| |
| |
| |
Vrede Door Alex. Gutteling.
1
De schrale teerheid van het pas ontloken loover
Doet mij niet smachten naar den vollen voorjaarsbloei:
Want snel - wee mij, hoe snel! - zijn lente en zomer over
En naar zijn eigen dood reikt rustloos alle groei.
Ik vraag de zon niet meer, die gloeit bij 't nederzinken:
‘Hoe vele malen bloost gij nog mijn bleek gelaat?’
Maar ik verheug mij stil om haar hoog-heerlijk blinken,
Waar, serafijn, ze in gulden nis van wolken staat.
Mijn droomen drijven niet naar 't ver en lief verleden:
Liefde als een zeebloem aan het zilte strand ontwaakt;
Is er geen vreugd genoeg in het ontroerend heden,
Wanneer uw trouwe blik mijn peinzende oogen raakt?
Vraag niet naar morgen, niet naar gistren, en geen weemoed
Bevangt u, angst noch hoop, die foltraars allebei:
Geniet uw heil met gansch uw hart en lijd in deemoed
En houd uw wankle ziel van ijdle zorgen vrij.
| |
| |
2
'k Heb steeds behoord, o Afrodite, tot de wein'gen
Die u niet eeren voor de hoogste mingodin:
'k Heb steeds geweten hoe uw rozentwijg kan pijn'gen
En bracht mijn offerand te vaak met duistren zin.
Maar toen ge u als een kind dier hoogere Godesse
Speelsch onderwierpt, die u regeerde en die uw lust,
Zoo bitter, heeft verzoet, - heb 'k om uw lieve lessen
Na menig heerlijk feest den zoom uws kleeds gekust.
Zij, de onlichaamlijke, die beeld noch tempel eeren,
Maar die de zielen bindt in leven en in dood,
Glimlachte raadslig om die hulde telken keere,
Daar zij wel weet hoe kort zinlijke liefde noodt.
Zij las wel in mijn oog dat zoo de dartle Schoone
Voor altijd mij ontweek, ik weinig treuren zou, -
O wil Onsterflijke, eeuwig met uw liefde loonen
Dit hart dat u bemint hartstochtelijk en trouw.
3
't Geluk ligt in ons hart, wij zijn er mee geboren -
Of niet, en dan is alles droef en alles koud -
Geen uitgelatenheid kan lang zijn vree verstoren,
Geen wanhoop wordt het leed soms neevlend om zijn goud.
Het is een hooge dom vol zilverende sterren
Zich welvend boven de aard: haar schijnslen en haar zwart
Blijven de onpeilbre rust van zijn geflonker verre
Dat nooit in chaos wankt en nooit in dood verstart.
| |
| |
't Is de aêm van de Eeuwigheid, die waar de wegen kronklen
Door 't warrig levenswoud, de donkre blaren scheidt,
Zoodat wij boven 't hoofd de schoone Zon zien flonkren
Die als een bliksemstraal het schemerduister splijt.
Geen lotgeval heeft ooit dien goeden Geest verdreven,
Als wij hem trouw en vroom vasthielden bij de hand
En dikwijls zagen in zijn oog vol eeuwig leven,
Dat weet den veilgen weg van 't aardsche in 't eeuwge land.
4
Daar ligt mijn werk, pas half gereed - en zou ik treuren,
Zoo 't nooit zich ronden mocht tot het gedroomd geheel?
Als wat ik maakte blinkt in sterke en teedre kleuren,
Dan deed ik wat ik kon - 't zij weinig of 't zij veel.
De eik die zijn trotschen kruin hoog uit het woud doet stijgen,
De berk die sierlijk in zijn breede schaduw schuilt,
De lichte struiken die voor iedren windvlaag nijgen
En bloempjes tusschen 't mos, eenzaam of bontgetuild,
Zij vormen samen, groot en klein, de schoone hoven,
Waarin de wandlaar schrijdt met opgetogen oog -
Hij zal den eik met schroom, de bloem met blijdschap loven,
Naar dat hij nederblikke of opzie naar omhoog.
De tijd is ver dat mij een droom van roem dorst plagen:
Toen zou ik schreien om dit werk, pas half gereed
En worstlen met mijn lot - o ijdel klagend jagen,
Want elk web scheurt op 't eind en geen die 't tijdstip weet.
| |
| |
5
O menschen, kon 'k u maar deze eene wijsheid leeren:
Rust, rust een oogwenk van uw teugellooze jacht.
Zoekt niet de schoonheid slechts in tijden die niet keeren,
Noch in het Eden dat gij eens op aard verwacht.
Dat Eden is een droom, hoe sneller gij moogt loopen,
Hoe sneller 't u ontvliedt, de afstand blijft even wijd -
Uw droom is schoon, maar geen verwerklijking kan hopen
Wiens droom de eeuwige grens van 't menschdom overschrijdt.
Diens wet is strijd en wisseling van vreugd en smarten,
Door meengen tijd geheiligd in een vroom geloof,
Maar die geen omkeer drijft uit de ongeduurge harten:
Blijft niet het meerendeel voor alle rede doof?
Ziet, nu ook is de wereld schoon: de vuurge zonnen
Wentlen hun eeuwge baan om berg en vlakte en zee,
En ook in 's menschen ziel spuiten nog zuivre bronnen,
Die, wijlt ge er luistrend, u omruischen met hun vree.
6
Smart is een donkre knaap en Vreugde een blonde jongen,
Maar schoon en edel zijn zij beiden evenzeer.
Nooit wordt hun fijn gelaat door lust of leed verwrongen,
Vreugde ziet zonnig blij en smart weemoedig teer.
Alleen het glas des Tijds, waardoor de menschen schouwen,
Verwringt hun trekken zoo, dat Vreugde dierlijk grijnst,
En dat de Smart, doodsbleek, zijn oogen schijnt te spouwen
Tot zulk een hel van ramp, dat elk in wanhoop deinst.
| |
| |
Ik heb door 't klaar kristal der Eeuwigheid gekeken:
Toen stonden zij tesaam, de' arm om elkanders leest,
Die 't beeld van blanken dag en fulpen nacht geleken:
Lief'lijken zomernacht, waarin geen wandlaar vreest.
En wat, wat is de dood, dan 't eindelijk verdwijnen
Van 't grove Tijdsglas, niet een oogwenk, maar voorgoed?
Dan ziet ons geestesoog het Al naar zuivre lijnen,
En zucht niet meer, om smart noch vreugd, ons week gemoed.
|
|