De Beweging. Jaargang 6
(1910)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
De Tendens in de ‘Willem Leevend’ van Wolff en Deken (I)Door J. Koopmans.Hier is het woord gegeven aan vele uitmuntende vrouwen. Aan weinige, halve, of half-zichtbaar gehouden mannen. In hevige vervoeringen met ademloze verzuchtingen van overvolle harten. In uitgesponnen vertogen van kalme beredeneerdheid en beproefde levenswijsheid. Het sentiment heeft zijn rechten; het verstand heeft zijn plichten. Het innerlik leven uit het; het maatschappelik verkeer bevestigt het; de ingeschapen Rede gebiedt het als wet; het Christelik geloof hecht er zijn zegel aan. Haar hoofdstukken? Er zijn er vele, en de casuïstiek is gerechtigd het aantal tot in het oneindige te vermeerderen. Is de liefde een lust of een last? Is ze heilzaam of gevaarlik? Staat ze boven of beneden de vriendschap? Is ze nodig of onnodig voor een goed huwelik? Zijn de vrouwen meer aangelegd voor de vriendschap of voor de liefde? Hoe groeit de vriendschap onder bedachtzame leiding? Hoe kan men zijn driften leren beheersen, hoe zijn overgevoeligheid temperen, zijn vermaken regelen, zijn geluk volmaken, zich zelf opvoeden? En meer van dien aard. Alle zijn ze samen te vatten in één codex van levenswijsheid, welke het nooit te verzaken opschrift draagt: ‘Wat valt er te doen, om goed te leven en wel te sterven?’ Het zijn deze antwoorden, van verschillende personen, met | |
[pagina 114]
| |
onderscheidene aanleg en in uiteenlopende omstandigheden, welke in brievenbundels het lijvige werk bijeenbrengen, dat onder de naam van Historie van den Heer Willem Leevend het 18de-eeuwse Nederlandse publiek heeft verrast en vermaakt. De schrijfsters zijn, zoals we weten, Betje Wolff en Aagje Deken. Ieders aandeel is slechts in 't ruwe te bepalen. Aagje mogen we er op aanzien, dat ze het polemies-theologies gedeelte voor haar rekening heeft genomen. Ook zal, bij nader onderzoek haar aandeel in de als essay's bedoelde ingeschakelde moralisaties niet onbetekenend blijken te zijn. Bij haar altans spreekt sterk het wijsgerig element. Doch de meisjes-figuren zijn ontegenzeggelik van Betje. Zij alleen kon het aanzijn geven aan een Daatje, een Pietje Renard, een Martha de Harde, een Lotje. Zich zelf analyserende, is zij in staat geweest, de stadieën van haar bewogen leven als meisje, en van haar zelfbewust leven als vrouw neer te leggen in vaste lijnen; uit elke lijn spreekt een eigen karakter, een eigen levensopvatting, een rustig gesloten geheel. De radeloosheid van de in haar jeugd smadelik verlatene heeft zich geconsolideerd tot de gelatenheid van de dodelik-verliefde Lotje Roulin; de retrospectieve betrachting van de geleden débacle in het omzichtig beleid van een Adriana Belcour. Als de verstandig geworden Betje Bekker zich heeft kunnen inschikken tot een huwelik met de dertig jaar oudere dominee Wolff, geeft de projectie van de voortaan bepaalde weg op de verlaten kronkel-baan, ons de onwaardeerbare schepping van Daatje Leevend, in wie de vroegere dolheid tegen de vaste zielestand in stoute golven opbruist en vrolik schuimend terugspat. Straks bouwt ze zich op deze stevige basis een gezonde realistiek in Martha de Harde, en, levenswijsheid geworden, een evenwichtige vrije geestesstemming in de onafhankelike Christina de Vry. Hoe betekenisvol, als eenmaal de vijf-en-zeventigjarige familietante zich met het jong-vrouwtje Daatje vereenzelvigt. De kritiek van de jongere zet zich in die van de oudere, op hààr en op de wereld, voort. Geen wonder dan ook, dat het ‘redelike’ Daatje de ogen sluit van de boven tijd en vooroordelen staande oud-tante De Vry. Ook andere namen, als de Helders, de Goedmans, de Veldenaars, dragen 18de eeuwse karakter-tiepen. En de ganse | |
[pagina 115]
| |
familie-cyclus is wederom geparenteerd aan de Willis, de Edelings en de Burgerharts uit de eerste roman.
De heer Abraham Rijzig, welgemaakt, vermogend, dertig jaar oud, weet wat hij wil. Hij heeft zich een meisje gezocht, en gaat over enkele weken het bootje in. Nu is hij er van overtuigd, dat zijn jonge vrouw hem handen vol werk zal geven. Hij weet, dat ze eisen zal hebben, en al haar plaagzucht, behendigheid en dartelheid zal aanwenden om haar zin te krijgen. Maar de baas zal zij niet worden. Natuurlik, zal hij, van zijn kant, haar, uit enkel grilligheid, niets weigeren. Alleen zal hij haar ontzeggen, wat strijdig zou wezen met haar levensgeluk. Want waarlik, in de grond is ze van een uiterst degelike aard; alleen haar manier van leven strookt niet met zijn soliede begrippen. Maar dat is niemendal; hij zal ze wel opvoeden; hij ziet er wel in, dat ze oneindig veel voor hem kan worden. Buien en stormen zal het geven op hun huweliksreis, zeer zeker. Mijnheer zal eenparig beleefd blijven, geen kwestie er van; maar hij zal zich evenzeer onverzettelik strak houden. Mevrouw zal eerst wel stil en neerslachtig zijn, 't is waar. Zij zal allengs gaan inzien, dat ze niet hoeft te hopen ooit vorderingen te maken, en dat mijnheer nooit naar haar pijpen zal dansen. Maar 't zal wel omslaan. Op de donkere morgen volgt een blijde dag. Men zal zien, mevrouw wordt meegaande en vrolikt weer op. En dan - verkneukelt Bram Rijzig zich, - terwijl de meeste getrouwde lui mekaar al zo tamelik moede zijn, en man en vrouw geeuwend aan elkaars arm voortslingeren, - dan zal hìj met zijn allerliefste wijfje eerst recht pret krijgen, en de ganse horizon zal voor hem zo klaar wezen als kristal. Is de heer Abraham Rijzig niet een door en door verstandig man? Hij is natuurlijk wel verliefd; en hij stelt zich voor, zoals ook geoorloofd is, om zich in zijn huwelikshemel aangenaam te vermaken. Maar daar trouwt hij toch niet voor. Voornamelik is het zijn streven, om een gelukkig thuis te hebben, en kinderen te krijgen, die hij zo kan opvoeden, dat zij hem voor hun aanwezendheid dankbaar kunnen zijn. Maar 't allermeest benieuwd is hij, of zijn geliefde stelling de toets | |
[pagina 116]
| |
van 't onderzoek kan doorstaan, die, als uitvloeisel van zijn zelfbewuste fierheid niets minder inhoudt dan: Een Man, die zich zelf wel bestiert, minzaam en standvastig is, kan van een Meisie, dat een goed verstand, en geen slecht humeur heeft, eene zeer hupsche Vrouw maken. Ga naar voetnoot1) In een werk als dit wordt gezorgd, dat de proef op de som niet ontbreekt. Pas een week getrouwd komt mevrouw gekleed beneden, klaar om uit te gaan. Een woordenwisseling volgt. De pointe er van is dat mijnheer zijn vrouwtje noodzaakt thuis te blijven. 't Is theetijd; mevrouw zit aan en blijft. Na wat gekibbel en zuur kijken, komen ten slotte de zaken in 't oude gelid. Ga naar voetnoot2) Bij één tereinverkenning mag het niet blijven. Mijnheer ziet zich genoodzaakt een correspondent mee naar thuis te nemen en aan tafel te vragen. Na den eten zal men gezamenlik uitgaan. Mevrouw is er ook in betrokken: de gast bracht zijn dochter mee. In de droeve noodzakelikheid gebracht, een pas aangenomen invitatie op bruske wijze af te slaan, ziet mevrouwtje zich ook nog de hele middag met twee draken van provincialen opgescheept, terwijl manlief in de late avond maar amper in zijn humeur is over de wijze, waarop ze haar honneurs waargenomen heeft. Ga naar voetnoot3) Maar alle tegenheden helpen. Onder hetzelfde dak woont ook de statige, stipte Mama Rijzig, levende op de klok. Een nieuwe ijzeren wet, die van Daatjes levenstrant de ongeregelde puntjes helpt afslijten. Natuurlik zorgt Rijzig ook, dat er kinderen komen. De moeder voedt de vrouw op. En Daatje láát zich gezeggen; Rijzig wint het proces. Het wereldse vlindertje, kan hij juichen, dat haar tijd doodde met nietsdoen, dansen, spelen en koketteren, is na een jaar gemetamorfozeerd in een brave bedrijvige werkmier, die werkt op de klok en haar boden narijdt, die haar wilde haren verloren, maar zo mogelik, aan geest en levendige opgeruimdheid gewonnen heeft, en, in zijn opgetogen ogen, een tiendubbele waarde heeft verkregen, nu haar verstand en haar hart een terrein hebben gevonden, waarop het uitgestrooide zaad van een gezonde en levenskrachtige natuur zich met een overvloedige oogst ziet beloond. Zeker, als de oude vijand loert, houdt Abraham Rijzig weer | |
[pagina 117]
| |
voet bij stuk. Als de schier verstikte liefde voor het nu afgedane mondaine leven terugkomt en even weer opflikkert, snijdt hij de gelegenheid vierkant de pas af. Straks komen, onverwacht, mijnheer en mevrouw Goedmans over uit Den Haag. Rijzig en Goedmans waren vroeger kennissen. De vrouwen zien elkaar voor 't eerst. Als de dag om is, heeft mevrouw Rijzig geen andere woorden en gedachten dan over de charmante gast. De volgende morgen komt er zo waar een invitatie. Naar den Haag! de jonge vrouw is in de wolken. Maar Rijzig steekt er een stokje voor. Eerst wordt het geharrewar. Maar Rijzig zegt dapper waar 't op staat. Die Goedmans en zijn vrouw zijn hooge Hagenaars du Ton; dat is, ze leven een straatslijpersbestaan, zonder ernst en zonder orde. Mevrouw Goedmans is op 't uiterlik een lieve mevrouw, maar Daatje moest inzien, dat ze een verwend poppetje is geworden. Ze was in verkeerde handen gevallen. Moest nu iemand als mevrouw Rijzig met zulk gedegenereerd volk omgaan? Mocht zij de oude genegenheid weer opvatten voor de luchtige dienaressen van Madame la Mode? Neen, een degelike Amsterdamse vrouw zoekt een anderen aanhang, moet met haar werkzame orde de Hollandse koopmansstand helpen hoog houden. Weg met dat nutteloos Haagse leeglopersgild!... Mevrouw Goedmans af. En de knorrige bui van 't jonge mevrouwtje gaat ook over, vooral nu het haar ijdelheid streelt zulk een flinke man tot opvoeder te hebben. Haar onvergelijkelik degelike, karaktervaste Bram, heeft als altijd, ook nu weer gelijk Ga naar voetnoot1). En welaan, in een opvoedkundig werk als dit, is het zichtbare lot van de Goedmans daar, om het inzicht van Rijzig en de onderworpenheid van zijn verstandige vrouw te rechtvaardigen. Wat gebeurt er? De Haagse kennissen worden zo aanstonds door hun ‘vrienden’ opgelicht. Ze moeten zich zelfs gaan bekrimpen, de Hofstad verlaten en buiten gaan wonen. Of ze te beklagen zijn? Dat staat te bezien. Rijzig meent altans van niet. Zegenen moeten ze de hand, betuigt hij, die ze uit de draaikolk van de wereldse vermaken heeft gerukt. Welk een leven, waarin de mensch zich beneden de minst in aanzien geldende leden van de samenleving vernedert! Waartoe | |
[pagina 118]
| |
strekken de voortdurende, en grillige vermaken anders, dan om de gezondheid te verwoesten, de orde te verstoren, en de betamelikheid met voeten te treden! Dreigen niet ganse familieën, die het Vaderland tot roem en zegen zouden kunnen verstrekken, door zulke uitspattingen te gronde te gaan? Ga naar voetnoot1) ‘Leef gerust,’ schreef Rijzig aan zijn vriend van weleer, zoals het een man van grote goederen en fijne smaak, als gij zijt, betaamt. Volg gerust een leven van weelde, die u de geriefelikheden van 't leven op de bevalligste wijze bezorgt. Gij beloont er de Nijverheid, de Kunst en Wetenschap mee, en zolang ge, met uw wensen in te volgen, noch anderen benadeelt, noch uw fysiek of moreel bederft, hebt gij volkomen het recht, met Epicuristies genot uw schatten te besteden. Maar niemand, die zijn Vaderland op de ene of andere manier nuttig zou kunnen zijn, en door zijn geboorte geroepen is, zich daarnaar te voegen, mag een geeuwend toeschouwer en een zwervend clubloper zijn.’ ‘Goedmans hoeft maar naar de portretten van z'n voorouders te kijken, om beschaamd te blozen. Eerst ziet hij een Zeeheld, de eerste edelman van zijn Geslacht. Dan twee Martelaars van Staat, door een razend gepeupel aan stukken gescheurd. Een vrouw, die zich door het redden van haar echtgenoot de dankbaarheid van Europa verwierf. Een afgezant, die nog steeds de bijnaam draagt van de grote Ambassadeur. Geachte kooplieden, die hun naam met roem, de Staat met goederen verrijkten. En aan al die uitmuntende Vaderlanders is Goedmans vermaagschapt; hem sieren verstand, hart en tal van goede hoedanigheden; en hij is, o schande! onverschillig voor alles wat hem nuttig zou kunnen maken voor de samenleving en geacht bij de mensen! Wat erger is, juist door zijn geboorte, zijn middelen en zijn oordeel acht hij zich gerechtigd, zijn schatten in een laffe ledigheid te verteren, zijn rang te verluieren en zijn verstandelike vermogens te verkwisten! Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 119]
| |
Wie zulk een uitbrander krijgt, kan het er mee stellen, zal men bevinden; maar men bedenke, dat op Goedmans' rug, voor hij de woestijn werd ingezonden, bereids meer zonden waren geladen. De Hagenaar is niet alleen bestemd de geïncarneerde, van zijn voorvaderlijk bloed ontaarde, doeniet te zijn; hij is evenzeer de zo zeer door Rijzig gewraakte familiebederver. Goedmans is laf: hij draagt zijn vrouw op zijn handen, koopt haar lieve lachjes en gelukkige welvoldaanheid met zijn geld en zijn gedweeë toeschietelikheid in haar eisen om te leven in Ton. En 't ergste is, dat hij er zo in is opgegaan, dat zijn lome hand er vermaak in schept, tegenover anderen zijn branie te vieren. Mijnheer en mevrouw, verhovaardigt hij zich, hebben het voorrecht zo ongegeneerd mogelik te leven. Om twaalf uur ontbijten ze pas; om vijf uur eten ze; 't souper wordt dan nachtwerk, Mevrouw ontvangt in haar boudoir; mijnheer bezoekt de salons. 't Is helemaal niet erg; juist andersom zou bourgeois zijn! En de eer blijft niet uit. Mevrouw wordt om haar gracieus dansen door honderde ogen bewonderd; mijnheer om 't bezit van zulk een ega uitbundig gecomplimenteerd. Wat een genot, zo te leven! Schulden maken, als gemeenlik de Hagenaars doen, hoeft hij niet: hij is overrijk; jaloers wezen op de dartele stoet, die zijn vrouw hun hulde brengen, evenmin; zijn vrouw is biezonder met hem ingenomen. Zij is wel niet sterk, misschien haalt ze de dertig niet; maar 't zou zonde zijn, zolang ze er smaak in heeft, om haar de genietingen van 't Haagsche leven te onthouden. Later, als 't nieuwe leven oud is geworden, zal 't nog tijd genoeg wezen, om van de Buitenplaats te profiteeren. In één woord, het is een leventje van botertje tot den boôm; en men moet - smaalt hij verder, - wel een Amsterdamse kantoorfrik en werkezel zijn om zijn hoofd te schudden over iets dat men | |
[pagina 120]
| |
nooit in de bedwelming van zijn bezigheden heeft gekend.... Ga naar voetnoot1) Die schicht slaat in, en 't onweert van de kant van Rijzig niet minder fel. Zulke gevoelens als Goedmans voor zijn vrouw beweert te koesteren, bijt hij hem toe, mogen allerminst de naam van liefde dragen. Watblief? Mag een goed echtgenoot dulden dat zijn vrouw zich aan een levenswijze blootstelt die haar maar dertig jaar levens gunnen? Zelfs al liet zijn Haagse vriend enkel zijn Epicuristiese belangen wegen, dan nog zou hij de gezellin bij de hoogtijden van zijn zinnelikheid, voor alles moeten bewaren wat haar vroeg ten grave kon voeren. Dan heeft hij enkel haar liefde voor hem te exploiteren tot zijn eigen gerief. En de voor zijn attenties dankbare vrouw zal ongetwijfeld zijn zorg voor haar leven vergelden met de minzaamste erkentelikheid. Maar jawel, het hoogste belang stelt een andere eis: Mevrouw moet een knappe danseuse blijven! En Mijnheer zijn hoogste eer moet hierin blijven bestaan, dat men hem als de gevierde echtgenoot van de charmante Reine begroet! Wat voor vuiger eigenbelang kon hier ooit spreken! Ware zulk een vrouwtje slechts in betere handen gevallen dan in die van een mondaine fat! Ga naar voetnoot2)
Gelukkiger Daatje, die in Abraham Rijzig de verstandige leider van haar levenslot heeft gezien. Waar Goedmans valt, moet Abram rijzen. De tweeheid moest een harmoniese éénheid worden. De schrijfsters hebben het zich niet gemakkelik gemaakt. Niet uit liefde heeft Daatje Rijzig verkoren; hij trok haar aan, zijn sterkte prikkelde haar wuftheid. Op deze grondslag trekken de schrijfsters het nieuwe gebouw op. Rekening houdende met de steeds tere vrouwelike sentimenten, laten zij in het uiterst delicaat psychologies proces, Rijzig, overeenkomstig zijn aanleg, en gans in de lijn van zijn vooropgezet weldoordacht plan, even spaarzaam zijn in het uitdelen van zijn liefkozingen als in het uitzuinigen van zijn uitgaansuren. Zij laten hem voor alles zakenman zijn, overal met zich mee dragen de atmosfeer van zijn mannelike degelikheid. Heel voorzichtig, maar aldoor konsekwent laten zij op Daatje, die jarenlang de salonlucht heeft ingeademd, maar met haar | |
[pagina 121]
| |
kerngezonde natuur krachtiger prikkels behoeft, het vormend vermogen inwerken van een kloek karakter, die een stalen veer mag heten bij het kartonnen samenstel van de verstoten modepoppen. Zij wagen het zelfs, vermetel, de oude liefde te laten opsteigeren, en het ongeduld ten voeten uit trappelen. Doch telkens schikken zij de tot zich zelf gekeerde vrouw onder de zelfbewuste meerderheid van de man, ook in dier voege, dat zij de levendige trek, om het overdartel vernuft te verkwisten in spot en spel met vernederde petits-mâtres en beschimpte salonvlindertjes, in Daatjes proefjaren, even waardig als oordeelkundig verdiepen tot de vrolike moed om mee te leven in de belangen van hare famielie en van de gemeenschap, en dat met een schat van levenslust en warmte van gemoed, die haar de blijvende vriendschap verzekert van allen die, door haar omgang, de waarde van haar hart en verstand weten te prijzen. Zo één, dan is in deze roman van levenstiepen, de onvermoeid-werkzame en geestige Daatje Levend een welgeslaagde figuur.
Zich zelf helpen uit de poel van 't onbeduidend salet-leven doet Mejuffrouw Pieternella Renard, de vriendin van Daatjes meisjesjaren, doch overigens van een gans andere aanleg. Evenals de vaderloze Daatje, was ook Pietjes jeugd verwaarloosd. Al vroeg moederloos, werd zij, na aan vreemde handen te zijn toevertrouwd, na de dood van de verkwistende vader gehuisvest bij een oude podagreuse oom. Middelen had zij niet, en de ziekelike en gemelike oom vermocht weinig vrolikheid in haar leven te brengen Maar 't meisje, goedhartig en meelijdend van natuur, hechtte zich aan de hulpbehoevende lijder en ging geheel in haar taak van huishoudster op. Ook hier werd de afzondering een leerschool. In de stillere omgeving begon de geest andere behoeften te krijgen. Pietje begon met lektuur in handen te nemen; zij las en geraakte tot zelfkennis; zij leerde haar gebreken verfoeien, en sloeg zelf de hand aan 't werk om haar geestelik en ethies tekort op allerlei wijzen aan te vullen. Nu wordt ze zich ook de kloof bewust, die tussen Daatjes luchthartigheid en haar eigen levensopvatting gaapt. Door vermaningen tracht ze Daatje op 't goede pad te brengen, doch zo, dat de goede verstandhouding er niet onder lijdt, zodat nieuwe banden gelegenheid krijgen de oude te bevestigen. Beide weten trouwens wel zo | |
[pagina 122]
| |
veel van zich zelf, om in te zien, dat de een de ander aanvult. De een is meer gezond verstand en vernuft, de andere meer hart en fantasie. De een bindt zich in, de andere geeft zich. Ook Pietje krijgt aanzoek, en schenkt haar hart en hand aan de eerzame, met hart en ziel haar liefhebbende koopman Everards. Maar hoe geheel anders zijn deze in hun ontboezemingen, als de kalme Rijzig en de schertsende Daatje. In hun liefdes-brieven smelten beide weg in een blanke tederheid, en als er ook hier, na een jaar huwelik, een jonggeborene komt, zingen alle violen en fluiten de schoonste melodieën op het echtelik geluk van deze twee zuiver harmonieërende, gepaarde levensgezellen. Evenals de echtelingen Goedmans, zijn Everards en Pietje geroepen, de figuren van Daatje en Rijzig te flankeren. Men weet nu, waartoe de verscheidenheid in deze combinaties strekt. De zakenman Rijzig en zijn schalkse wederhelft ontveinzen zich, is het streven, in hun aangroeiende gehechtheid elke effusie die de warmere tinten van hun gevoelsleven zou kunnen demonstreren; de eveneens zaken drijvende Everards en zijn aangebeden Renard zijn steeds overvloeiende van een zoete zaligheid, en lezen openlik rozen waar Daatje, spotziek, de dorens telt. Doch de vriendschap blijkt er, vooral in moeieliker dagen, niet minder innig door te zijn, en uit de verscheidenheid schiet de loot der éénheid op. Ten slotte komt het hierop aan, dat Rijzig past bij Daatje en Daatje bij Rijzig; en de karakters van Renard en Everard zich aan elkaar sluiten als spiegelglas. De vrouw ziet eerst aan haar bestemming voldaan, lezen wij, als haar kwaliteiten in de goede richting worden geleid door de man van haar keuze; hij is de boom, die met zijn armen en takken de klimmende ranken van de vrouwelike aanleg opvangt en steunt. Wèl haar, die een keuze doet, harer waardig; wel hèm, die ernst genoeg aan degelikheid paart, om, met raadpleging van zijn hart en zijn verstand, te kunnen oordelen, wie de vrouw zal zijn, die hij, door de huwelikszee, met vaste hand naar de behouden haven weet te voeren. Zich zelf en zijn gezin gelukkig te maken, zodat allen hun aanwezendheid dankbaar gedenken, daarop loopt ten slotte, het streven van de jongeling en de echtgenoot uit. Of de vrouw van zijn hart tevens de vrouw van zijn keuze | |
[pagina 123]
| |
mag zijn? Of, vóór zich de genegenheid zetten kan, hij niet met de uiterste omzichtigheid de loop van zijn gevoelens moet leiden? Of, zo de onberedeneerde jeugd zijn neiging laat vieren, geen offers moeten worden gebracht, geen wonden moeten worden geslagen? Moeders, ziet toe, en richt de voetstappen van uw zonen, verzacht de wreedheid van het teleurstellende lot met het troostrijk woord van uw weldadig hart. Zo uw stamhouder een Goedmans kan worden, sluit dan zijn hart voor de nog niet terechtgebrachte wereldling als Daatje geweest is; en zo uw dochter een Daatje zou kunnen blijven, bestel dan haar lot in de handen van een vaste Rijzig-natuur.
‘Mijn zoon’, had voorheen reeds mevrouw Willis tot haar zoon Willem gezegd, die zich gaarne zou verheugen in 't bezit van de hand van Saartje, de overbekende mondaine heldin in de ‘Burgerhart’ - ‘de kennis, die ik meen te hebben van uw beider karakter, is de grondslag waarop ik redeneer, Juffrouw Burgerhart is een, in vele opzigten, uitmuntend jong meisje, maar zij heeft zwakheden, die haar beletten datgene te zijn, 't welk zij worden kan, indien zij eenen man krijgt, voor wien zij niet alleen liefde, maar ook achting heeft. Hoe los en beuzelagtig zij het ook moge schijnen, nooit zal zij hare verkiezingen met genoegen afstaan, dan door overtuiging: en dewijl zij een zeer schitterend vernuft heeft, en zulke bevalligheden, die maar zeer bezwaarlijk te wederstaan zijn, zo zal niemand dan een man, die in hare eigen oogen groot, zoowel als beminnelijk is, dat vermogen op haar kunnen krijgen, 't welk noodig zal zijn, zoowel voor haar welzijn, als voor zijn geluk. Zijt gij, mijn goede Willem, nu, die man? zijt gij in staat, om eene vrouw van zulk een edel vernuft, van zo vele bevalligheid, iets te weigeren? Beste jongen, ik ken u. Uw goedaartig hart is zwak voor elk, dien gij lief hebt; en hoe lofwaardig de goedaartigheid ook zij, als zij niet van eene beredeneerde sterkte van ziel ondersteund wordt, ontaardt zij meermaal in lafheid. De omstandigheden, waarin gij u na mijnen dood zult bevinden, zullen u verpligten om uwe zaken dermate te beijveren, dat er aan het vermakelijke niet veel kan gedacht worden. Komaan, verbeeld u eens getrouwd te zijn met eene vrouw, die een | |
[pagina 124]
| |
zeer sterken trek heeft tot het bijwonen van al die vermaken, welke alleen te berispen zijn, als men zich aan dezelve geheel overgeeft. Verbeeld u, òf, dat gij uwe vrouw beletten moet daarin te deelen, òf toestaan, dat zij met een ander, neem uwen besten vriend, die bijwoont. Besluit gij tot het eerste? dan vrees ik, dat juffrouw Burgerhart niet zeer bereid zal zijn om u te gehoorzamen. Kiest gij het laatste? Wel, ik zou niet graag zien, dat de vrouw van mijn zoon overal zonder haar man gezien werd, omdat hij mij smarten zoude, hare deugd verdacht te zien bij eene berispzieke wereld, en u te zien bejegenen als een jongen, die zich al de grillen zijner vrouw liet welgevallen.’ Niet aan Willem Willis was het, dat Saartje gepaard werd. De man van haar keus werd Hendrik Edeling, die zij, zoals het behoorde, begon met hoog te achten en met onderscheiding te zien, en die zij, even verstandig als lieftallig, bij de verkregen zelfkennis van haar aanleg, als de meest geschikte leidsman voor haar verder leven verkoos. Mevrouw Willis, haar beproefde vriendin, keurde zelf haar zienswijze goed, en bevorderde de gewenste toenadering. Zo bracht ze de genegenheid van haar zoon ten offer aan zijn en Saartjes toekomst. Steeds belangeloos sneed zij ook haar eigen uitzichten af. Nog meer. Als de, over zo veel voortreffelikheid verrukte ‘oud-vrijer’ Blankaart zijn eerlik hart en zijn buitengewoon vermogen voor haar voeten legt, blijft de nobele vrouw wederom zich zelf gelijk. De kalme rede heeft de rimpels in het veelbeproefde hart glad gestreken; het eenmaal veroverde evenwicht tusschen hoofd en hart heeft een vaste richting gegeven aan haar daden en gedachten, die op geen andere rechtbank appel toelaten dan op de zuivere stemming van een trouwe en belangeloze vriendschap. Blankaart zwijgt en buigt zijn hoofd, en wij, die in een werk als het onderhavige het hoge peil dier stemmingen hebben leren waarderen, begrijpen mede, in welke levenssfeer de dames Wolff en Deken zich het hoogste geluk hebben gedacht.
Degene, die geen wachter voor de poorten van zijn hart kan zetten, en zijn zinnen niet onder de kontrole van zijn oordeel plaatst, loopt gevaar, zonder koers, af te drijven op | |
[pagina 125]
| |
de wilde stroom van de hartstocht. Zij is 't, die de verbeelding opblaast tot een verbijsterende hoogte. Beide knagen aan de levenslust, ondermijnen de moed, verteren de krachten, 't Gesloopte lichaam sterft weg. En zo we het weten willen, we behoeven het slechts te lezen uit de droevige geschiedenis van Charlotte Roulin. Lotje woont samen met een broer te Leiden; hij drijft een lakennering, zij neemt het huishouden waar; de overtollige kamers verhuren ze aan studenten. Het vroegtijdig verlies van hun ouders heeft de broer en de zuster, die van een hogere afkomst zijn, genoodzaakt op deze wijze in hun onderhoud te voorzien. Deze omstandigheid reeds maakt Lotje, voor wie haar kennen tot het voorwerp van een welwillende aandacht. Doch wie haar in de omgang hoort en gadeslaat, kan er niet over uit, wat voor voortreffelike eigenschappen door het fijne welgevormde lichaam omsloten worden. Vrouwen en mannen, alle neemt ze voor haar in. Engelachtige zachtaardigheid en zedige onschuld vinden ze in haar verenigd; en wat haar nog belangwekkender maakt, haar schoon en regelmatig gelaat drukt de tere lijdelijkheid van een door tegenspoeden beproefd leven uit. Wie met haar spreekt, wordt zo goed als gedwongen, bij zijn deelneming en zijn bewondering voor haar wezen de stille hulde te voegen aan haar verstand en begaafdheden. Geen wonder, dat de vriendin van haar ouderlik huis, Mejuffrouw Adriana Belcour, uit de verte met zorg de schreden van haar beschermeling bewaakt; en het is niets onnatuurlik, dat haar stille hoop de hand van het onbeschermde weesje in de toekomst toewijst aan den heer Bernards, die Lotje vurig bemint, en haar bezit als 't hoogste doel van zijn leven beschouwt. Dit Lotje nu is bestemd het slachtoffer te worden van een misplaatste liefde. En de persoon waarop ze haar zinnen zet, is niemand minder dan Daatje's broer Willem, die van wege het twede huwelik van zijn moeder met Gerrit van Oldenburg, thuis in zijn stiefvaders oog een last wordt, en nu door bemiddeling van de Amsterdamse dominee Heftig kamers krijgt bij de Roulins. Willem zal namelik studeren, en wel in de theologie. Al spoedig blijkt het, dat Willem en Lotje elkaar gevonden | |
[pagina 126]
| |
hebben. Lotje is begaafd, maar Willem ook; Lotje is een gevoelsmens, en Willem, zo mogelik, nog meer; Willem ook, is een knappe jongen met een paar mooie oogen. Daarbij komt nog, dat Willem thuis een verwende moedergek is geweest, die steeds aan haar rokken hing en nooit in 't hoofd zou krijgen buiten zijn briefje te gaan; in Leiden ook, blijft hij een brave oppassende jongen, weet vooralsnog van geen uitgaan en leeft als huisgenoot in bij de Roulins. Al spoedig wordt men vertrouwelik, bewijst elkander attenties, voorkomt elkanders wensen, drukt elkander de hand. Als Willem eindelik gezelschap opzoekt en wat later thuiskomt, vloeien uit haar zachte oogen verwijten, kleurt de schaamte zijn kaken, lispelt men van vriendschap, belooft hij beterschap. Op zekere avond ontdekt zij bloed aan zijn hals; hij heeft, zo waar, gevochten; hij heeft zijn degen getrokken, omdat háár door iemand in bedekte bewoordingen smaad is aangedaan. Lotje, ontdaan en bewogen, omart hem... In de mond van de wereld worden hun namen met één woord uitgesproken, Willem roemt Lotje, en Lotje roemt Willem. En zo sterk is de gevestigde mening, dat wanneer Lotjes teruggetrokkenheid ze beide in opspraak zal brengen, ieder, die maar hoorders vindt, van een huwelik niet alleen als van de meest gewenste, maar ook als de natuurlikste en voor beide partijen de meest begeerde oplossing van een uit innige verkering geboren moeielikheid spreekt. Doch hoe voorbarig oordeelt de wereld! Ze vergaapt zich aan de schijn. En zij niet alleen. Ook Lotje zengt zich, helaas! aan 't valse spiegelbeeld!
De schepping van het treurspel Willem-en-Lotje behoort voor 't gevoel van deze tijd niet tot de gelukkigste in dit boek. En nochtans zijn de hoofdfiguren in dit spel van emoties met zoveel voorliefde voor 't voetlicht gebracht, dat we ons niet onthouden mogen te vragen, welke redenen hebben gegolden, om een zelfde thema, met zulk een oneindige rij van droefgeestige modulaties, aan 't publiek ten gehore te geven. De schrijfsters menen zeer juist de grens tussen het Natuurlike en het ‘Romaneske’ te hebben vastgesteld, en ze zijn het er over eens, dat de destijds rondwoekerende sentimentalieteit | |
[pagina 127]
| |
meer schade doet dan baat brengt. Niettemin maakt de uitvoerig vertelde historie een diep-sentimentele, schier slaphartige, ziekelike indruk. Nu heeft de wijze van voorstelling de briefvorm tegen. Van de penvoerder verwachten we onwillekeurig, dat hij, op enige afstand staande van het gebeurde, de zaken in een kalme bezonkenheid en geregelde orde meedeelt. In elk geval zou het ons verrassen, indien het gemoed zich de doorstane schokken en beroeringen opnieuw zocht op te leggen. Ingeval nu de rustige hand met middelen als herhalingen, exclamaties, gebroken woorden en zinnen de stemmingen, die zich in dergelijke ongewone klankopvolgingen kunnen openbaren, weer tracht op te roepen, loopt de natuur het gevaar zich te wreken, en vertoont die snikken en snakken, ontledigd van de echtheid der spontanieteit, zo licht als een ijdele galm. Maar ook in aanmerking genomen, dat de uitgesponnen ontboezeming zich moeielik met de verhalende briefvorm overeen laat brengen, ook dan geeft het gedurig aan elkander breien van meisjeszuchten en jongelingsklachten ons recht op een gissing. Kan het zijn, vragen we, dat de schrijfsters, ondanks hun welmenende vermaningen tegen de Feithiaanse stroming, tegen hun wil, aan de melancholie van hun tijd, mede hun offer hebben gebracht? Heeft, toen de opzet van hun karakters aan hun inzichten bleek te beantwoorden, hun piëteit voor de Julia's en de St. Preux van de gevierde Rousseau ze niet in 't gevlei van de tijd gebracht? en zijn bij hun vlijtige en gezette psychologiese uitwerking van de toestanden en zielsgesteldheden, de verlokkingen hun niet te machtig geweest om ook in dezen de breedste breedten en de diepste diepten uit te meten? Daarom wellicht hebben de schrijfsters gemeend, zich zonder gevaar te mogen geven, omdat zij in deze uitvieringen het steigerend hart gebonden wisten aan het koord van de krachtige Rede, en zij zich door de schepping van Adriana Belcour van een macht hadden verzekerd, aan wie, al een verpersoonlikte Mentor, zij gerust konden aanbevelen, de uitbundigheid van de hartstochten binnen de lijken te houden. Doch daardoor wordt dezelfde Belcour met een berg van gevoelsbrieven overstort. Wat Lotje lijdt en hoe Willem kampt, komt Belcour omstandig te weten. Sedert zij Willem geschreven heeft, hoe Lotje over hem denkt, en | |
[pagina 128]
| |
hoe voorzichtig hij moet handelen, om zonder beide te vernederen, haar te ontzien en tegelijk te verplichten, is in de campagne die hij door te maken heeft, Belcour zijn dagboek en tevens zijn toets. Niet alleen, dat daardoor Belcour een richtsnoer wordt voor zijn omgang met Lotje, zij heeft ook het voordeel heel de roman van Willem in brieven en kopieën van brieven in handen te krijgen. Uitstekend komt dit te pas. Immers, als Willem kort daarna door een samenloop van omstandigheden in moeielikheden komt en zich door een uitwijking naar den vreemde aan een gerechtelike vervolging zoekt te onttrekken, weet Belcour door middel van de onder haar berustende correspondentie Willems gedrag ten opzichte van de inmiddels overleden Lotje schitterend te rechtvaardigen en hem het vertrouwen terug te geven, dat hij, zelfs bij zijn liefste kennissen en vrienden, door een scheve voorstelling van zaken, had verbeurd.
Doch nog altijd verkeert de lezer in 't onzekere, wat er tussen Willem en Lotje aan de hand is. Het gewichtigste dokument in dezen is de brief van Lotje zelf, door haar met stervende hand geschreven, en na haar dood, ingevolge haar uitdrukkelike wil, verstrekt aan de jonge dame, aan wie het schrijven gericht werd. Het is een veelzeggend stuk, dat alles verklaart, en in Willems moeielike positie het begin van zijn uitkomst is. Mejuffrouw Charlotte Roulin aan Mejuffrouw Christina Helder. | |
[pagina 129]
| |
tedergeliefde Vriendin kan spreeken, zo als gij met uwe waardige Vriendin Veldenaar spreekt. Dit geluk is mij ontzegd: ik moet des de heldere oogenblikken, die mij nog overig zijn, besteeden, om aan u te schrijven. | |
[pagina 130]
| |
ik hoogstwaarschijnlijk niet meer onder de leevenden gevonden. Immers, dit wagt, dit hoop, dit verlang ik. Groot zal zijne droefheid zijn. Gij, gij kent hem; wat behoef ik meer te zeggen? Hij, de tederste, de getrouwste zowel, als de bemindste aller Vrienden; hij, zo dierbaar aan het hart van zijne Lotje. Zijne Lotje! ontrust u niet. Hij was nooit iets meer voor mij, dan een Vriend; hij heeft mij nooit bemind. Gij, uitmuntende jonge Dame! gij waart, gij blijft het eenig voorwerp zijner oprechte liefde. Gij zijt alleen de meesteresse van zijn onschatbaar hart; alle zijn wenschen, zijne begeerten strekken zich tot u uit. Kon een verstandig Man nimmer een sterfelijk weezen aanbidden, u aanbidt hij! Op u zijn alle zijne uitzichten gevestigd. | |
[pagina 131]
| |
over. Hij is trotsch en ligt geraakt, opvliegend; hij is onbekwaam, om van een man de minste beleediging te dulden. Hij zal tot het spel kunnen verleid worden. Hij zal door vreemde begrippen verre kunnen afdrijven. Zie daar, dit zoude een edelmoedig Vijand van hem kunnen zeggen. - Maar! hij is menschlievend, milddadig. Hij vergeeft volkomen. Hij doet zijn vijand recht. Hij leeft geschikt. Hij veracht alle losbandigheden. Mooglijk zou de Sex gevaarlijk voor hem kunnen worden, indien zijn hart hem niet in veiligheid stelde; indien zijn smaak niet te gezond, en zijne manier van denken niet te nauw gezet ware. De aangenaamheid zijner manieren, het verbindende van zijnen ommegang, - maar mijne zwakke hand kan hem geen recht doen. Chrisje Helder, zo lezen wij, heet de persoon, aan wier zorgvolle hoede de veelbegaafde maar alsnog onzelfstandige Willem Leevend moet worden toebetrouwd, om het puik van | |
[pagina 132]
| |
de mannen te worden. En deze Chrisje speelt haar troeven hoog. Vooreerst is ze vorstelik-schoon en schier vorstelik-rijk. Tot vader heeft zij de achtbare Rotterdamse koopman Constantijn Helder, een deftigheid van belang. Ernstig van voorkomen, spaarzaam van woorden, vast van principes in zijn oud-vaderlandse opvattingen van kerk en staat, houdt hij de schroomvallige jongelingschap op een afstand. Zij, die het zouden willen onderstaan, in zijn intiemer kring opgenomen te willen worden, hebben zich te voegen naar de strikste eisen van de eer, en zich onmiddellik te onderwerpen aan de regelen van godsdienst en zedelikheid. Zo ver als de vader staat, zo hoog staat de moeder. In haar vereert de dochter het diepe, maar immer door de rede beheerst gevoel, het gezonde en ruime oordeel, de zorgzaamste voorzichtigheid, de brede en tolerante blik in de zaken van opvoeding en kerk. Mijnheer en Mevrouw leven op grote voet; de gasten, die er komen, krijgen onmiddellik de indruk van weelde en pracht. Vertoeft de familie te Rotterdam, dan bezoekt Chrisje de aanzienlikste salons; op het keurig aangelegde Beekenhof, waar men de zomer doorbrengt, ontvangt men dageliks, en houdt er rijtuig en paarden. De moeder bestiert het huis en leidt de opvoeding der kinderen; zij is het, die hun gedragingen af- of goedkeurt; zìj geeft hun gedachten en gevoelens de goede richting aan. Is hier de vrouw de meerdere, ook onder de kinderen steekt de rijkbegaafde Chrisje ver boven de middelmatige Laurens uit. Terwijl de broer onhandig in zijn omgangsvormen en geestelik beperkt van horizon is, imponeert Chrisje door haar persoonlike verschijning en bestraalt haar omgeving door haar gratie en haar beminnelik vernuft. Doch ondanks deze bevoorrechting, door 't lot aan Chrisje verleend, zal zij, zo willen het de schrijfsters, in hare correspondente haar meerdere, zelfs haar opvoedster zien. Want, zo we 't nog niet wisten, dan zal het ons hier herinnerd worden: stand is een voorrecht, zeer zeker, maar niet het voorrecht; een goed oordeel, een liefhebbend hart, en zo veel andere voortreffelike en beminnelike eigenschappen kunnen op zich zelf niet volstaan; wat alles afdoet, is, dat de verleende gaven de bezitter ten profijte verstrekken; of ze verder wijzen, richting geven, ontwikkeling brengen, en de uren niet in laffe ledigheid worden | |
[pagina 133]
| |
besteed. En kan Chrisje dat zeggen? Doet zij niet mee aan beuzelpraat? doet zij te Rotterdam niet mee aan de ‘conversatie’? neemt zij ook niet deel aan die bezoeken en gesprekken, waar 't ijdele woord wordt gevoerd, en de doelloze vorm niet betreurd, terwijl de inhoud winst zou kunnen zijn? Dit Chrisje alsnog onder 't oog te brengen, is de taak van de correspondente. Zoals Daatje Leevend Pietje Renard naast en boven zich heeft, die lezend en mediterend in eenzaamheid zich zelf heeft ontdekt en stuk voor stuk zich van de lappen klatergoud van 't mondaine leven ontdoet, zo zal ook, willen de schrijfsters, Chrisje tot pendant en model de onovertroffen Coosje Veldenaar tegenover zich hebben, die bestemd is, Helders ogen af te wenden van het schijnbeeld der mode, en ze te richten op de menswaardige genoegens, welke door hun opvoedend karakter 't verstand vermogen te vormen en tevens het hart voldoen. Voelt niet ieder in die strekking de tijd? - 't Is in 't jaar 1784; straks bieden de schrijfsters van uit Lommerlust in de Beverwijk, in hun voorwoord, hun voltooide arbeid het lezend publiek aan. Straks krijgt ook de stichting van Nieuwenhuizen zijn beslag. Zoals in de vroege Middeleeuwen door de Benedictijnen, zo zal in de eerstvolgende jaren het terrein van de Zeven Provincieën door de sociaal-paedagogiese propaganda van 't Rationalisme worden gewonnen. Hier reeds, in de werken van Wolff en Deken, zelf dochters van die allermerkwaardigste eeuw, wordt de vraag gesteld, en tekenend genoeg, in de eerste plaats, in de leerzame omgeving van een plattelandse predikantsfamilie, - want dit zijn de Veldenaars, -: ‘Hoe behoort ge uw leven in te richten, opdat uwe handelingen en uwe gedachten strekken mogen tot nut van u zelf en tot heil van uw vaderlandse gemeenschap.’
Leerzaam is het beeld van Coosje, de oudste dochter uit dit gezin. Zij is nu zo ver gekomen, dat zij, klaar als de dag, als hoofdopgaaf van de opvoeding erkent, het ontwikkelen van de rede, in die mate, dat ze zich kan opwerpen als leidster van 't gevoel en als richtsnoer van 't dageliks leven. Voor haar is de rede de toets. Zij heeft er door geleerd, de overmaat | |
[pagina 134]
| |
van haar sentimenten te onderdrukken; zij doet appèl op wat het geraadpleegd oordeel en de overwogen ervaring dienstig achten voor de rust van 't gemoed; zij weet de dagen zo te besteden, dat hart en hoofd er vrede in vinden; zij telt in de avend, voldaan, de zedelike winst tezamen, en behartigt dankbaar wat de lieve God als zede en plicht gebiedt; kortom, zij heeft het geluk in haar hand en deelt aan de heilbegerigen blijmoedig de schatten uit haar evenwichtige zielsgesteldheid mee. Maar deze overwinning is eerst door zware strijd bevochten. De Natuur, deelt ze mee, als de haar bewonderende Chrisje haar nader de weg tot de wijsheid vraagt, had ook haar een even gevoelig hart als dat van Chrisje gegeven. Maar zij begreep al gauw, dat, om blijmoedig en nuttig te leven, ze aan die gevoeligheid niet te veel voedsel moest geven. Begrijp eens: als Mama maar wat hoofdpijn heeft, of Papa wat onpasselik was, vond ze haar zelf buiten staat, om slechts 't minste uit te voeren; erger nog, ze werd er zelf ziek van. Vijftien jaar oud, viel er iets voor, waar ze de stuipen van kreeg. Maar ze was verstandig; ze begreep, dat die aandoenlikheid voortkwam uit een verward zenuwgestel. Haar ouders hielpen haar; niet alleen met medicijnen, maar ook met vermaningen. Koosje, zeiden ze, moest meer haar rede gebruiken. Als ze 't niet deed, zou ze van de beste genoegens afstand moeten doen, en 't nut van haar bestaan twijfelachtig worden in een druk huishouden, dat dageliks groter behoeften kreeg. Ze begon daarom afleiding te zoeken in bezigheden die vermoeienis bezorgden; moeheid leidt de aandacht af. Dit werd haar de weg tot zelfbeheersching. Zo wist ze de rede onder haar wil te buigen. Ere haar ouders, die haar tot 't goede vermaanden. Haar bedaardheid is, zonder van huis uit een eigenschap van haar karakter te zijn, door de kracht van haar rede een blijvende zielsgesteldheid geworden. Voor ons, die honderd jaar in de, destijds pas opgeslagen, school van de opvoedkunde hebben geleerd en geleraard, maakt bovenstaande uiteenzetting de indruk van oppervlakkig beginwerk; op Chrisje is het bestemd eene openbaring te zijn, een nieuwe bladzij uit het levensboek. Hoe groot wordt in haar ogen de gestalte van zulk een vriendin! Want dit is een beklonken zaak: Coosje zal de zeilsteen zijn, die het hart | |
[pagina 135]
| |
van Chrisje trekt. De eenvoudige domineesdochter zàl de meerdere zijn boven de patriciese jonkvrouw; schoonheid, stand en vermogen zullen in aanbidding neerknielen voor de beredeneerde wijsheid en deugdsbetrachting. Chrisje moge bevoorrecht zijn, rijk alleen zal ze wezen in 't bezit van haar Coosje; de dingen der wereld zullen voor haar in de glans van deze beschikking een nieuwe gedaante krijgen. Het leven wordt haar een feest. Het vooruitzicht, op de dag van morgen haar Coosje te ontmoeten, is haar een lentelach. De zinnen worden opgetogen; nu ziet haar oog de bloemen bloeien; nu hoort ze de vogels kwelen: de Natuur spreekt haar leven uit met duidelike stem. Alle gewaarwordingen dringen tot haar innerlikst leven door. De morgenslaap wijkt; de levenslust zoekt bezigheid; de geprikkelde belangstelling ruimte. De ramen vliegen open; de bedienden reppen zich: de koningin zal komen; heel Beekenhof juicht. Hoe weldadig, beroemt ze zich, is een vriendschap die een gloed en een stemming geeft als geen ander gevoel ooit in staat kan zijn te verschaffen. Het zeldzame geval moge zich voordoen, werpt ze als mogelikheid op, dat het voorwerp van de heiligste vriendschap tevens de Echtgenoot zijn kan, zij, Chrisje, heeft geen plaats in haar hart voor een ander, waar het gans door Coosjes beeld vervult wordt. Ga naar voetnoot1) Liefde? Deze kan voor een gevoelig hart gevaarlik zijn; aan de vriendschap deert de gevoeligheid niet. Ja, ze zou 't zelfs betwijfelen, of ze, indien ze met minder aandoenlikheid ware begiftigd, wèl in staat zou zijn, het dierbare geschenk, dat haar in haar vriendschap voor Coosje verstrekt was, ten volle te genieten. Ga naar voetnoot2)
Deze, als 't ware voor de eeuwigheid bestemde aanhankelikheid van Chrisje ten opzichte van Coosje vormt een band, sterk genoeg, om niet te beproeven, of, zonder gevaar van verwijdering, de natuur van Chrisje alsnog vervolkomend kan worden. Allereerst moet de al te grote aandoenlikheid in de vriendschap zelve aangetast worden. Die taak is voor Coosje. Zij moet aantonen, dat de gevoeligheid, door de bezitster als de begeerde bodem geacht, waarop de gewaarwordingen tot | |
[pagina 136]
| |
in hun fijnste vibraties zouden moeten worden gecultiveerd, een bedriegelike grondslag moet zijn. Daarvoor trekt Coosje het harnas der Stoïcijnen aan. Wie alles op één kaart zet, waarschuwt ze, verliest met zijn spel tevens zijn vermogen. Een aandoenlikheid, die zich op verrukkingen spitst, helt, door 't zwijmelpunt der uiterste zielestreling heen, naar een geestverlammende zwaarmoedigheid over. 't Aardse is eenmaal vergankelik, een sterke trek naar de dingen dezer wereld is daardoor reeds verboden; er blijft dan ook geen beter leerschool voor 't verzaken van onze begeerten, dan de tegenspoed. Wie opmerkzaam toeziet, zal ervaren, dat rijkdom, roem en wellust nooit het hele hart vervullen. Er blijft een ledig ruim. Dit reeds vermaant tot een oordeelkundige spaarzaamheid in 't genieten van gemelde gaven. Men hoedt zich voor teleurstellingen; men houdt zijn zielerust: een bron van gelukzaligheid. Welnu, ook de vriendschap draagt, als alle tijdelike dingen, de stempel van de vergankelikheid op 't voorhoofd. Wie zal bestrijden, dat het, bij verandering van staat, niet de man kan zijn, die in 't vrouwehart voortaan de eerste plaats zal innemen? Wie zal ontkennen, dat met de moeder de vriendin op de achtergrond dringt? Verwijdert de afstand geen harten? Loert niet daagliks de Dood? - Laten onze verlangens nooit onze beulen worden! Onvoldane begeerten kunnen 't leven vergiftigen. En zo eens 't verscheurde gemoed de werking der Rede belemmert? ... Laten we liever, wat we bezitten, zó voor ons zien, alsof het langzaam terugwijkt in 't Niet! Ga naar voetnoot1) Het ontbreekt aan Coosje's missiewerk niet aan konsekwentie. Integendeel. Het ligt in haar lijn, dat, waar zij zuivere zielestemmingen tot vluchtige en vergankelike goederen terugbrengt, zij zoveel te meer de beuzelingen van het oppervlakkige gezelschapsleven als mensverlangend en zielsverderfelik naar beneden haalt. Eigenlik, merkt ze sophisties op, zou ze minder aanhankelikheid van de zijde van Chrisje moeten wensen; Chrisje verkleint, door zooveel in haar hart aan een ander af te staan, er de kring van haar dagelikse genoegens door, en zal dus, blijvende in de kring van haar oude gezelschappen, er meer verveling in opdoen dan er | |
[pagina 137]
| |
voldoening in vinden. Ga naar voetnoot1) Maar in deze schijnbare opoffering ligt een bedekte waarschuwing. Feitelik moest, meent ze, Chrisje zich te hoog achten voor gebeuzel. Niet iemand als zij mag in kaartspel een tijddoving zoeken. Niet zij behoeft het zich aan te trekken, als dames du Ton haar een blauwkous noemen, omdat ze aan lektuur doet, en haar nawijzen, omdat ze Hollandse boeken leest. Ga naar voetnoot2) Wie haar in de kringen, waar ze gewoonlik vertoeft, beoordelen, hebben dààrom het recht er al niet toe, omdat ze Chrisje's waarde niet kennen. Wie haar in de salons omringen, hebben slechts voor haar schoonheid oog. En zeer zeker, iemand als Chrisje zal zich niet laten voorstaan op een gaaf der Natuur. Alle natuurgaven zijn tijdelike dingen, en zo goed als iemand dwaas is, die zich verheft op schatten, zo dwaas is hij, die zich verhovaardigt op uiterlik schoon. Daar komt bij, dat de schoonheid alléén, aan een verstandige beschouwer nooit kan voldoen; hij eist, zo die schoonheid spreken wil, dat haar meerderheid gedragen wordt zo niet door een rijp oordeel, dan toch door geest en door aangename manieren. Voor haar, Coosje, altans, is Chrisjes schoonheid alleen van waarde, om dat ze in dit schoon een heldere sluier ziet, die de Natuur over Chrisjes ziel heeft gelegd. Ga naar voetnoot3) Op de beperkingen, opgelegd door de leer, blijft de natuur niet in gebreke haar verhaal te doen. En 't terrein, waarop de Vriendschap haar hoogtij viert, is het landelik leven. Geen mondain stadsgerucht mag er doordringen. Rousseau was met de ontwikkeling van het natuurgevoel begonnen; niet minder dan de blakende hartstocht van een St. Preux, wijkt ook hier de Vriendschap, waar ze de heiligste stemming vordert, in de stille eenzaamheid van de onbedorven schepping terug. Hier, in de lanen en de berceau's van Berkenhof of van de pastorie der Veldenaars, houden Chrisje en Coosje elkander uren omstrengeld, en storten er stille tranen. Hier zwijgt de mond, maar spreken het oog en het hart. Wandelt, na de wrede scheiding, Chrisje alleen, dan bezoekt ze, in stille devotie, de gewijde plekken; het tafeltje voor haar correspondentie bestemd, wordt haar het altaar, waarop ze haar tranenoffers | |
[pagina 138]
| |
viert. Dan eerst voelt ze op 't innigst 't grote geluk, dat haar in Coosjes vriendschap beschoren is. Dan eerst leert ze beseffen, hoe ze, vertederd door de reinste gewaarwordingen, haar neigingen verbetert, haar smaak veredelt, haar uren nuttiger doorbrengt. Wel heeft God haar met zegeningen overstelpt! Wat is de aarde schoon; zie het roosje pralen, welsprekender Gods macht getuigend dan het schitterendste diamant! Zou dan toch heus nog beweerd kunnen worden, dat de aarde vervloekt zou zijn? En zo 't waar mocht zijn, zou dan zulk een bewering geen groter ketterij wezen, dan ooit 't Socianisme geweest was? Dat zo iemand eens naar Beekenhof kwame; dat hij zijn ogen eens liet rondgaan, overal waar hij zich wendde; wat zou hij anders uit heel de schepping lezen, dan Gods onvergelijkelike goedheid! Voor haar altans was de Natuur de tempel van de Godin der Vriendschap, die de Gezellin der Rede is; en zij van haar kant zou niets aangenamere kunnen bedenken, dan te zitten in 't groene priëel, met Coosje naast haar, bezig met de vorming van haar, Chrisje's, hart en verstand. Ga naar voetnoot1) Zo de dochters, zo de moeders. Mevrouw Helder en Mevrouw Veldenaar zijn eveneens paedagogies aangelegd. Beide zijn, zoals dat behoort, het voorwerp van een biezondere verering van de kant van hun kinderen. Ze zijn vertrouwden van de gedachten die de vriendinnen elkaar openbaren; ze laten niet na, hun zegel te hechten aan wat deze twee, na raadpleging van hun hart en hun rede, menen te moeten doen. Beide vrouwen groeien in de vriendschap van hun dochters. Oude herinneringen worden er door wakker; nieuwe betrekkingen door de verjaarde geheiligd. Kwistig delen ze hun wijsheid uit, die overvloedig opborrelt uit hun diepe kennis van het mensenhart. Mevrouw Helder vooral is een vrouw van ruim inzicht. Zo zij, met haar toedoen - beredeneert zij oordeelkundig aan Daatje's en Willems moeder, de vriendin van haar jeugd, - aan haar Chrisje een Coosje Veldenaar heeft toegeschikt, dan deed zij dit, omdat zij zulk een bezit voor haar dochter een zegen acht, aangezien haar uiterst gevoelig kind, met haar grote behoefte aan liefde, tot zwaarmoedigheid zou vervallen, zo haar verlangens in die richting onbevredigd | |
[pagina 139]
| |
bleven; en juist Coosje voldeed aan de eis van aanminnigheid en geestelike meerderheid, welke Chrisje's zedelike zelfbewustheid aan haar genegenheid stellen moest. Zeer verheugd is ze, betuigt de dankbare moeder verder, op die wijze het levenslot van haar dochter te hebben kunnen leiden. Want de moeder, betoogt ze, behoort ook de dochter toe. Waar de oudere zich nederbuigt, geeft ze de jongere de steun zich op te heffen. Niet ieder, heeft ze opgemerkt, ziet dat in, en geeft wat deftigheid prijs, om wat minzaamheid in te ruilen, Maar wie er zich toe zet, en belangstellend in de bezigheden en de soms, vroliker, levensopenbaringen van haar kinderen deelt, laat daarmee tevens - meent ze - aan de kinderen zien, dat ze 't gezelschap van de ouderen waardig zijn. Daarom zal zij, bekent ze, als Chrisje bezoek krijgt, ook nooit opzettelik heengaan; mogelik zou het vernedering geven; vertrouwen wekken doet het in geen geval. En onwillekeurig leidt men, door te blijven, de richting van de amusementen. Opzettelik haar dochter van de wereld en de wereldse tijdpasséringen afsluiten. betuigt ze, voelt ze minder voor. De wereld is er voor, om ze te zien; en wij zijn er voor, er ons aan te spiegelen. Wie dat niet doet, kan nooit zich zelf worden. Dat er gevaren zijn, ontkent ze niet. Maar daar staat tegenover, dat de kiemen van 't goede niet zo licht verstikt worden, En niet dáár groeit onze persoonlikheid, waar we gedreven worden te doen, zoals we doen; maar daar, waar de tijd en de omstandigheden ons ruimte geven tot het zelfstandig gebruik van onze gaven. Niets sterkt ons meer, dan de zalige zelfvoldoening, uit ons zelf iets goeds te hebben verricht. En zo het waar is, besluit ze, dat door dit zelfstandig optreden, een grotere verantwoordelikheid op onze schouders komt te rusten, dan zijn we verplicht die grotere aansprakelijkheid te aanvaarden, zo we altans ons op 't voorrecht willen beroemen, vrij te zijn! Ga naar voetnoot1)
Tot de harten van dit onafscheidelik vriendinnenpaar Chrisje-en-Coosje vraagt de Liefde accès. Waarom niet? Immers, in deze roman, worden de analyses van de ziel in verschillende fazen met voorliefde ter hand genomen; en waar casuïsties | |
[pagina 140]
| |
al de vraagpunten worden opgeworpen, die de aard en de graad van de vriendschap bij verschillende aanleg en onder verschillende samenwerkende factoren betreffen, wordt als van zelf het peillood in bewogener water geworpen, al is het maar om bij wijze van voeling de vraag te stellen, in welke betrekking de liefde tot de vriendschap staat. Daarbij doet ook de in deze soort werken steeds duidelik uitgesproken stelling zijn invloed gelden, dat een gevoelig meisjeshart zó gevormd is, dat het voor tedere aandoeningen, als liefde tot de andere sekse, toegankelik is, en, mits vrij zijnde, zij 't ook aanvankelik met zekere onverschilligheid, onder de omgang met een waardig persoon, zich langs de weg van hoogachting en eerbied, de zachtere neigingen als van zelf voelt binnenvloeien. Niet minder sterk laat zich tegelijktijdig de sociale zijde van 't vraagstuk gelden: een vrouw, luidt de sententie, met een goed hart en een gezond oordeel is geroepen de moeder van kinderen te worden, opdat ze, door de kracht die van haar opvoeding uitgaat, het hare bijdrage tot stichting van het gebouw der samenleving. Allezins aannemelik is het dus, dat aan Chrisje en Coosje minnaars worden toebedeeld. Maar dit voeten in. En met opzet. Cats zei reeds, dat de begeerde vrucht hoog geplukt dient te worden. En onze opvoedkundige volksromans, als Loosjes Lijnslager en Sara Burgerhart hielden met die uitspraak rekening. Wat men een waarheid bevond te zijn, bracht men als regel te boek. Bij Coosje, vliegt de toekomstige man, even onstuimig als onverwacht, in het licht van haar verdiensten; maar, hopeloos buitengesloten, fladdert hij, steeds begeriger, met afgepijnd hart om z'n onontbeerlik geworden doelwit rond. Heel anders gaat het toe met Chrisje's vrijage; hier werkt de genegenheid juist bedekt en onder schier onmerkbare troebelingen; bij haar is het lange proces in zijn groei en eindelike opbloei veel intenser en interessanter. Doch in beide gevallen, hebben de schrijfsters zich konsekwent aan de ethies-paedagogiese opzet van 't werk gehouden: de woorden en de gedragingen van de dochters zijn, zonder uitzondering, onder het controlerend oog en oordeel van de moeders gebracht. Wij missen in dit liefdesbeloop wel de stormen van de hartstocht, en zullen er tevergeefs zoeken naar de kracht en de kleur in de uitbeelding, zoals geslachten na hem steeds in Rousseau | |
[pagina 141]
| |
hebben bewonderd. Maar ook de zwakkere rimpels op de gladde waterspiegel kunnen de aanwijzigingen zijn van hevige beroeringen in de diepte der kolken, ook al weten wij, dat vóór de zwakke blijken zich konden vertonen, de fierheid en de zelfbeheersing van de geest de zwaarste pogingen hebben aangewend, om de ongebondenheid der beroeringen binnen de snoeren van een waardige bezonnenheid te houden.
Zoals de mannen de leiding aan 't lot der vrouwen behoren te geven, voeden op hare beurt de vrouwen de mannen op. En hoe potiger zo'n man op z'n stuk staat, hoe meer eer voor de vrouw, om hem waar hij faalt, te volmaken. We vernemen sabelgekletter: Waardste Jonge Dame! | |
[pagina 142]
| |
om dat ik zoude gelooven, dat liefde eenen Soldaat weinig voegt; neen, op mijn woord, (ik vloek nooit, dat laat ik voor het groot en klein canaille;) op mijn woord, dat denk ik niet. Maar ik spreek nooit veel over iets, dat ik met daaden kan toonen. Zulk een man, gissen we terecht, is koren op de molen van Coosje. Immers deze minnaar zoekt, wat zij zo gaarne wil wezen: iemand, die meer kan doen dan zich kappen en kleden; die evenzeer de Saletjonkers verfoeit als Van Sytsama de dames du Ton; die haar hoofd en hart van gaven voorziet, welke deze voortreffelike man boven schoonheid en rijkdom stelt; die voor 't huiselik geluk geschapen is, dat hij, de edelaardige, als de kroon op zijn onafhankelikheid wenst. Het aanzoek slaat dan ook in, en wie de moeite neemt, de loop van 't verhaal te volgen, zal er uit vernemen, dat Coosje inderdaad de gelukkige bruid van Van Sytsama wordt, al is | |
[pagina 143]
| |
het waar, dat de kolonel zijn militaire rok aan zijn standvastigheid moet opofferen, en 't garnizoensleven vaarwel moet zeggen, om aan zijn vrouw het vrije verkeer met haar ouderlik gezin gemakkeliker te maken. Doch voor het zover is, komt er heel wat kijken. De eerste brief van Coosje, die wegens bezwarende huiselike omstandigheden haar ouders ten steun wil wezen, en hierom haar vrijheid niet weg wil schenken, slaat al de fiere mannelikheid van de regimentsoverste finaal tegen de grond. De man wordt doodgewoon een kind. Waarom niet? zouden de schrijfsters tegenwerpen. Is het niet waar, dat, als de held zijn kloekheid verliest, hij vierkant omslaat in een zwakkeling? De stukken zijn er om te bewijzen. En waarlik, wat de verslagen Van Sytsama na de eerste tegenspoed op papier brengt, zijn lange weemoedsverzuchtingen. Zijn blik is beneveld; zijn geest geschokt; zijn woorden worden snikken; de letters stippen en uitroeptekens. Doch, wat nog erger is, de heersersstaf is hem slechts uit de handen gewrongen, om hem te reiken aan de sterkere, de overwinnende vrouw. Aan 't fiere Coosje is thans het regiment. Om háár is 't te doen, niet om hem. Wat is dat voor een man, schrijft ze verwijtend aan haar gebroken aanbidder, die zich gedraagt gelijk een tot laf wordens toe gevoelig jongeling, die zijn hart voor 't eerst voelt beminnen! Kan zij, Coosje, dat dulden? Kan zij verrukt worden door een tederheid, die, zoals bij Van Sytsama, de edele vastheid van een mannelik karakter tot moedeloosheid doet versmelten? Moet zij het aanzien, dat de liefde hem tot een staat brengt, waartoe al de rampen van 't leven hem niet mogen vernederen? Zeker, aan de mens past gevoeligheid; maar zoveel te meer aan de man bedaarde moed. Groter dan hij die klaagt, is hij, die 't leed levendig voelende, nochtans het klagen beneden zich acht. Dienen de zwakheden in de liefde niet opgeofferd aan de noodzakelikheid? Laat hij, Van Sytsama, die de sterkere moet zijn, haar, die de zwakkere is, sparen voor de smaad, dat zij, verwekelikt door zijn ongeluk, zich hem onwaardig moet voelen! Ook zij, Coosje, heeft de achting voor haar zelve nodig! Zo hij haar verzekeren wil van zijn innige liefde, dan tone hij zich de man, die met die zedelike blijmoedigheid, welke het voorhoofd ontspant, en de arbeid | |
[pagina 144]
| |
der handen verlicht, het hem opgelegde offer waardig weet te dragen! Ga naar voetnoot1) Aldus Coosje. Wie zou zulk een vrouw niet hoogachten? De overste ligt al op de knieën, één en al opgetogenheid over zulke buitengemene gaven. Natuurlijk betreurt hij nu zoveel te meer zijn gemis. Dan, - hij wil nu absoluut man zijn; wat in dit geval betekent: hij belooft haar, om haar ere hoog te houden, dat hij zijn eigenwaarde op gepaste wijze zal betrachten. (Slot volgt). |
|