lach zo gul en gulden als gezang.
Zij had mij lief, zo zei ze, lachte en pracht
Van zijde en paarlen en van goud, veel goud,
Gloeiend als 't goud van hare lokken, deed
| |
| |
Haar ogen blinken - Maar ook eenzaam-stil
Was zij gelukkig en een tederheid
Die onbewust de ziel ontrijst, omgaf
Haar ranke lijfje, zelfde tederheid
Waarmeê zij - zelden maar zo zeldzaam zuiver -
Iets liefs kon zeggen, een verlaten woord
Maar met een eigen zielklank, in een toon,
Ontroerend onuitspreeklik - o, mijn hoofd -
(Tot den scherprechter die naderbij treedt).
't Is kil en gij zijt oud...Is 't beter ginds?
Mijn Heer, de heuvel vangt de eerste vochte winden;
De struiken schutten nauwliks, enkle bomen hellen
De kruinen oostwaarts, ondervangen 't stijgend licht,
Maar donker meer en rustig is de heuvelzij.
Duiken we ons daar, zwijgend te zien wat komt.
Zie hoe de maan met matten, zilvren schijn
In 't loof der popels schittert, zie de blaadjes
Nu tintlend haast, al' trillend, wentlend, bevend.
In schijnbaar ritsellozen dood dook plots
Leven omhoog, begeerte, onvaste vrees -
Zó nu, na duister en een dood-gelijk
Aarz'len en schuwen, breekt het heldre licht
Van klaar besluit over mijn bang gemoed
En wat mij dood scheen schrikt in leven op.
Zo bang bonst bevend, goede God, mijn hart,
Dat slaap me ontwijkt, de droom verschrikt, en dood
Mij zo begeerlik lijkt voor mijn grijs hoofd,
Dat 'k vrees, hij draalt nog lang, die immer komt
Te vroeg, te laat, nimmer te rechter tijd.
(Tot den scherprechter).
Wat leutert ge, oude moordenaar! Hoe? wat?
| |
| |
Schuilen? Naar huis bij 't haardje? Kilte, kou,
Keelziekte, longontsteking, ischias?
Neen, neen, wij gaan naar boven. Hoe dat een
Die in te doden vreugde vond en nu
Nog zonder gruwen, zèlf ten halve in 't graf,
Koel-kalm en buiten noodweer moordt, nù vreest
Voor zich het gul en graag geschonken eind?
O Heer, wie oud wordt vreest den dood gelijk den dag
Die komt en door de handen gaat een gaaf gelijk
Gemeenlik ongevreesd aanvaard, maar o, voorbij,
Niet in herinring ligt als spel of tijdlik leed
Maar als een zwaar gewicht dat de oude ziel belast.
Al mijne dagen waren in hun tijd mij licht
Maar achter mij weet ik hen als verdoemde vloek.
Zij liggen torenhoog gestapeld daar, en wis
Vallen ze eens zwaar neer op mijn zoó-zoekende rug.
Sterf ik dan storten zij, doch gróter nog mijn angst
Voor iedren dag die achter nachtes kimme dreigt
En die gewis méer nog mijn heugenis belast.
De maan nu geheel uit het geboomte. Zij gaan den heuvel op. Het helder verlichte meer is door de zwanen verlaten. Gezang uit de verte tijdens de laatste woorden van den scherprechter. Een treurig wijsje neurieënd doch allengs luider zingend, komt de prinses uit het slotpark.
Lag, hartje zonder zorgen,
| |
| |
Blauw en met gouden randen -
Zag zwaluwen wild zwenken
En 't licht de veedren drenken,
Hoe, in mijn hart verborgen,
Naakte toen liefde's morgen
Mijn ogen, strak, vol tranen
Alleen mijn hart in beven
Mijn angstige ogen zochten
Uit lanen, war' gevlochten,
Dat leiden zou mijn treden
Mijn hart zwaar van begeren
Mijn zinnen, ach zo tere,
Zag 'k onder blonde zonne
| |
| |
Wisten het eerst beminnen
Koortsig en zwaar van vragen
Aan duizend wonden stierf ik,
Door duizend dromen zwierf ik
Ik voelde 't blozen vlagen
Toen hij zijn liefde roemde
O, glimlach van zijn ogen
Hoe heeft zij mij getogen
Door lichten en door stormen,
Door levens wreedste vormen,
Totdat - wee mij! - de woorden
Die mij de tranen smoorden,
Nu nog zijn dof mijn blikken
Van 't eindeloze snikken,
Die lijdend, minnend leven:
Eén blik, eén kus de teerste:
Nooit bloeit na lente's eerste
| |
| |
De page schuift in een licht wit bootje geruisloos van onder de overhangende beukentakken, springt aan land en staat voor haar. Beiden schrikken terug. Zij treedt plotseling op hem toe:
Met een vraag die antwoord meêheeft in den angst van uw gezicht.
Laat mij, laat mij, spreek:
En de nacht de dagen echoot pijnen zonder medelij?
Die ze vrezend heeft omvangen en geleid in smarte's stroom...
En een zwaarder golf het kleinood meêvoerde en mij arm deed zijn?
| |
| |
Maar in zonneblijder dromen sluimervaste rust gesust.
Leeft voor immer in mij: liefde's smetloze herinnering -
O, om 't liefste, ontroof
Laat 'k geloven dat 't onsterflik in uw diepre dromen zij.
Schoon en eenzaam zoals avond rood op kalme vijverplas.
Glimlach wijl ik weet ik leef nog licht in uwen harte-droom.
| |
| |
Buigen willoos onze harten over naar waar zij ons richt.
Werd mij blijheid, smart:
Leven mijn diepst leven dat te voren dof en roerloos hing.
Zo sleept Liefde ziel aan ziel door smarten om éen vreugde-schrei.
Ogen-luister 't duister drinkt van nachtlang troosteloos gesnik.
En gij blijde niet wel achtte wie terzij te schreien stond?
Na een pauze terwijl de prinses, de handen voor het gelaat, op een zoden-bank neerzit.
Doet dit zeggen schrei'n,
| |
| |
Liefde die in bittre beker ons meêlijdens honing mengt?
'k Beven door mijn smart,
O zo moe en o zo mat, zo loom, mijn ziel in droefenis.
Maar zo mild en wijd en rustig, buiten lust en aards behoef.
Schóón niet, en niet rijk en heerlik dat 't de eeuwigheid volstort?
Slaat mijn ziel haar vlucht
Rustend neer op koele golven onder flauw-bewogen lucht.
Heeft mijn smart verpuurd,
Immer tot de diepbre bronnen waar Gods zuivre zonne blinkt.
(Zij gaat heen).
| |
| |
Waar geen hart meer weent,
Maar als toorts die stort
Zich verdeelt in vlam en vonken, levend hevig, fel, doch kort.
Door den wind des doods verstoven, vluchtig waardeloze as.
Is dit hartstochts vloek?
En buig rustig en wel-wetend over in zijn sombre schoot!
O om een lach die blijheid spant
Van ziel tot ziel! of om een dag
Van zon als zee-gedein in schijn
Van zilvrend schuim in lente's praal
O, in zo'n lach geef ik haar heen,
Ik iedren dag des morgens toch
Meer, meer gelui van blijheids bel
En weet wel, in het avond-uur,
Den korten duur van dag, van zon
En dat begon geen enkel ding
| |
| |
Dat niet verging? En schrei toch niet
Als 't liefste vliedt, ben immer blij,
En mijmerij om liefde en lust
Of stille rust bij bloem en zang,
't Keert nimmer bang; alsof, wat gaat,
Ons niet verlaat dan opdat tijd
Ons weer bereidt een schoner feest.
En vreugd is meest bij leed dat dreigt,
Als in mij zwijgt al 't klein rumoer
En 'k mij ontvoer tot stiller stroom -
Dan daalt in droom van leed en dood
Een huivren, rood van lust, door mij
En helder-blij en blijdst dien dag
Klinkt, zingt mijn lach...
Als zij den page ziet en op hem toetreedt, nadert haar dc Koning. Zij zwijgt.
De Koning (als in gedachten, zonder de Koningin aan te zien)
In mijn veranda viel laatst de uchtendzon
Op mijn nachtcactus die den reuzenkelk
Dien nacht geopend had - om dra te sterven.
Toen dacht ik in mijn hart: is niet mijn ziel
In liefde ontbloeid na langen tijd van dorte?
Nu is mijn hart ontbloeid om dra te sterven -
Mijn matte zinnen meten kleur en beelden,
Mijn doffe blikken zien nu de avond schijnen,
Vangen de schaad'wen, scheemring, ordnen leven
En na harts wil weet ik mijn handen wenden
Wijl 't hart geen macht heeft over ziel en zinnen
En de opgeroepen min niet weet behouden
Die, storm gelijk, aan mijn zwak hart ontvaart.
O vrouw die 'k in dit hart gekoesterd heb
Als geen het liefste wat hij ooit bezat;
'k Heb u gevleid, gestreeld in dit oud hart,
| |
| |
'k Heb u getroost, zelfs om vermeende pijn
En niet als loon om loom genoten lust
Maar om de diepe, ontroerend diepe vreugd
Dat één, één ziel, die aanneeg tot de mijne
Voedsel voor 't leven 't al te teedre zocht
En mijne als rijkst en schoonst geluk genóót.
Wel is het bitter, bitter; laat mij! stil!
Weiger uw lippen wat de ziel niet spreekt,
En noem niet liefde of troost of rouw, mijn God! -
Als 't hart niets voelt dan vrees en als een blad
Siddert, als 't popelblad voor storm!
Gij, gij die ik het dierst hield - neen, o zwijg! -
Laat ik niet zien wat voor mijn oog beweegt,
Laat niet uw lieflik schijnsel mij ontkrachten,
Laat ik slechts naar de inwendge klaarte turen
Die als het blindend licht van zilvre wolken
Boven mijn lamme denken spant - ach 'k zie
Hoe díep de leegte is, daar, nu en voortaan -
En waar een lach blonk, stilte en goede dood...
Hoe was 't als, knaap, ik bellen blies, zo schoon
En glinstrend glanzend uit wat sop van zeep,
Die 'k trillend dansen liet op zijden mouw
En van verrukking om de teedre kleur
Kreet - tot zij plots verspatten...ijlte, ijlte -
Gelijk uw liefde nu. Maar liefde is niet
Als ijle bellen met een schonen schijn
Maar liefde is leven en geen schone schijn,
Schoon schijnend leven dat fel, wreed beroert
De stille en rustig diepere innigheid
Van 't ziele-leven en daarmeê zich mengt.
Als dit, vereend voor eeuwig, ruw en schendend
Uiteengereten wordt, als 't hart dat neeg
Om koelheid over naar de harte-dauw
Van teerste en zuiverste, smetloze ziel,
Siddrend terugschrikt, bevend en van pijn
| |
| |
Fel, onophoudlik schokt en bonst en snikt,
Een kind dat schreit om gruweliken droom...
Dit is een droom, geen leven. 't Is te wreed
Voor leven, dit zou rijten 't teêre waas
't Welk goede God ons voor onze ogen hief
Dat wij vertrouwen in zijn wijs beleid
En in zijn goedheid, onuitspreeklik rijk.
Want als het scheurde...Ligt mijn kloppend hart
Niet op een rag van fijn-doorzichtge stof
Waarop het beeft, waardoor het leeft, doch stort
Zo 't vlies scheurt néér op scherp-getande rots
Van de Afgrond, bloedend in het schrijnend diep...?
Van uit dees' bange droom spreek ik tot u
O, vrouw, míjn vrouw, meer meisje, teder hart
Dat 'k hoeden zou voor lichtste deernis, gij
Die uw licht leven bij mijn donker leidde
En speelde, een kind, rond mij, een Kathedraal
Die, eeuwoud, rustig, van ver-vroegen tijd
Oude gepeinzen en zo schoon en droef
Mijmering en gebeden plechtig hoedt.
Ik wil niet hárd zijn in dit endend uur
En stuit het woord dat nodeloos verwondt...
'k Sluit dezen nacht de stroom van bitterheid
Binnen de deuren van mijn eeuwge min.
Wat heeft mijn leed aan uw gemengde lusten
Prikklend aroom en bitter-zoeten smaak
Gelengd en 't wufte bloed voor 't laatste rusten
't Rood huiveren geleerd? O zinloos spel
Dat in de dofheid van den dood gaat enden...
Hoor, nu gij heen zult gaan mijn dof gemompel,
Geen taal die wondt, alleen 't toonloos vaarwel
Van een, die in u schoonheid droomde en vond
O Heer, luister naar mij. Ik ben
Bereid te lijden naar uw wil beschikt.
| |
| |
Maar of ik heenreis dan wel blijf en sterf
- Gelijk gij wilt - weet, dat ik vreesloos, fier,
Geen schuld beleid voor wat aan vreugd, genot,
Geluk voor mijn klein hart, mijn onschuld won,
Die is - gelijk zij is. Ik ben die 'k ben,
En keer geen lach voor leed, geen traan voor lach;
En zo 'k Uw liefde schond, 'k heb nimmer meer
Beloofd dan 'k gaf en nimmer gaf ik meer
Dan 'k in mijn hart waar en waarachtig wist.
En als uw woord mij niet ontroert...
De koning knielt in gebed. De koningin wil door het hek maar de beul wijst haar zwijgend terug naar de boot. De page, daarin gesprongen reikt haar de hand, zij springt er luchtig in, hij stoot af.
Het is duisterder, de maan achter wolken. Na enige slagen houdt het pagaaiën op, de boot zinkt en verdwijnt. Een zwakke angstkreet, daarna stilte. Zacht zingend komt de prinses uit het park en gaat langzaam den heuvel op.
'k Heb over liefdes landen, zeeën
Gereisd en weet de wegen ál' -
Nu trekken mij mijn wondre weeën
Door stormen ben ik voortgeschreden
Met wapprend haar en ogen wild -
Mijn lief, wat heeft tot vreemde vrede
| |
| |
'k Treed licht en vrij door 't blanke leven
En 't hart heugt niet wat leed ontvlood -
Maar aan mijn ziel voel ik een beven
Wie eenmaal liefde vond en dronk
De hoogste, diepste wonne,
Brengt iedre nieuwe zonne
Vreugden in nieuwen pronk.
Wie eenmaal minde mint niet meer,
Dien is voor eens gegeven
Diepst, zwaarst heil van het leven,
Een schoonheid zonder keer.
Wie eenmaal 't hoogste, schoonste had
Hem kan geen smart, geen sterven
|
|