De Beweging. Jaargang 6
(1910)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
BoekbeoordeelingenJ.S. Speijer, De Indische Theosophie en hare beteekenis voor ons. Leiden, S.C. van Doesburgh, 1910.Indien ik een theosoof was, zou ik waarschijnlijk een groot medelijden hebben met den geleerden schrijver van dit werk. Dat vooreerst. In de tweede plaats zou ik hem een bundel theosofische traktaatjes sturen. En ten derde zou ik ongeveer schrijven als hier volgt:
‘De sterkste van alle illusies is wat wij werkelijkheid noemen, datgene waarmede mannen van zoogenaamd zuivere wetenschap beweren zich bezig te houden. Het is de werkelijkheid van natuurwetenschap en van geschiedenis, die de blikken van den geleerde benevelt. Wij echter helderzienden, wij die het tweede gezicht hebben ontvangen, zijn niet alleen supranaturalistisch maar ook suprahistorisch geworden. Daarom beschouwen wij het standpunt van den hooggeleerden schrijver, die nergens boven de historische letter uitgaat, voor overwonnen en verouderd. Wat historie heet is een stuk van den sluier der Mâyâ, waarachter de ingewijden de eeuwige Waarheid zien. Geen onhistorischer volk dan de Indiërs, daarom ook nergens zoo veel inwijding in de waarheid als bij hen. Hunner is de Wijsheid die weet dat alles Een is. Alle veelheid is hun schijn, alle verandering een zinnentoover, alle beweging produkt van verbeelding. Dit begrijpt niet wie, met Kant en Prof. Speijer, zijn wetenschap beperkt tot de wereld van verschijnselen, van illusie, wie zich niets anders kan voorstellen dan wat ons in de vormen van ruimte, tijd en oorzakelijkheid verschijnt. | |
[pagina 104]
| |
De mannen der wetenschap zijn, zonder het te weten, overbelast met geleerdheid. Daarom meenen zij, waar ze vermoeid neervallen, de grenzen van mogelijke wetenschap te hebben bereikt. Daar liggen ze nu hun kleinigheden te meten, te tellen en in formules te brengen, doof voor de woorden der ziel, blind voor het licht van den geest! Karakteristiek is wel wat we, aan het slot van een hoofdstuk over de deugdbetrachting van de indische theosofen, in het bovengenoemde werk te lezen krijgen over geloof. Ziehier: ‘Eindelijk heb ik nog te gewagen van eene deugd, die ik nog niet heb gememoreerd. Ik zou onvolledig zijn, als ik ze vergat. Zij is zoo onmisbaar, dat wanneer zij ontbrak, al wat men aan ascese en yoga verricht, onwerkzaam zou wezen. Die deugd is het geloof, de daaraan tegengestelde ondeugd twijfelzucht. Het geloof verzet bergen, is een axioma, dat in alle Indische theosophieën gehuldigd, ja vooropgesteld wordt.’ Vooropgesteld: juist! En onze historieschrijver begint overal met twijfelzucht. Hij gelooft niet aan het bestaan van Indische Meesters, verkondigers van een Hoogste Wijsheid, die is een geheime leer en tevens de leer van het geheime. Is deze geheimleer niet in de Upanishads? Voor de uitverkorenen alleen, de ingewijden toegankelijk? Langs trappen, zooals Çankara ons leert? Was niet de Buddha een groote Meester, een wegwijzer, een voorbeeld, een die de Ware Leer heeft geopenbaard? Ja, heeft niet het oneindig Opperwezen zelf in menschelijke gedaante de heilleer gebracht? Indien dat alles niet zoo op het eerste gezicht voor den historicus duidelijk is, dan is dat wijselijk zoo verborgen, opdat hij naar deze dingen zou zoeken. Er is geen twijfel aan, de oeropenbaring komt met het licht uit het Oosten. Minstens 5000 jaar voor onze jaartelling straalde reeds het licht van Rama. Toen immers kwam het over Egypte als de Wet van Amon-Re, van wien Mozes en Orpheus het hebben. Maar onze schrijver gelooft niet aan de oudheid der geheime leer, b.v. niet aan sommige theosofische leeringen van mevr. Blavatsky. Deze leert o.a., dat er in den mensch zeven beginselen zijn. Nu is de heiligheid van het getal zeven oeroud, in de 7 Dewa's van Indië even goed als in de 7 Wijzen van | |
[pagina 105]
| |
Griekenland. Waarom zou de wondermacht van het getal zeven niet Indisch zijn? Omdat men meent dat mevr. Blavatsky haar zeven beginselen aan een leven van Paracelsus (16e eeuw) ontleende? Maar die zijn veel ouder. Door bemiddeling van de Kabbala zijn ze tot Paracelsus gekomen. Ziehier de oudegyptische namen, die natuurlijk op de Indische oeropenbaring teruggaan: Egyptisch. Deze zeven beginselen van den mensch zijn van de oudste tijden af voor de geestelijke mikroskopie openbaar geweest. Natuurwetenschappelijke waarneming en historische bronnenstudie zijn nog niet tot voldoende fijnheid ontwikkeld om dat te zien en deze elementen te onderscheiden. De fout der tegenwoordige wetenschap is dat ze niet gelooft in ‘geesten’, die wonderen doen. En de weldaad der theosofie is dat ze weer de hoogere vermogens in den mensch opwekt en hem in verbinding brengt met de geestenwereld. Wat zijn wij, armzalige 1500 millioen, die de aarde bewonen, vergeleken bij de ontelbare bevolking van het land, vanwaar men zegt dat niemand terugkeert? Diepere psychologische studie zal ons in gemeenschap brengen met die ongetelde millioenen en ons meer en meer van de waarheid der theosofie overtuigen. Een begin is er, ook op wetenschappelijk gebied. In het jaar 1882 is gesticht de Society for Psychical Research, waaraan groote natuurvorschers medewerken, zooals b.v. Prof. Sir William Crookes te London en Prof. Sir Oliver Lodge te Birmingham. Groote filologen en historici, die naar 't schijnt ongelooviger (kritischer) zijn dan de manneÇı van de natuurwetenschap, telt de Society nog niet onder haar leden. Haar werk zal | |
[pagina 106]
| |
echter ook op de geschiedenis een nieuw licht werpen, waardoor de waarheid der oude wonderen van den geest onthuld wordt. De onderzoekingen van de Society hebben vooral betrekking op het subliminale (onder den drempel gelegen) bewustzijn van den mensch. Dit subliminale blijkt nu eigenlijk het sublieme (verheven) bewustzijn te wezen.Ga naar voetnoot1) Daardoor komen wij in aanraking met de geestenwereld en tot hoogere kennis en wondermacht. Hierdoor zijn we ook eerst in staat de theosofie en haar wonderen tot in het verste verleden te verstaan. De grondslag van alle theosofie is wel het idealistisch geloof dat de geest heerscht over het stof. Welnu, het onderzoek der psychische verschijnselen heeft volgens den grooten natuuren scheikundige Prof. C. William Crookes aangetoond dat de intelligente geest het volgende kan tot stand brengen: ‘Beweging van zware voorwerpen zonder aanraking, en ook zonder werktuigelijke hulp. - Het verschijnsel van kloppende en andere verwante geluiden. - Verandering van het gewicht van lichamen. - Beweging van zware lichamen op afstand van het medium. - Verheffing van tafels en stoelen boven den grond zonder dat iemand ze aanraakte. - Opheffing van menschelijke lichamen. - Beweging van verschillende kleine voorwerpen zonder aanraking door eenig persoon. - Lichtverschijnselen. - Verschijning van handen, hetzij zelflichtende of zichtbaar bij gewoon licht. - Direkt schrift. - Spookgedaanten en -aangezichten.’ Ik zou nog meer wonderlijke dingen kunnen noemen, maar dit is voldoende. Mocht iemand meenen dat de geesten onnutte en onbeduidende dingen uitvoeren en dat de mededeelingen, die ze door hun schrift ons doen toekomen, eerder op degeneratie dan op vergeestelijking wijzen, dan zou ik het volgende antwoorden: Vooreerst zijn wij nog weinig ontvankelijk en onze methoden van mededeeling gebrekkig: wijst aan nog niet op de geesteshoogte van de oude wijze meesters. En in de tweede plaats vind ik het waarschijnlijk dat geesten, die nog niet lang geleden hun lichaam verlaten hebben - en deze zijn het die het meest aan ons verschijnen - in den | |
[pagina 107]
| |
eersten tijd niet gewend aan hun nieuwe omgeving min of meer verward zijn in hun mededeelingen. Hoe dit te veranderen en te verbeteren? Mij dunkt door naar het voorbeeld van de Indische Meesters ons te verdiepen in ons Zelf en zoo tot zuiverder geestelijkheid te komen. Dat is de ware beteekenis van de Indische Theosofie voor ons: te leeren wat de wijzen van alle tijden en volken verlangden: zeltkennis, zelfbespiegeling!’
* * *
Zoo ongeveer maar veel uitvoeriger zou ik schrijven over dit boek, indien ik een theosoof was. Maar dat ben ik niet. En ik wil het hier gaarne bekennen dat Prof. Speijers uitnemende studie mij van het begin tot het einde geboeid heeft. Ik wensch dus dit buitengewoon zakelijk en helder geschreven werk, dat op den juisten tijd verschijnt, in de handen van velen, zeer velen. Maar theosofen moeten het niet gaan lezen.
T.J. de Boer. | |
P.H.v. Moerkerken Jr.: Twee drama's. S.L.v. Looy. - Amsterdam, 1910.Het is ook mijn mening, dat dramatiese poëzie slechts een vorm van lyriek is. Lyriek, uitstorting van Hartstocht en Verbeelding, blijft het wezen van alle poëzie. Het lyries gedicht is de vorm die de geest aan de uitstorting van het gevoel geeft, het is de beeldende eenheid van geest en gemoed, d.w.z. het is het leven van den dichter. Hoe voller nu zulk een leven is, hoe meer de dichter trachten zal er de verscheidenheid van open te leggen. Telkens anders zal hij de aandoeningen van zijn hart voelen en het zal hem een lust zijn ze als de aandoeningen van verschillende wezens, die samen zijn wezen zijn, te verbeelden. Hij zal zoeken naar tegenstellingen, hij zal de gevoelscontrasten die zich in hem opdringen | |
[pagina 108]
| |
als stemmen tegenover elkaar stellen, de stemmen zullen tot gestalten voor zijn verbeelding worden, hij zal niet een, maar talrijke levens leven, talrijke levens, die toch in een verwantschap blijven, die, hoe verscheiden ook, een eenheid blijven door de gebondenheid aan de eenheid die hij zelf is. Daarom zoeken wij in het drama allereerst de stem van den dichter, het lyries geluid. Zijn de aandoeningen die in hem waren tegenover elkaar geplaatste zangen geworden? Daarna eerst is het van belang te zien of de zangers, als tegengestelde karakters, karakter tonen. De waarlike dichter zal misschien een slecht psycholoog blijken en de tweede eigenschap zal daardoor van zijn werk niet de deugd zijn, de zang zal ons ogenblikkelijk toeklinken, wij zullen door zijn schone verzen veroverd en bekoord worden en de lyriek van zijn gemoed genieten. Maar gaat een schrijver niet uit van een persoonlike aangedaanheid maar van een wijsgerig aperçu, van een levensgeval dat niet door hem doorleefd maar slechts aanschouwd werd, dan is de fout waarin hij vervallen zal bijna altijd de ergste. Zijn figuren kunnen persoonlikheid tonen, kunnen karakter bezitten en als psychologiese verschijnselen merkwaardig zijn, het geluid waarin zij tot ons spreken stroomt niet als een heldere beek in ons hart, maar ligt stil en dood als een sloot en laat ons onaangedaan. Wat kan ons de knapheid waarmeê psychiese verwikkelingen gedemonstreerd worden baten als de aandoening door geen enkel woord in ons gewekt wordt?
De heer van Moerkerken is een ernstig man en, zoals ik reeds vroeger opmerkte, door een goede en ernstige bedoeling bezield. Hij is ongetwijfeld iemand van geesteliken aanleg die in de schoonheden van het middeneeuwse christendom de steun zoekt die hem troost en kracht geven kan in de troebele beroerten van onzen modernen tijd. Maar wie tot het verleden gaat om steun en voeding te vinden voor zijn moderne leven, wie niet de driften van het leven rondom hem ontraadselt en daaruit de golf van zijn eigen harte-stroom begrijpt, maar teruggaat naar een donkerder en verder en schijnbaar rustiger leven, wete wel dat hij | |
[pagina 109]
| |
slechts op ene wijze iets bevredigends bereikt, n.l. alleen dan wanneer hij werkelik ‘het leven’ zoekt en niet de dood. Niet met een intellectuele belangstelling, die hem wellicht tot collectionneur van mummies zal maken - men vergeve mij de scherts - maar met een ‘gevoel’ voor het oude leven, zó dat hij het wezenlike daarvan in zich opneemt, wederom doorleeft en om-leeft tot een modern leven, moet hij tot het verleden gaan. Ik weet niet of de heer v. Moerkerken dit gedaan heeft. Het spijt mij dat ik het niet weet. Ik hoopte het te weten te komen door het lezen van zijn werk, maar dit lezen bleef zonder het gewenste resultaat. De heer van Moerkerken is geen lyricus en zijn verzen zeggen ons niets van wat er in hem omgaat. Zij doen ons de intellectuele bestrevingen kennen, maar niet die van zijn hart. En evenmin daarvan de resultante. Hoef ik hier nog iets aan toe te voegen? Ik geloof van niet, een goed verstaander behoeft niet meer dan een half woord en een slecht verstaander worde elders bediend. Het blijft te betreuren dat een ernstig mens niet den juisten weg gevonden blijkt te hebben om tot een ernstig leven te komen, of, zo dit onjuist is, om het resultaat van ernstige bestrevingen nieuw leven in te blazen en het ons te doen delen. De onderwerpen die de schrijver koos waren aardig en boeiend genoeg. Indien hij zijn hart, zijn ziel, in de gedaante van Keizer Otto geleefd hadde, indien zijn dichterlike aandoening getrild had in de stem van Magdalena, hoe schoon ware het wellicht geweest. Maar wat bleef er nu over, nu deze figuren gedachten en gene gevoelens uitspraken, woorden uitspraken en geen verzen? Moeielik bevattelike taal en onzuivere, onmenskundige psychologie? Het moest wel zo.
Maurits Uyldert. | |
[pagina 110]
| |
Uit den Tuin van Epicurus, door J.H. Leopold, bij W.L. en J. Brusse, Rotterdam.Wie in een vorig nummer van dit tijdschrift Geerten Gossaerts opstel over Lucretius gelezen heeft, zal belangstellen in deze kunstzinnige bewerking van Epicureische geschriften. Daarbij zijn ook uit Lucretius twee gedeelten, verhollandscht in vijfvoetige jamben, - een waarvan ik mij veroorloof hier te doen afdrukken. Lucretius II vs. I-61.
Zoet is het, als op volle zee de winden
Te keer gaan, van het land af uit te zien
Naar anderman's gevaar; niet dat zijn nood
Ons een genot is, maar het vol besef
Van wat ons zelve bleef bespaard is zoet.
Zoet ook de kansen van den slag te volgen,
Zooals die staat gerangschikt in het veld,
En toe te zien in eigen veiligheid.
Maar kostlijker is niets dan de gewesten,
De kalme hoogten tot zijn woon te hebben,
Die zijn verzekerd door der wijzen leer;
Van waar op anderen men neer mag zien,
Die men ziet dolen en naar elken kant
Verdwalen, zoeken naar het levenspad,
Wedijveren in geest, in adeldom,
Den dag, den nacht doorzwoegen om te rijzen
Tot oppermacht en wereldheerschappij.
O onverstand der menschen, o verblinding!
In welk een duister, welk een hachlijkheid
Vergaat dit luttel levens! Zien zij niet,
Dat de natuur voor zich niets verder vraagt,
Dan dat het lichaam zonder smarten zij
En dat de ziel tot het genot mag komen
Van zonder zorg en vrij van vrees te zijn?
| |
[pagina 111]
| |
Zoo blijkt er dan voor de natuur des lichaams
Niet veel benoodigd; slechts het weinige,
Dat al de smart wegneemt van het gemis.
En bieden somtijds velerlei geneugten
Een uitgelezener verlustiging,
Zij zelve, de natuur, is niet in nood,
Als er geen beelden in de zalen staan
Van gouden jongelingen, in wier rechter
De lichtlamp is gevat, die haren luister
Doet schijnen op het nachtelijk gelag,
En zoo het huis niet straalt van pronkmetalen,
Geen zoldering in vakken van verguld
Galmt van het ruischen van het liergeluid,
Als maar in vriendschap een vertrouwde omgang
Tesaangelegen in het weeke gras
Onder het lommer aan een waterbeek
Met kleine kosten zich te goed mag doen,
Bij lachend weer het liefst, wen de getijden
Hun bloemen strooien in het groene veld.
En ook slinkt uit het zieke lijf niet eerder
De koortsigheid, als het op purper ligt
En omwoelt in de rijkgestikte spreien,
Dan op een laken in een armenbed.
Daarom, als den lichamelijken welstand
Geen schatten baten, rang noch heerlijkheid,
Zoo mag men meenen, dat zij evenmin
Tot geestelijken voorspoed iets vermogen,
Tenzij misschien, als gij uw legioenen
In spiegelstrijd over den oefengrond
Uitzwermen ziet, gedekt in rug en flanken
Met voetreserve en ruiterescadrons,
Gelijk van vuur, gelijk van wapenpracht,
Daardoor ontzet en met paniek geslagen
Het waangeloof, de geestesfoltering
Afdeinzen en het vreezen voor den dood
De ziel verlaat, dat zij tot rust mag komen,
Tot ledigheid en tot verademing.
Maar zoo dat alles een belach'lijk spel
Gebleken is, zoo inderdaad de angsten
| |
[pagina 112]
| |
Des menschdoms, de vervolgingen der zorg
Geen wapenklank, geen felle speren duchten,
Maar onvervaard te midden van de grooten
Der aarde rondgaan zonder elk ontzag
Voor goud, voor purper en voor staatsgewaden,
Waaraan komt deze macht dan anders toe
Dan aan de Rede, als buitendien dit leven
Eén enkel tobben is in duisternis?
Want, zooals kindren bang in donker zijn
En alles vreezen, zoo in 't volle licht
Zijn wij beangst voor dingen, die zoo min
Schrikwekkend zijn, als wat het kind in donker
Ducht en zich inbeeldt, dat gebeuren zal.
Die zieleangst dus, deze duisternis
Moet worden heengejaagd, niet door de stralen
Der zon, niet door de schitterende pijlen
Van klaren dag, maar door het helder inzicht
In de natuur en haar wetmatigheid.
|
|